Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 289]
| |
Verdwenen plano-drukken van 1502 en 1504 over den portiuncula-aflaat te Haarlem.HET bouwen van een kerk had in de middeleeuwen heel wat voeten in de aarde, vooral in de steden, waar mèt de bevolking ook het pauperisme aangroeide. De kerk was het eenige gebouw, dat ruim en hoog moest zijn, en daardoor zijn eigen constructie-eischen stelde - heel wat kerken werden vóór hun tijd bouwvallig en stortten zelfs in, omdat de vroegere bouwmeesters de techniek niet voldoende beheerscht hadden. Zoowel aan het gebouw zelf als aan heel zijn versiering en meubileering moesten daarenboven kunstenaars in allerlei vakken samenwerken, om aan het geheel een aanzien te geven, dat het ‘domus Dei’ waardig was. Dat alles kostte echter geld, veel geld, dat grootendeels uit vaste fondsen moest worden geput, maar dat dikwijls ook komen moest uit toevallige baten, daar men herhaaldelijk stond voor uitgaven in-eens, die niet uit het bouwfonds konden worden bestreden. Toen bijvoorbeeld in 1309 de Groote Kerk te Haarlem niet alleen liturgische boeken, maar ook kerksieraden, verlichtingsmateriaal en andere utensiliën noodig had, wendden de provisoren zich tot Paus Clemens V, en vroegen en verkregen van hem het voorrecht, dat berouwhebbende bezitters van onrechtmatig verkregen goederen, waarvan de rechthebbende niet meer te ontdekken was, die goederen konden afstaan aan de kerkGa naar voetnoot1). Tegelijkertijd | |
[pagina 290]
| |
schonk de Paus aan hen, die uit eigen goederen de kerk zouden ondersteunen, jaarlijks een aflaat van het zevende gedeelte van hun boete, plus 1 jaar en 40 dagenGa naar voetnoot1). Intusschen werd er te Haarlem aan de Sint Bavo voortdurend gebouwd, verbouwd, afgebroken, hersteld enz., zoodat de gewone fondsen ook daarvoor niet meer voldoende waren. Daarom vroeg in 1397 de pastoor der kerk, Gerbrand de Couster, op aanbeveling van hertog Albrecht van Beieren, aan Paus Bonifacius IX een buitengewone gunst, dat hij nl. aan allen, die zouden bijdragen tot den bouw van de kerk, denzelfden aflaat zou willen toestaan als verbonden was aan het kerkje van Portiuncula bij Assisi. Daar kon men immers ieder jaar op den 2en Augustus, van vespers tot vespers, d.w.z. van namiddag 1 Augustus tot middernacht 2/3 Augustus, na een rouwmoedige biecht, een vollen aflaat verdienen, zoo dikwijls men het bedoelde kerkje bezochtGa naar voetnoot2). De door Haarlem gevraagde gunst werd inderdaad door den Paus toegestaan, die bepaalde, dat de aflaat in de Bavo-kerk jaarlijks zou te verdienen zijn op den 1en Zondag na Pinksteren, van vespers tot vespers. In een tweede schrijven van denzelfden dag gaf de Paus verlof, dat er gedurende twee of drie dagen vóór dien Zondag een voldoend aantal biechtvaders mocht worden aangesteld, die van alle zonden konden ontslaan, uitgezonderd van die, welker absolutie aan den Paus was voorbehoudenGa naar voetnoot3). Heel lang schijnt er van de concessie van 1397 geen gebruik te zijn gemaakt. Dat zou men althans afleiden uit een stuk van 'n tachtig jaar later, dat een overeenkomst bevat tusschen de kerkmeesters en den vice-pastoor van de Bavo-kerk, en waaruit wij een aantal merkwaardige dingen vernemen, welke omstreeks 1470 te Haarlem zijn gepasseerd. | |
