Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 99]
| |
De beide oudste Hebreeuwsche bijbel-uitgaven van AmsterdamDoor de voortvarendheid der Directie van het Utrechtsche Centraal-Museum en de welwillendheid des Heeren J.A. Groothe van Schellach te Eindhoven, was in dit Museum een 17de eeuwsche schilderij tentoongesteld, die typographisch wel bijzonder merkwaardig mag heeten Het was een portret van Ds. G. Boudaan door Cornelis Janssens van Ceulen, waarop de predikant op een opengeslagen boek wijst, dat hij in de hand houdt. Zooals dat van geen enkel oud-Hollandsch schilder bekend is, is hier de tekst van den titel tot in het minutieuse nauwkeurig gecopieerd. Het boek is de hebreeuwsche bijbel, door Menasséh ben Israël in 1635 te Amsterdam gedrukt. Daar aan de beide oudste hebreeuwsche bijbeluitgaven van Amsterdam tot nu toe geen aandacht geschonken is, kwam ik er toe, door de hooge waarde die de predikant blijkbaar aan deze uitgave heeft toegekend, het ontstaan en de beteekenis van deze bijbels na te gaan. Zijn zij werkelijk door de Athias-uitgaven later overtroffen, des te meer belang heeft het, den baanbrekenden arbeid van dezen Opperrabbijn-drukker als grondlegger van de later zoo beroemde hebreeuwsche typograpphie van Amsterdam en de beteekenis ervan voor zijn tijdgenooten na te gaan. Gewenscht is dit tevens om de leemte in dit opzicht van het bekende werk des heeren Ch. Enschedé ‘Fonderies de caractères et leur matériel dans les Pays Bas’ aan te vullen. De 16de eeuwsche uitgaven van den hebreeuwschen Bijbel door Christoffel Plantijn te Antwerpen, de eerste in de Nederlanden, waren het gevolg van de door het Humanisme opgewekte belangstelling voor den hebreeuwschen grondtekst geweest en geenszins bedoeld om in de behoefte voor Joodsche gemeenten te voorzien. De lijdensgeschiedenis van de ‘Biblia Regia’ van Arias Montanus bewijst dit afdoende. Professor Leon de Castro moge Plantijn van joodsche neigingen verdacht hebben, en Montanus voor een discipel der Synagoge, een bestrijder der Apostelen en Evangelisten, | |
[pagina 100]
| |
een vriend der Rabbijnen, enz. gescholden hebben, de toen in Antwerpen woonachtige Marranos verstonden ternauwernood één woord hebreeuwsch, en voor de Duitsche en Oost-Joden waren deze bijbels (vooral de Polyglottenuitgave) onbruikbaar. Na den val van Antwerpen in 1585 vestigde Aegidius Radaeus zich te Franeker, waar de Staten hem in 1586 tot Landschapsdrukker benoemden; reeds in 1587 gaf hij aldaar een ‘Alphabetum ebraicum’ uit. Franciscus Raphelengius, Plantijn's schoonzoon vestigde zich te Leiden, alwaar hij in 1587 Professor in het hebreeuwsch en tevens academie-drukker werd. In 1610 verscheen nu bij hem (in 32o) de eerste Noord-Nederlandsche Biblia hebraica sine punctis, doch ook zij was niet voor Joodsch gebruik bestemd. De Spaansche en Portugeesche Joden, die sinds 1593 zich te Amsterdam vestigden, waren toen nog niet bij machte zelve hebreeuwsche boeken te lezen. Een eigenaardig bewijs hiervoor wees de heer J.M. Hillesum in ‘Het Boek’ van 1916 (blz. 258) aan, nl. een exemplaar in het bezit van de ‘Bibliotheca Rosenthaliana’ van de ‘Orden de oraciones de mes’ enz. ‘En Ladino con la pronunçiaçion hebrayca escrita en Hespannol’ gedrukt door de ‘Santa Hebra de Talmud Torah, del Kahal Kados Bet Yaahkob en Amstradama 5378’ (8o), dus een Joodsch