Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 109]
| |
Het Prognosticon de terribilissimo maledicti antichristi adventu van 1524 teruggevondenKleine vondsten en verrassingen zijn het zout van ons bibliografenbestaan en bewaren ons voor algeheele uitdroging. Een jaar of wat geleden heb ik hierGa naar voetnoot1) verslag uitgebracht van 't geen de Zweedsche geleerde Elof Colliander in zijn land over het Nederlandsche geschrift Van der verveerlicken aenstaende tyt Endechristes had gepubliceerd. Colliander was er toen, evenals ik, van doordrongen, dat het Latijnsche origineel, het Prognosticon de antichristo, hopeloos verdwenen scheen en na Revius klaarblijkelijk door geen der kerkhistorici, die 't vermelden, gezien was. We meenden dus, ons tevreden te moeten stellen met de uitvoerige citaten, door Revius in zijn Daventria illustrata aangehaald. Met een zekere voldoening kan ik thans mededeelen, dat ik in de Univ. Bibliotheek te Straatsburg een exemplaar van de Latijnsche uitgave heb mogen ontdekken. Ik dank die vondst aan een lijst, waarvan de Deventer bibliothecaris, Dr. J.C. van Slee, zoo vriendelijk was mij inzage te verleenen. Vermeld worden daarop de boeken, die oorspronkelijk eigendom van het klooster Frenswegen bij Nordhorn zijn geweest en in 1874 door de vorst van Bentheim aan de Univ. Bibliotheek van Straatsburg zijn gegeven. Had deze vorst voorzien, dat de collectie een kleine 50 jaar later Fransch bezit zou worden, waarschijnhjk had hij zijn gift wel aan een meer centraal gelegen bibliotheek geschonken. Bij de boeken in 4o van deze lijst trof me dadelijk de titel Prognosticon multa mirabilia de terribilissimo maledicti antichristi adventu loquens (1524) en toen mij, door bemiddeling van de Kon. Bibliotheek, het boek met enkele andere, van Frenswegen afkomstig, uit Straatsburg welwillend te leen werd gezonden, was ik bijna zeker het verloren gewaande Latijnsche origineel te zullen | |
[pagina 110]
| |
zien. Mijn verwachting is dan ook niet teleurgesteld. Te Straatsburg blijkt men inderdaad een exemplaar van dit hoogst zeldzame tractaat te bezitten, voor zoover tot nu toe bekend is, een unicum. Het is dezelfde editie, die Revius indertijd gebruikt heeft. Zijn citaten treft men op de aangegeven bladen aan, waarbij men in aanmerking moet nemen, dat Revius het titelblad niet mee heeft geteld, zoodat zijn bl. 33 feitelijk 34, bl. 38, 39 wordt, enz. Het boek is in 4o, heeft 132 bladen, A - Z Aa - Kk4, is gedrukt in latijnsche typen, 41 regels op een blad. Klaarblijkelijk wordt de naam van de drukker niet genoemd, maar aangezien aan het Straatsburgsche ex. bl. 132 ontbreekt, is dit niet met zekerheid te zeggen. Ongetwijfeld is het een druk van Albert Pafraet in Deventer. Ook zonder het getuigenis van Revius, zouden de teksttype, de drie initialen met putti en de houtsnee aan 't slot, alle bekend uit andere drukken van Pafraet, ons hiervan volmaakte zekerheid hebben gegeven. De beschrijving, die bestemd is voor 't Supplement op de Ned. Bibliographie, voeg ik hier voor belangstellenden als Bijlage aan toe. Wat de inhoud betreft, confrontatie van de Nederlandsche uitgave, waarvan de Universiteits-Bibliotheek te Uppsala klaarblijkelijk het unicum bezit, met deze Latijnsche editie zal moeten uitmaken in welke verhouding de twee tot elkaar staan. Vast stond reeds, dat het Latijnsche tractaat het oorspronkelijke is; in de Nederlandsche uitgave wordt dit eenige keeren uitdrukkelijk vermeld. Ook in de Latijnsche editie vinden we er een bevestiging vanGa naar voetnoot1). Men leest daar op bl. 131a (hier en verder heb ik de afkortingen van de tekst opgelost en, zoo noodig, u in v veranderd): ‘Et hoc ex dei amore & omnium Christianorum utilitate ac salute ex centro cordis mei admoneo & obsecro