[pagina 291]
| |
De kerk - zoo wordt er in het stuk verteld - was wegens hare ‘engheyt’ te klein geworden, en de heele ‘timmeragye scheen te willen vallen’. Maar ‘die gueden ende incompsten waren weynigh in dat ghetal’, en de bevolking van de stad was ‘seer eylaes ende grootelick verarmt’. Doch de vice-pastoor had ‘in die kiste van die fabrycke der voerscreve Kercke ghevonden die oryginal apostolyke brieven’ van Paus Bonifacius IX, waarover wij zooeven hebben gesproken. Aanstonds liet hij ze door den bisschop te Utrecht opnieuw bevestigen, en daarna ‘openbaeren in verscheyden plaetsen desselven Bisdoms’. Wat ten gevolge had, dat ‘dat volck beweecht is van alle canten, ende haer hulpelycke hant tot dat werck der tymmeragye ende reparacye van die kercke ghereyckt’ heeft. De kerkmeesters schepten dus moed, braken de oude kerk ‘totter aerden toe’ af; en toen de vice-pastoor het volgend jaar den aflaat weer opnieuw wilde afkondigen .... kwam er onverwachts groote tegenstand. ‘Ghepordt wesende, als waerachtig te gheloven is, door ingevinghe des Duvels’, begonnen niet alleen bijna alle kloosterorden, maar ook ‘die meesten deele van die Gheestelicke’ te Haarlem de geldigheid van den aflaat te betwisten, ‘dromende ende lieghende, dat die selfde aflaten hier voermaels waren gerevoceert duer die voerseyde Paues Bonifacius, ende anders doer die auctoriteyt van die Stoel van Romen’. Maar de vice-pastoor - zijn naam luidt: Meester Dirck Engelbrecht - was blijkbaar niet voor de poes. Hij heeft tenminste ‘die voerseyde luyden allen wederghestaen ende te ghemoet ghegaen’, requireerde een ‘expert ende practysijn, den eerbaren ende gheleerden Meester Steven Pietersz., lycentiaet in de gheestelicke Rechten’, en stuurde dezen naar Rome, om persoonlijk te onderzoeken of de bul van Bonifacius IX echt was of niet. Een en ander had plaats ‘op die costen ende penninghen, ende die nyet weynich, van die voerseyde kerckfabrycke’. Onze praktizijn, te Rome in welstand gearriveerd, ‘heeft ghevonden in dat Roomsche Register van die Paues Bonifacius die neghende, dat die voerseyde oryginael brieven waren wel ende behoerlyck gheregistreert, niet uytghedaen noch eenich sins gherevoceert, maer dat sy waren gans’. Maar voor de securiteit liet hij, ter wille van zijn Haarlemsche lastgevers, de concessie van Bonifacius IX toch vernieuwen ‘in een nyeuwe apostolycke bulle, heur gracioselyck ghegeven doer heer Sixtus die vierde Paues’. En | |
[pagina 292]
| |
toen hij na eenigen tijd behouden te Haarlem terug kwam, werden met deze nieuwe bul, waarvan de echtheid natuurlijk op geenerlei wijze aanvechtbaar was, de monden van de voorzegde tegenstanders ‘heel ende al te mael, ghelijck sij noch huyden sijn ende blijven, ghesloten ende ghestopt’Ga naar voetnoot1). De rest van het stuk, waaraan wij deze bijzonderheden ontleenden, dat nl. de vice-pastoor en zijn opvolgers, tot dank voor Mr. Engelbrecht's cordaat optreden, jaarlijks één pond groot uit de aflaatgelden zouden ontvangen, gaat ons hier niet verder aan. Terloops zij alleen opgemerkt, dat de kwestie