gebedenboek dat door het Theologisch Genootschap ‘Talmud Torah’ van de oudste Portugeesch-Joodsche gemeente ‘Beth Jacob’ in 1618 in het Ladino gedrukt is, het Spaansche Jargon, ten behoeve van de niet voldoende hebreeuwsch lezende gemeenteleden.Ga naar voetnoot1) De grondlegger der beroemde Amsterdamsch-Hebreeuwsche typographie werd de Opperrabbijn Menasséh ben Israël, door in 1626 daar het eerste hebreeuwsche gebedenboek te drukken, dat op 1 Januari 1627 zijn pers verlietGa naar voetnoot2). Zijn beide Bijbeluitgaven dateeren respectievelijk van 1631 en 1635. Zij hebben hoewel door de Athias-uitgaven in de schaduw gesteld een groote cultuur-historische beteekenis, die tot nu toe ten onrechte onderschat is. Menasséh heeft bij zijn drukkerij geen finantieele baat ge- | |
[pagina 101]
| |
vonden, zooals hij dit gedacht had. Karig gesalarieerd, dacht hij er nu over, om met zijn zwager Soeyro in Brazilië een beter bestaansmiddel te trachten te vinden. Bovendien was Daniel da Fonseca reeds in Augustus van dat jaar een sterke concurrentie tegen Menasséh begonnen; hij luidde zijn campagne in door op zijn uitgave ‘Sjebilé Emoena’ te vermelden, dat dit het eerste hebreeuwsche persproduct te Amsterdam was, terwijl er reeds drie van de pers van Menasséh verschenen waren. Ook waren er groote kosten aan Menasséh's uitgaven geweest. Zijn corrector Isaac Aboab da Fonseca, Opperrabbijn der gemeente ‘Beth Israel’ verhaalt, dat hij een nieuw hebreeuwsch lettertype deed gieten, dat hij door den wetschrijver Michael Juda Leon liet ontwerpen, hiertoe gedwongen door de omstandigheid, dat de Bomberg-typen reeds afgesleten waren). Dr. Ephraim Bueno en zelfs Abraham Sarphati van de oudste gemeente ‘Beth Jacob’ bewonderden het nieuwe type zoo, dat zij op hun kosten een klein gebedenboek deden verschijnen, dat de vroegere edities in fraaiheid en volledigheid zou overtreffen. Ik hoop nu aan te toonen, dat de Bijbeleditie van 1631 voor den engen kring der gemeenten van Amsterdam bestemd was. Wijl het een kostbare onderneming voor Menasséh was, wist hij zich van de finantieele medewerking van den Protestantschen uitgever Hendrick Laurensz, die voordien reeds belangstelling voor hebreeuwsche uitgaven had getoond, te verzekeren. In 1627 verscheen bij dezen ‘De Hebreeuwsche Grammatica ofte taalkonst’ van Sixtinus Amama en in 1630 de fraaie folio-editie van den gereformeerden Bijbel ‘met seer schoone annotatien oversgheset door Petrus Hackius, vermeerdert door Sixtinus Amama. Naerder verrijckt door Jac Laurentsz.’ Nu Menasséh bedrijfskapitaal van Hendrick Laurensz kreeg, kon hij dus nieuwe typen voor de fijne letters van den eersten hebreeuwschen Bijbel van Amsterdam, dien hij in 1631 sine punctis uitgaf, laten gieten. Geven wij den Opperrabbijn zelven het woord over de zorgen aan deze uitgave besteed, uit zijn hebreeuwsch naschrift: ‘Dit beroemde werk is voltooid in het huis van Menasséh ben Joseph Israël op de 5de der maand Adar in het jaar 391, kleine jaartelling (voorjaar 1631) en gecorrigeerd door zijn eigen hand met groote liefde. Door gods goedheid ontbreekt er niets in, betreffende volledigheid en onvolledigheid, gesloten of open afdee- | |
[pagina 102]
| |