vos fratres charissimi predicatores veritatis & amatores dei ut extremam faciatis diligentiam in omnibus provincijs Christianitatis ad quas hoc fructuosissimum ac saluberrimum opus visum vel lectum fuerit ut ad impressoriam artem veniat ut in idioma maternum traducere conamini, quemadmodum ego minimus clericorum statim post exigui operis nostri completionem divina gratia opitulante intendo traducere ac manu propria scribere, sicut primum latinum scribere & colligere curavi. Presertim obnixe supplico vobis & exhorter per animarum vestrarum salutem ut summo conamine laboretis | |
[pagina 111]
| |
traducere in idioma maternum ilia quatuor utilissima capitula de severissima antichristi persecutione.’ Zoover ik het kan beoordeelen, zonder de Nederlandsche uitgave te hebben gezien, is dit zeker geen letterlijke vertaling geworden, maar klaarblijkelijk een bewerking. Strekking en inhoud zijn natuurlijk wel gelijk, maar de bewoordingen schijnen af te wijken. Zoo vinden we in de Latijnsche uitgave aan 't slot niets, dat overeenstemt met de laatste bladen van de Nederlandsche editie, bij Colliander in facsimile gereproduceerd. En van 't geen hij verder aanhaalt, heb ik ook bijna nooit de overeenstemmende plaats in de zelfde vorm gevonden. Uit Colliander's citaten krijg ik sterk de indruk, dat de taal van de Nederlandsche bewerking levendiger en kleuriger is dan die van 't Latijnsche origineel. Geen wonder. Niet ieder 16e-eeuwer was een Erasmus en de menschen, die zich even makkelijk en soepel uitdrukken in 't Latijn als in hun moedertaal, zijn altijd uitzonderingen geweest. ReviusGa naar voetnoot2) heeft uit de Latijnsche editie al eenige karakteristieke verhalen meegedeeld; ik laat hier nog enkele andere citaten volgen. ‘Inspiciamus nunc rogo qualiter incedunt modo sacerdotes dei sed potius diaboli pro maiori parte in vestibus suis sicut satellites, qui tales novas vestium formas invenerunt. Inspiciamus denique murmurationes vulgi contra rectores, & crebras rixas, & novarum doctrinarum productiones, ut patet de doctrina Martini Lutheri & Erasmi Roterodami apostatae, qui contra bonorum religiosorum honestatem multa in illorum vituperium frivola & scandalosa scripsit verba in illo libro qui intitulatur vel inscribitur Antibarbarorum, ubi inter cetera multa garrulosa scripsit haec verba, non in ipsius laudem seu honorem, sed potius ad penarum augmentationem. Cumque ipsi scilicet religiosi inquit longe gravioribus vicijs madeant, quam ulli mortalium etc.’ (bl. 6b). Ook uit het volgende verhaal blijkt, dat klassieke geleerdheid bij deze kloosterling niet in hoog aanzien stond. Hij vertelt merkwaardige dingen te hebben gehoord ‘a quodam sacerdote, qui retulit mihi se vidisse ac cognovisse quendam plebanum (geestelijke van lage rang) qui noverat & sciebat incorporare ac memoriter legere & exprimere sine intervallo Tullij, Horatij, Francisci philelfi &c̃. epistolas per unius horae | |
[pagina 112]
| |
spacium, sed humile Christi evangelium infra xiiij. dies non valebat incorporare & pro populo predicare, Et dixit vicario suo, Domine Ioannes seminate verbum dei, quia non valeo sanctum evangelium in centro cordis mei conservare nec pronunciare ad populi salutem & edificationem. Item alium magnum ego novi rhetoricum ac sacerdotem in vana ac ventosa scientia submersum qui multa ventosa ac aliena sciebat elato corde verba in collatione proferre, sed in ambone fuit quasi canis mutus ac pro fabulatore stabat, ...’ (bl. 66b). Tegen Luther keert zich steeds weer opnieuw zijn volle toorn: ‘de illo scismatico Martino Luthero quem nominavi Mergium pro Martino, quia novus hereticus, novum de iure debet habere nomen & ut habeat cum fratribus suis, scilicet Arrio & Sergio concordiam & convenientiam, Ipse est hereticus & hypocrita verus, ....’ (bl. 61a). Eenigszins naïef is de gemoedelijke aansporing tot Luther zich te bekeeren, ‘igitur charissime frater Martine revertere obsecro ad dominum tuum’ (bl. 88a), nadat hij deze ‘precessor antichristi’ eerst de huid vol heeft gescholden. Het blijkt, dat dit Latijnsche tractaat in 1522 geschreven is. We lezen op bl. 13b-14a: ‘Numera modo tu prudens lector annos ab illo, scilicet M.cccc.lxiiij. usque ad hunc annum, videlicet, M.ccccc.xxij.....’ Met dat al heeft het tot Januari 1524 geduurd, eer het in druk is verschenen. Evenals voor de Nederlandsche uitgave geschiedde dit met geldelijke hulp van Karel van Gelder. Het wordt hier wel niet zoo dikwijls als daar vermeld, maar een aanwijzing is toch te lezen op de volgende plaats: ‘Quod volo tam lucide ac clarissime ex mea simplicitate demonstrare quod pueri in plateis debent tua (= Lutheri) callidissima ac diabolica nec non heretica documenta illusorie usque ad novissimum diem decantare, quare ad maiorem tuam confusionem tractatum seu opus nostrum in idioma maternum traducere curabo. Et hoc divina gracia opitulante nec non illustrissimo christianissimo ac magnifico principe nostro domino Karolo dei gracia duce Gelrensi & Iuliacensi, comiteque Zutphaniensi auxiliante ad pressuram seu imprimendum portabo....’ (bl. 69a). We wisten al, dat de schrijver voor deze Latijnsche uitgave 19 gulden kronen van Karel van Gelder heeft gekregen, iets waar hij lang niet ongevoelig aan was, want hij vertelt er heel kinderlijk bij, dat | |
[pagina 113]
| |
hij voor de Nederlandsche editie nog veel meer hoopt te krijgen. .... ‘do ich dyt to latino screeff vnde componiert hadde vnde selues in der prenten ghebracht hadde myt bystant vnde hulpe des durluchtighen vnde hoechgeboren fursten / hertich karel van Gelre vnde van Gulich vnde greue van Zutphen / de syn f.g. (= furstlicke genade) my daer xix. golden cronen to baten heft gegeuen vnde hope dat van syn f.g. to dessen dutschen noch vele meer scheen (= geschieden) sall / ...’Ga naar voetnoot1) Mijn hoop in het Latijnsche origineel meer omtrent de onbekende schrijver te vinden, is teleurgesteld. Integendeel, hij vertelt hier heel wat minder van zichzelf dan in de latere Nederlandsche redactie. Niet de kostbare mededeelingen over zijn vroegere werken, De gulden crone Marien, Dat schone gebet van der passien ons lieuen heeren Iesu Cristi, Dat gebet van der weldaet vnde sorchuoldicheit vnde grote droefnysse MarienGa naar voetnoot2) en evenmin 't aardige, huiselijke verhaal over de haring en boter, die Karel van Gelder jaarlijks aan 't klooster van de ‘geestlicke ionfferen’ placht te schenken, waar hij al meer dan 20 jaar gediend had. Slechts even wordt aan 't slot de naam van 't klooster Mariengaarde genoemd, ‘laboriose ac fideliter est collectus presens liber in horto dive virginis Mariae’ (bl. 131b). Maar naar zijn naam blijven we nog steeds zoeken. Toch kan ik thans 't geen we omtrent hem weten weer van elders aanvullen. In de Bibliothèque Royale te Brussel bezit men namelijk een boekje, getiteld De bloyende Rosengarde aller gestlicken ionfferen christo gehilghet, gedrukt te Deventer bij Jac. de Breda in 1516 (8o). Bij onderzoek bleek me dit van dezelfde anonieme auteur te zijn als 't Prognosticon en de andere geschriften. Men leest daar aan 't slot (afkortingen opgelost): ‘Gescreuen int iaer .M. vifhondert ende xvi Inden garden der reiner ioffer Marien’ en op bl. 79a r. 4: ‘In marien garde daer ic vvone’. En vooral overtuigend is deze passage: ‘Meer wanner du bist in groten noden droefnysse vnde lyden so salstu lesen myt groten vlyte vnde droefnisse dyns harten dat schone crachtighe gebet van al den lyden dins brudegams christi iesu. wellekoer (= welk) di gefiguriert vnde gheprentet is om den cruce iesu dins brudegams Wellekoer die doerluchtige hochgeboren furst hertich Karole van | |