over de echtheid van den door Bonifacius IX geschonken aflaat omstreeks 1470 te Haarlem moet zijn opgeworpen, daar er in dat jaar door de kerkmeesters een contract werd aangegaan omtrent het maken en leveren van ‘pyleren, boghen, onderboghen, capitulen, cruyspileren bassementen, clysten, stenen, theghelen, hout, yser, callix ende andre toebehoren’Ga naar voetnoot2). Ook zij ter vervollediging van onze gegevens even aangestipt, dat de bul van Sixtus IV gericht was aan den eigenlijken pastoor der Sint Bavo, Johannes de Resembusch, dat daarin alleen de concessie van Bonifacius IX werd bevestigd, en dat 18 jaar later de bul van Sixtus IV werd vernieuwd door Innocentius VIII. Deze gaf aan de Haarlemsche biechtvaders de macht, te ontslaan van zonden die zelfs aan den Paus waren gereserveerd; en ook konden zij geloften en beloofde bedevaarten veranderen in andere goede werken. Een en ander evenwel met de gebruikelijke uitzonderingen, welke men in de beneden (blz. 300) afgedrukte ‘Summa’ kan lezenGa naar voetnoot3). De bul van Innocentius VIII is gericht aan den toenmaligen pastoor, Nicolaus Ruter. Misschien zal het dezen lezers interesseeren, te weten, of de Haarlemsche geestelijken die omstreeks 1470 verklaarden, dat de vroegere bullen van Bonifacius IX door dienzelfden Paus, of an- | |
[pagina 293]
| |
ders ‘doer die auctoriteyt van die Stoel van Romen’ herroepen waren, gelijk hadden of niet. Ze hadden inderdaad gelijk. Paus Bonifacius IX, die van 1389 tot 1404 regeerde, is de eerste Paus geweest, die het in zichzelf toelaatbare, maar in de praktijk zeer gevaarlijke princiep: aflaten te verleenen aan hen die aalmoezen gaven, op groote schaal heeft toegepast. Links en rechts deelde hij tallooze gedeeltelijke zoowel als volle aflaten uit, tot ergernis van niet weinigen, die hun stem tegen zulk een wijze van doen verhieven, daar het vernietigend werkte zoowel op de waardeering van den aflaat, als op de kerkelijke tucht in het algemeen. Ten slotte kwam de Paus van de dwalingen zijns weegs terug, en herriep op 22 Dec. 1402 alle volle aflaten welke hij, onder welken vorm ook, verleend had. En 20 Jan. 1418 werd door Martinus V aan het Concilie van Konstanz een hervormings-ontwerp voorgelegd, waarin alle sedert het begin van het Westersche Schisma (1378) verleende volle en eeuwigdurende aflaten werden nietig verklaardGa naar voetnoot1). De Haarlemsche tegenstanders hadden dus nog meer gelijk dan zij zelf beweerden, daar de Portiuncula-aflaat van de Sint Bavo-kerk èn door Paus Bonifacius IX zelf, èn door den ‘Stoel van Romen’ herroepen was. Dat de ‘expert ende practysijn’, die omstreeks 1471 naar Rome werd gestuurd, de bullen van Bonifacius IX ‘behoerlyck gheregistreert’ en ‘gans’ vond, spreekt vanzelf. Maar wanneer hij beweert, dat zij ‘niet uytghedaen noch eenich sins gherevoceert’ waren, heeft hij met zijn neus gekeken; want op het jaar 1402 was in de pauselijke registers zeker de herroepings-bul te vinden. Aan de Curie was men blijkbaar beter op de hoogte, of althans voorzichtiger. De bullen van Bonifacius IX werden door Sixtus IV bevestigd, met suppleering van ‘omnes defectus si qui forsan intervenerint in eisdem’.