lingen. De groote lettertypen zijn (vervaardigd) naar de wijze der ‘Mannen van de groote Vergadering’. En omdat de ruimte te klein is (en dus) ‘het bed te kort is, om er zich op uit te strekken (Jes. 28: 20), zou het papier noodeloos verbruikt worden, waarom wij geen tabel hebben gegeven van de verschillende ParaschothGa naar voetnoot1), gesloten en open afdeelingen. Doch de lezer kan ze zien op hun plaats, want in werkelijkheid zijn ze alle, zooveel mogelijk is, met groote aandacht gecorrigeerd’. De slotzinnen uit Klaagl. III, 2 ‘Laat ons ons hart en onze handen opheffen naar God in den hemel’ en ‘Hij plante in ons hart Zijn liefde en vervulle al onze wenschen’ doen begrijpen, dat Menasséh zich allereerst tot zijn geloofsgenooten richt. Ook hoop ik te kunnen aantoonen, dat hij speciaal op de Portugeesche Joden van Amsterdam doelde. Zoo is het dan ook verklaarbaar, dat als de eersame kooplieden Arent Diricxsz, Bos en Ameldonc Leeuw aan Menasséh in 1645 ‘het drucken van het Hebreus boeck genaamt Mishnayot’ opdragen, zij aan die opdracht de bepaling toevoegen ‘Dat hij een fresatie voor het gedruckte boeck maken sal aen alle de vergaderinge van het Israelitische Volc’Ga naar voetnoot2). Menasséh kreeg voor het drukken van 4000 exemplaren 8 maanden de tijd ‘innegaende soo wanneer de nieuwe letters ende puncten gegoten sullen sijn 't welc geschieden sal moeten in twe maenten naer dato deses.’ Het colophon van dezen bijbel vermeldt, dat deze druk op kosten van Hendricus Laurentius is geschied. Even humanistisch als Menasséh, uitgever van velerlei theologische werken van Amsterdamsche predikanten, daarbij belangstellend, zooals wij zagen voor hebreeuwsche uitgaven, moeten beide mannen, van welk een verscheiden richting ook, zich tot elkander aangetrokken hebben gevoeld. Als voornaam ‘boeckverkooper’ overleed hij in 1649. Voor het zetten dezer uitgave werd klaarblijkelijk ook diens bloedverwant Bartholomeus (alias Mees) Laurensz aan Menasséh's drukkerij verbonden. Tijdens het verschijnen van dezen bijbel werd tusschen dezen ‘drucker’ en ‘Menace Ben Israel Professor van de Hebreusche taele’ een overeenkomst gesloten (4 Maart 1631), vermeldende dat Laurensz. 2 jaren lang ‘voor den voornoemden Manace sall drucken soodaenige boecken, als hij hem te drucken sal geven 't | |
[pagina 103]
| |
sy in wat taele 't selve soude mogen wesen’. Daar Menasséh alleen Hebreeuwsch en Spaansch drukte, was de man dus ook een hebreeuwsche letterzetter, die dus waarschijnlijk ‘De Hebreeuwsche Grammatica ofte taalkonst’ van 1627 gezet had bij Hendrick Laurensz. Blijkbaar had de man dus eveneens, dezen Bijbel van 1631 gezet en werd nu na afloop, op contract aan de grootere gepunctueerde editie van 1635 verbonden; Joodsche letterzetters waren toen uit den aard der zaak te Amsterdam nog zeldzaam. Menasséh ‘sall hem altijd in 't werck moeten houden, sonder hem ledich te laeten’, heet het dan ook. Hij had ook een collega, die in dit werk eveneens bedreven was en ook bij Menasséh werkte ‘sal voor sijn arbeyt en drucken hebben 6 st. per riem, die hij alleene sal drucken ende met sijnen compagnon druckende maer 3 stuyvers en sijn hulper mede 3 stuyver’, heet het verder. Mees werd per stuk iedere week uitbetaald ‘naer advenant hij gewrocht sal hebben’. Als Jood mocht Menasséh hem op Sabbath niet laten werken, en stelde Laurensz daarvoor schadeloos ‘wesende op Vrijdagh 's avonts en alle Saterdagen 12 st. alhoewel hij op dien dach niet werken sal.’ Door de Compagnieschap met den niet-Joodschen Hendrick Laurensz, die dezen bloedverwant Mees voor twee jaren afstond, mocht Menasséh de bepaling maken ‘sal des Saterdachs de baelen naeyen, hetgeen met de drukkerij niets te maken had en voor den niet-Joodschen uitgever geschiedde. Wij weten dat deze Opperrabbijn-drukker niet spoedig tevreden was. Hij eischte van Laurensz dan ook: ‘op recht goet ende getrouw werck te maecken, sonder dat daer op yets te seggen valt’, waarop hij hem na verloop van het contract van 2 jaren ‘noch eenigen tijdt in sijn dienst zal mogen houden op gelijcke conditie’. Voor welk publiek was deze uitgave nu bestemd? Wij achtten boven reeds aannemelijk dat zij voor een specifiek Joodsch publiek bestemd was. Het feit overigens dat Laurensz als uitgever optreedt zegt niets, wanneer wij bedenken, dat de boven vermelde bij Menasséh gedrukte Misjna-verzameling ook door Christelijke kooplieden uit gegeven werd en wel uitsluitend om commercieeleredenen. De op het titelblad voorkomende houtgravure geeft echter zekerheid omtrent de bedoeling der uitgave. De bekroningsfiguur op de gebroken frontispice van het barokportaal is niet toevallig. Vinden wij op Poolsch-Joodsche drukken hier dikwijls den adelaar afgebeeld, overeenkomstig het Bijbelwoord: ‘En Ik zal U op adelaarsvleugelen dragen’ (Ex. 19:4), hier is duidelijk de pelikaan- | |
[pagina 104]
| |
vogel afgebeeld, die haar jongen voedt met haar hartebloed, het tegenwoordig symbool der Portugeesch Israëlietische gemeente van Amsterdam. In den tijd dezer uitgave bestonden er echter drie dezer gemeenten, eerst in 1639 vereenigd. De wapens hiervan zijn niet bekend. Het is nu voor het juiste begrip van de waarde van deze eerste hebreeuwsche bijbeluitgave van Amsterdam, onvermijdelijk het ontstaan dier ‘wapens’ hier na te gaan. Sinds ongeveer 1743 (5503) is het pelikaansymbool bij deze gemeente in gebruikGa naar voetnoot1); daarvóór was het een uit de vlammen herrijzende Phoenix. De heer Da Silva Rosa toonde aan, dat men de oude voorraad Joodsche huwelijksacten (Ketubot) uit de 17de eeuw toen nog opgebruikte; in 1739 vertoonden zij nog duidelijk de Phoenix, die uit de vlammen oprijst. Onduidelijke afdrukken zouden volgens den heer Da Silva Rosa nu een verwarring hebben doen ontstaan. Voor de vlammen zag men jongen en daar de Phoenix die niet heeft, hield men het toen voor een pelikaan-symbool. Deze opvatting is nu onjuist. De drie gemeenten waren resp.: ‘Beth Jacob’ gesticht in 1597, ‘Newé Sjalom’ (waarvan Menasséh Opperrabbijn was) in 1608 en ‘Beth Israel’ in 1618. In 1612 werd op kosten van Isaac Franco nu een Spaansch gebedenboek gedrukt ‘Segunda Parte del Sidur’, waarop als titelvignet het wapen der gemeente ‘Newéh Sjalom’ (Menasséh 's gemeente), voorkomt, nl. het Phoenix-embleem, met het randschrift ‘Neve Salom Mi camocha’ (Newé Sjalom, wie gelijkt U). Dit randschrift dat niets met de voorstelling te maken heeft, is derhalve als onderscheiding met een gelijksoortig wapen aangebracht. De beteekenis ‘Welke gemeente kan de vergelijking met Newéh Sjalom doorstaan.’ wijst op een concurrentiemotief en kan niet anders dan op de toen eenige zuster-gemeente ‘Beth Jacob’ doelen, met wier Opperrabbijn Morteyra Menasséh bovendien op geen vriendschappelijken voet stondGa naar voetnoot2). Voor de oudste gemeente was de uit de vlammen herrezen Phoenix dan ook het meest sprekende symbool geweest. Toen de drie gemeenten in 1639 vereenigd werden, werd het Phoenix-symbool | |