[pagina 114]
| |
ghelre int yrste heft laten prenten mitter figuren suuerlick vnde schoen....’ (bl. 68b). Met ‘dat schone crachtighe gebet van al den lyden dins brudegams christi iesu’ is natuurlijk hetzelfde geschrift bedoeld, dat in Van der verveerlicken aenstaende tyt Endechristes wordt genoemd Dat schone gebet van der passien ons lieuen heeren Iesu Cristi, en waarvan ook daar vermeld staat, dat Karel van Gelder het liet drukken ‘mytter figuren om den cruce.’Ga naar voetnoot1) Is dit soms geen volledig tractaat, doch alleen een bidprentje met opschrift? De bloyende Rosengarde is geschreven op verzoek van een kloosterzuster Anna. ‘Oeck beger ic dremael Marien to groten vnde tho bidden voer ener gestlicken ioffer anna gehiten in enen goden reformyrden closter van sunte Bernardus orden de nummer so vele gudes doen en kan dat oer genuget. op dat se dan ouerulodich en noech krige so begher ic voer oer vnde den ganse conuent dese dre aue marien.... Vnde oec hyr omme want sye is en oersake dit suuerlicke boecxkes vnde heft mi to den verdienst gebracht dit to scriuen’ (bl. 78b). Gelijk men uit de citaten reeds ziet, is het geschreven in hetzelfde ‘Overlandsche’ dialect als de Nederlandsche vertaling van de Antichrist. Het bevat een troost en opwekking voor geestelijke zusters, ten deele in de vorm van een samenspraak tusschen de ‘sponsa’ en de hemelsche vader. Als hartversterking krijgt de sponsa van God een exempel, het bekende verhaal van de Soudaensdochter (bl. 37b-41a), maar korter en eenigszins anders verteld dan we het kennen uit het volksboekGa naar voetnoot2). Kinderlijk van aard is de schrijver; hij vertelt in volle ernst, dat het ‘dye bose geest ser leet is gewest dat ic myt godes hulpe’ dit boek schreef, zoodat hem dan ook allerlei ‘impedimenta hindernisse’ overkomen zijn, terwijl hij er aan bezig was (bl. 77b). In een vers aan het slot spreekt hij de wensch uit, dat hij zoo rijk mocht zijn om alle ‘gestlicke’ kinderen een exemplaar van de Rosengarde te schenken. Maar zijn ‘tytlic goet’ is klein en dus verzoekt hij alle kloosteroversten 't boek te koopen voor hun kloosterlingen. Dat dit werk van 1516 niet met de andere geschriften wordt op- | |
[pagina 115]
| |
gesomd in de Endechrist van 1524 is verklaarbaar, want daar wordt alleen gememoreerd, wat Karel van Gelder op zijn kosten heeft laten drukken en hier behoort de Rosengarde niet bij. Zoo naderen we steeds dichter tot de schrijver, waarschijnlijk een Gelderschman, van wie we nu al 6 werken kennen, maar wiens naam nog steeds in 't duister gehuld blijft. Wie is deze onbekende Benedictijn geweest, biechtvader of rector van 't klooster Mariengaarde, die in zijn geschriften, Latijnsche en Nederlandsche, gedurende tijden van zware beproeving en heftige beroering de Katholieke Kerk met kracht heeft verdedigd tegen de ‘luseghe martiniaens’ en ander kettergebroed en die onder de hooge bescherming van Karel van Gelder stond? Hem komt toe, dat men ook van Katholieke zijde eenige aandacht aan hem gaat wijden. Het onderwerp is boeiend genoeg en nog niet uitgeput.
's-Gravenhage, Jan. 1926. M.E. Kronenberg. | |
Bijlage.Prognosticon de terribilissimo maledicti antichristi adventu. Z. p.n.? (Deventer, Alb. Pafraet), Jan. 1524. | |
[pagina 116]
| |
īcipiat rodere sicuti || multi infruniti latran= || tes mente canina || solent contra || ueritatem || latrare || 1b □. 2a: Mater uerbigenae confer mihi scribere recte. || In nomine dn̄i nostri Iesu Christi, ac beatissimae uirginis Mariae, || incipiunt diuersa prognostica, ... r. 9: Praesens huic operi sit gracia pneumatis almi, || Nos iuuet ... 6 rr. || S(hsn.)Ciendum est nobis ante |
|