Of men te Haarlem reeds in de 15e eeuw gebruik heeft gemaakt van de boekdrukkunst, om den Portiuncula-aflaat te ‘openbaeren in verscheyden plaetsen’ van het bisdom Utrecht? Het schijnt van niet, daar er uit de Haarlemsche kerkrekeningen van dien tijd voorzoover ze althans nog bewaard zijn, geen desbetreffende post | |
[pagina 294]
| |
bekend isGa naar voetnoot1). Wel kennen wij een post uit de rekening van 1504. Zij luidt: Item meester huge die printer te Leijien gegeven xx stuuers van vjc copijen die hij geprint het wut de bullenGa naar voetnoot2). Met meester Hugo is natuurlijk niemand anders bedoeld dan Hugo Janszoon van Woerden, die met zijn drukkerijtje, waarmee we hem later in Amsterdam, Delft en Den Haag terugvinden, toen nog te Leiden huisde. En op grond van dien rekening-post heeft Moes indertijd aan Hugo Janszoon een fraaien plano-druk toegeschreven, die zonder naam, plaats en jaar is verschenen, en waarvan hij 2 exemplaren ontdekte in het archief der Oud-bisschoppelijke Clerezij te UtrechtGa naar voetnoot3). De gegevens van Moes werden overgenomen door Nijhoff-Kronenberg, doch gelukkig aangevuld met een nauwkeurige bibliografische beschrijving, waaraan het bij Moes steeds pleegt te ontbreken. Het is een plano-druk bestaande uit twee groote bladen. Het eerste bevat bovenaan zes forsche wapens: die van Bonifacius IX, Sixtus IV, Innocentius VIII, van Beieren - Holland - Henegouwen, het wapen van Philips den Schoone, en van de stad Haarlem. Daaronder volgen 38 zeer breede regels tekst (34 cM.), terwijl het 2e blad nog 49 regels tekst eraan toevoegt. Blad 1 bevat de twee bullen van Bonifacius IX en die van Sixtus IV; op blad 2 bevindt zich de bul van Innocentius VIII, die van Clemens V, en ten slotte nog een getuigschrift uit het jaar 1476 van frater Gespar de Spoleto, Gardiaan van het klooster van Portiuncula bij Assisi, omtrent de geschiedkundige echtheid van den Portiuncula-af- | |
[pagina 295]
| |
laatGa naar voetnoot1). Het eerste blad, vindt men grootendeels - met 14 van de 38 regels tekst - bij dit artikel overgenomen uit Wouter Nijhoff's Art typographiqueGa naar voetnoot2). Vooral de wapens maken, zooals men ziet, een feestelijken indruk. Boven de drie wapens rechts wordt de Portiuncula-aflaat te Haarlem aangediend onder den titel: Indulgentie plenarie ecclesie Haerlemensis a pena et culpa. De uitdrukking ‘a pena et culpa’ is, strikt genomen, dogmatisch incorrect, daar de aflaat op zich geen culpa (zonde) vergeeft, doch alleen de poena, de straf voor de zonde. Het opschrift is dan ook niet ontleend aan een der pauselijke bullen, doch is eigen maaksel van de autoriteiten te Haarlem die het algemeene spraakgebruik volgden, waartegen Pausen, theologen, juristen en predikanten ontelbare malen, doch vrijwel tevergeefs, zich hebben verzet. Verder is in den plano-druk de bul van Clemens V, ofschoon chronologisch de eerste, op de laatse plaats gezet, daar de bekendmaking eigenlijk gold den Portiuncula-aflaat, waarmee de bul van Clemens V in geen enkel verband staat. Daar de geloovigen evenwel ook aan de door dezen Paus verleende gunsten konden deelachtig worden, heeft men ook deze bul er maar bijgevoegd. Op het getuigschrift van den Gardiaan van Portiuncula komen wij in het Aanhangsel terug. Zooals gezegd, is de plano-druk verschenen zonder naam, plaats en jaar; doch in verband met den post uit de vermelde kerkrekening schrijft men den druk toe aan Hugo Janszoon te Leiden, en