[pagina *7]
| |
![]() 1. Portret van Ds. G. Boudaan door Cornelis Janssens van Ceulen
| |
[pagina *8]
| |
![]() 2. De handen en de Hebreeuwsche Bijbel, uit het portret van Ds. Boudaan
| |
[pagina *9]
| |
![]() 3. Titel van den Hebreeuwschen bijbel van 1635/36
| |
[pagina *10]
| |
Het Boek. April 1926 Blz. 105 ![]() 4. Titel van den oudsten Amsterdamschen Hebreeuwschen bijbel, 1631
| |
[pagina 105]
| |
der twee gemeenten dan ook overgenomen met den nieuwen naam als randschrift. Het pelikaansymbool moet dus van de derde, in 1618 gestichte gemeente ‘Beth Israël’ zijn geweest. De onreine vogel als symbool van een Joodsche gemeenschap leek onbegrijpelijk, waarop Mr. Izak Prins in het ‘Handelsblad’ naar aanleiding van Everaard Gewin's ‘Navorscher’-artikel wees. ‘Beth Israël’ was echter uit ontevredenen van de gemeente ‘Newéh Sjalom’ ontstaan. Maranen, katholiek georienteerd, en te Amsterdam ternauwernood met de meest elementaire kennis van het Jodendom bekend gemaakt, hadden zich afgescheiden, geprikkeld door de scherpe boetpreeken van Menasséh's strengen voorganger Isaac Uziël. De leden van deze nieuwe gemeente waren dus nog het minst gejudaïseerd, en zoo was voor hen het katholieke symbool, dat de moederlijke zorg van de gemeente voor haar leden verbeeldt, een sprekend embleem. Onder de tactvolle leiding van den Opperrabbijn David Pardo voltrok zich langzaam het Judaïseeringsproces in deze gemeente, die in 1639 met de beide anderen vereenigd werd. Was in 1630 een herdruk van een Spaanschen Bijbel nog verschenen, twaalf jaar na de afscheiding had toch ook hier een hebreeuwsche bijbeluitgave reden van bestaan. Menasséh stond ambtshalve van deze gemeente afzijdig, doordat zij zich van de zijne had afgescheiden. De nieuwe uitgave scheen daar dus weinig steun en debiet te zullen vinden. Met de oudste gemeente ‘Beth Jacob’ scheen de verhouding nu beter te zijn, wijl haar leden Dr. Bueno en Saphati, zooals wij zagen, bij Menasséh lieten drukken. Doch het streven naar vereeniging der drie gemeenten, had, ook bij de afgescheiden gemeente, de scherpe kanten nu reeds doen verloren gaan. Menasséh heeft zich blijkbaar vooraf overtuigd, dat hij op den steun van die Gemeente wel kon rekenen. Doch tevens schijnt hij te hebben ingezien, dat het plaatsen van het Phoenixsymbool der beide eerste gemeenten, op het Barokportaal de overgevoeligheid der afgescheiden gemeente ‘Beth Israël’ machtig moest prikkelen, de overgevoeligheid die bij de vereeniging in 1639 nog zoo opmerkelijk aan den dag kwam. Zoo kwam Menasséh ertoe, het Pelikaan-symbool van de derde gemeente op het portaal te plaatsen. ‘Jischmechoe Hasjamaim’ zijn de woorden, die het jaartal op den titel vormen ‘dat de Hemel zich verheuge’ nl. over de verkregen samenwerking. | |
[pagina 106]
| |
De uitgave was dus voor alle Spaansch-Portugeesche Joden van Amsterdam bestemd, en tevens was zij het symbool van de eerste samenwerking van deze groepen, die negen jaar later eerst feitelijk plaats vond. Het pelikaansymbool van den titel vormt nog het embleem der vereenigde gemeente; hier is het dus ook als een monument van één der vele verdiensten van den Opperrabbijn Menasséh ben Israël te beschouwen. Wij mogen aannemen, dat zoowel Menasséh als Hendrik Laurensz over het finantieele resultaat tevreden waren, daar zij aanstonds een grooter en kostbaarder editie gingen opleggen, die in 1635 in groot octavo verscheen. De toegevoegde Latijnsche titel, het Latijnsche voorwoord naast het hebreeuwsche, de toegevoegde klinkers en punctuatie, alsook de royaler druk en uitvoering, doet zien, dat hier aan een veel ruimer kring gedacht is en op een grooter debiet is gerekend. Blijkens het colophon had Hendrik Laurensz weder de kosten van deze kostbare uitgave gedekt, waarvoor hij blijkbaar op een groot debiet bij de Christelijke theologen rekende. Het titelblad was ditmaal geen houtsnede, doch een fraaie kopergravure hoewel de gegraveerde hebreeuwsche karakters het bij de typen van het boek zelve noch in fraaiheid noch in correctheid kunnen halen. Menasséh zelve geeft in zijn voorwoord te kennen, dat het hoofdmotief hierbij was een druk te leveren, die de onnauwkeurige teksten van vroegere uitgaven in correctheid zou overtreffen, waartoe hij zelve als corrector optrad. Hij schrijft ‘Omdat er een spreuk bestaat in den mond der Rabbijnen: “Die zich eert met den smaad van zijn vriend heeft geen deel aan de toekomstige wereld”, heb ik besloten, om geen melding te maken van den naam der uitgaven, die in het openbaar verschenen zijn (op elke) plaats “waar het woord des konings en zijn wet is.” en daarin heb ik gevonden, zoowel in letters, klinkers als toonteekens, ontelbare fouten.... boordevol’. Menasséh gelooft in een correcte uitgave geslaagd te zijn. ‘Dit aanzienlijke werk’ schrijft hij verder ‘getuigt voor zich zelve. En de oogen van allen, die eerlijk beschouwen, zullen bemerken, welk verschil er bestaat in voortreffelijkheid (hiervan) boven alle uitgaven, die deze voorafgingen. Want als mijn herinnering mij niet bedriegt, heb ik meer dan 300 fouten verbeterd en gecorrigeerd’. Doch ‘evenals er geen koren bestaat zonder stroo’ erkent hij zelve ‘zoo bestaat er geen drukuitgave zonder fouten’. In ieder geval echter zullen de nog aanwezige, besluit Menasséh ‘zeer weinig in getal | |
[pagina 107]
| |
zijn, want met geheel mijn kracht en met sterke liefde heb ik mij ingespannen, om na te zien: letter voor letter, woord voor woord, zoowel het schrift, de punctuatie, als de toonteekens, om aan volken en vorsten haar schoonheid te toonen, want zij is schoon van aanzien.’ Hoe ruim ook aan de verspreiding in het buitenland werd gedacht bewijst de slotzin: ‘Bovenstaande strekke mij tot vermelding van verdiensten op elke plaats, waar het (boek) zal komen.’ Ds. Gualtherus Boudaan of Bodaan Courten werd in 1662, 25 jaren oud, predikant te St. Laurens op Walcheren. In 1667 naar Veere beroepen verwisselde hij zijn standplaats in Juni 1670 met die van Amsterdam, waar hij op 14 Februari 1684 overleed. Hij schreef eenige theologische werken, na zijn overlijden verzameld en uitgegeven (1693) en bekend is zijn gedrukte preek in de Oude kerk op 2 Januari 1678 gehouden bij de herdenking van het eeuwfeest der ReformatieGa naar voetnoot1). Cornelis Janssens van Ceulen (1622-c. 1698) schilderde dit modeportret voor hem, dat een viertal graveurs op koper hebben gegraveerd. Dit familiestuk was tot 1883 in bezit van Jhr. Mr. C. Huydecoper van Nigtevecht te Utrecht. Hoe streng de schilder zich aan zijn opdracht heeft gehouden, moge wel blijken