plaatst hem op het jaar 1504. Ik voor mij heb evenwel nooit geheel vrede daarmee kunnen nemen, omdat het mijns inziens niet zoo geheel vaststond, dat de post werkelijk op dézen druk betrekking heeft. Anderzijds viel echter ook niet te bewijzen, dat het niet zoo was. De moeilijkheid is deze, dat de rekening spreekt van 600 copieën ‘wut de bullen’, terwijl onze plano-druk geen copie uit de bullen geeft, doch een volledig afschrift van alle vijf de pauselijke stukken. Terwijl ik nu eenige weken geleden te Haarlem op zoek was naar | |
[pagina 296]
| |
nog een anderen plano-druk, die er over den Portiuncula-aflaat moet bestaan hebben, werd ik wel teleurgesteld, doordat het stuk nergens te vinden bleek, maar kwam ik tegelijkertijd in de kerkrekening van 1505 een post tegen, waardoor twee zaken duidelijk werden: 1o) dat de post van 1504 inderdaad geen betrekking heeft op den bij Nijhoff-Kronenberg (NK. 471) beschreven plano-druk, maar op het stuk waarnaar ik tevergeefs zoek en zocht; 2o) dat NK. 471 niet op 1504 maar op 1505 moet geplaatst worden. De bedoelde post van 1505 luidt: Item wy hebben laten drucken drie hondert coppyen van bonifacius ende Sixtum etc. mit die wapenen ende dat heeft ghecost xxv stuuersGa naar voetnoot1). Dat deze post op den tot nu toe besproken grooten plano-druk (NK. 471) betrekking heeft, is duidelijk uit de woorden ‘mit die wapenen’. Gevolgelijk moeten we den druk plaatsen op het jaar 1505Ga naar voetnoot2), en staat het vast, dat er niet 600, doch slechts 300 exemplaren van gedrukt zijn. En is de druk wel van Hugo Janszoon te Leiden? De letter - de gebruikelijke Lettersnider-type (M75 98/100) - komt, voorzoover te zien is, met de letter van Hugo Janszoon overeen; maar dat zegt niet veel. Want diezelfde letter, al is het dan ook met geringe, nauwelijks controleerbare afwijkingen, vinden wij bij een aantal andere Nederlandsche drukkers terug. Ook de gebruikte initialen geven geen houvast. Alleen de zwierige en sierlijke wapens laten eenigszins positief veronderstellen, dat hier de nietonbekwame hand van Hugo Janszoon aan het werk is geweest. En verder mogen we met reden veronderstellen, dat, wanneer de Haarlemsche kerkmeesters hun publicaties in 1504 bij Hugo Janszoon lieten drukken, zij dat ook wel in 1505 zullen gedaan hebben. Volgens de beproefde methode van Bradshaw, Proctor, Haebler e.a. moeten we dus den plano-druk ‘mit die wapenen’ bij Hugo Janszoon te Leiden ‘laten’, zoolang hij de eenige is, die hier op een eenigzins positieven grond als drukker in aanmerking komt. Met den plano-druk: Nijhoff-Kronenberg 471 zijn we dus klaar. | |
[pagina 297]
| |
Bibliografisch resultaat is: hij blijft bij Hugo Janszoon te Leiden, doch wordt verschoven van 1504 naar 1505. We moeten echter nog een enkel woordje zeggen over de exemplaren welke nog bestaan of bestaan hebben. Van de beide exemplaren die wij thans kennen, zijn de 6 wapens gekleurd. Dat is ongetwijfeld geschied door den befaamden Haarlemschen boekverkooper en boekbinder, Cornelis, denzelfden die, naar hij beweerde, tweede knecht is geweest bij Laurens Coster. Reeds in 1818 heeft Jacob Koning erop gewezen, dat deze Cornelis als boekbinder van de Bavo-kerk te Haarlem genoemd wordt in de rekeningen van 1474, 1483, 1487, 1496, 1503, 1510 1512, 1515, en dat hij ‘tevens gebruikt wierd, om, ten dienste van dezelve Kerk, in de plakaten of bullen der aflaten de... groote of kapitale letteren.... te kleuren of aftezetten’. In