uit het feit dat de verschillende soorten hebreeuwsche karakters van het titelblad nauwkeurig, ondanks het perspectief, waarin van Ceulen hen moest zien, letter voor letter precies, gecopieerd zijn. Hij was de zoon van den gelijknamigen bekwamen Engelschen hofschilder en was omstreeks 1670 te Utrecht gevestigdGa naar voetnoot2). Daar de man geen letter hebreeuwsch kan gekend hebben, is deze miniatuur-schildering van den titel verbluffend juist. Dit salonportret dat, bijzonderlijk door de gladde schildering der handen overigens wel wat al te zoet aandoet, levert nu het bewijs, dat het Dominee vooral om den titel van Menasséh's bijbel te doen was. Immers de schilder heeft de minutieuse versieringen van het portaal als op de frontispice, de slingers om de zuilen, de facetten enz., alsook de vruchten in het colophon eenvoudig weggelaten en zich alleen aan den tekst nauwkeurig gehouden. Expressief toont de rechterhand de groote waarde die de predikant aan dezen bijbel van Menasséh ben Israël toekende en hoe hij onafscheidelijk van de uitgave van dezen Amsterdamschen Opperrabbijn vereeuwigd wenschte te | |
[pagina 108]
| |
worden. Een uiterst merkwaardig document dus van den opgang dien Menasséh ben Israël's bijbel van 1635 onder zijn Christelijke landgenooten had gemaakt, van wie zich velen in dien tijd op de Joodsche Wetenschappen toelegden, waarvan als vrouw wel de Utrechtsche Anna Maria Schuurman de bekendste is, het wonder van haar eeuw. Had Imanuel Benveniste, de uitgever van de Talmoededitie van 1644/45 zich bij Menasséh's leven reeds een geducht concurrent getoond, een jaar na zijn dood (1658) kwam Joseph Athias als 23 jarig jongeman naar Amsterdam, en zou Menasseh's drukkerij door zijn zonen voortgezet, geheel overtreffen en ten gronde doen gaan. Reeds waren toen een 60-tal Hebreeuwsche en Spaansche werken bij Menasséh verschenen. Dat Menasséh geen koopman en Athias dit wel was, blijkt wel, uit de omstandigheid, dat de laatste den naam van een Christelijk theoloog, den Utrechtschen hoogleeraar Johannes Leusden aan zijn Bijbeleditie wist te verbinden, hetgeen het debiet natuurlijk in niet-Joodsche kringen ten goede kwam. De editie van 1661 van 3000 exemplaren, spoedig uitverkocht, werd gevolgd door die van 1667 van 5000 exemplaren, waarvoor de Staten-Generaal hem (10 Juni 1667) op advies der Theologische faculteiten een gouden keten met penning toekenden; in 1687 had hij reeds meer dan een millioen exemplaren naar Engeland en Schotland verkocht. De fraaie Athias-drukken deden die van Menasséh vergeten, doch de weinige overgebleven exemplaren doen vermoeden, dat het gebruik ervan groot is geweest, zoodat het grootste deel der oplaag geheel opgebruikt is. Grooter moeite, zorgen en opofferingen heeft de ondernemende, vermaarde, Opperrabbijn aan zijn Bijbeluitgaven moeten besteden dan Athias. Het is ons, of de hand van den predikant nog na eeuwen na zijn verscheiden blijft wijzen op de groote waardeering, gekoesterd voor den grondlegger der hebreeuwsche typographie van Amsterdam, waarvan het boek zelf een monument is, zooals Menasséh in zijn voorrede zelve voorspelt: ‘Dit aanzienlijk werk getuigt voor zich zelve. En de oogen van allen, die eerlijk beschouwen, zullen bemerken, welk verschil er bestaat in voortreffelijkheid boven alle uitgaven die deze voorafgingen.’
Jac. Zwarts |
|