verband met deze werkzaamheid komt hij voor in de rekeningen van de jaren 1507, 1508 en 1510Ga naar voetnoot1). De tekst van deze posten wordt door Koning niet afgedrukt, doch dank zij de vriendelijke hulpvaardigheid van den Heer Gerrit A. Luitingh, calligraaf te Haarlem, en koster-archivaris van de Groote Kerk, kan ik althans den post van 1507 hier mededeelen. Wel wordt daarin de naam van Cornelis niet genoemd, maar omdat Koning secuur placht te werken, zal de naam van Cornelis wel in een van de andere posten voorkomen. Daar ik den Heer Luitingh met mijn vraag vrij laat kwam overvallen, was er nog niet voldoende tijd, om ook de rekeningen van 1508 en 1510 na te zoeken. De post van 1507 luidt: Item die kerckmeesters hebben bysteedt [besteld, laten gereedmaken] die wapenen van die oflaets brieven elke brief voir een doeyt [duit]Ga naar voetnoot2). Over de technische vaardigheid en den artistieken zin van onzen Cornelis kan men, wanneer men zijn praestaties op de twee plano-drukken van 1505 nagaat, niet zulke enthousiaste verhalen doen, als hij zelf deed over Laurens Coster. De kleuren zijn mat en vaal, en slordig aangebracht. Daar men de exemplaren ongetwijfeld telkens bij partijen kleurde, zooveel als men er voorloopig dacht noodig te hebben, is het mogelijk, dat de exemplaren die wij bezitten, bijvoorbeeld pas in 1510 gekleurd zijn, toen Cornelis al | |
[pagina 298]
| |
zoowat tegen de tachtig liep. Van den Latijnschen plano-druk dien wij hier bespreken, zullen overigens wel niet zoo veel exemplaren per jaar verspreid zijn. De meeste zullen bestemd zijn geweest voor de kloosters, en een aantal geestelijken en voorname personages in den omtrek, welke men op den aflaat wilde opmerkzaam maken. In elk geval zal men aan 300 exemplaren voor een aantal jaren genoeg hebben gehad. Behalve de twee exemplaren van de Portiuncula-bullen welke wij thans kennen, is er vroeger nog een derde bekend geweest, dat op zijn manier nog een rol heeft gespeeld in de oude oorkondenverzamelingen betreffende Nederland. Het werd het eerst bekend gemaakt in 1726 door den boven reeds in een noot genoemden Pater Matthias GrouwelsGa naar voetnoot1). Deze vertelt namelijk, dat de Gardiaan van het toenmalige Minderbroedersklooster te Venlo hem erop attent had gemaakt, dat er daar een, alhoewel verminkt exemplaar van dien plano-druk geplakt zat in den band van: Seraphici Doctoris S. Bonaventurae de Balneo Regio etc. Opusculorum Pars prima, in folioGa naar voetnoot2), welk werk de signatuur droeg: R. 1.2. De Gardiaan had aan Grouwels een afschrift gezonden van wat er van den plano-druk nog te lezen was, nl. de twee bullen van Bonifacius IX en die van Sixtus IV, hier en daar met een kleine gapingGa naar voetnoot3). Daar Grouwels evenwel uit Van Heussen wistGa naar voetnoot4), dat er ook bullen bestonden van Innocentius VIII en Clemens V, kon hij het alleen betreuren, dat Van Heussen die bullen slechts terloops vermeld, maar niet in extenso had medegedeeld. Intusschen trok de door Grouwels gepubliceerde tekst de aandacht van Foppens bij zijn vermeerderde heruitgave der Opera diplomatica van Miraeus; hij drukte de twee bullen van Bonifacius IX uit Grouwels af - ook de lacunen daarbij natuurlijk over- | |
[pagina 299]
| |
nemende - en plaatste er in margine bij: ‘Extat Bulla Venlonae apud Minoritas’, daardoor den schijn wekkende, alsof de Minderbroeders te Venlo in het bezit waren van de origineele stukkenGa naar voetnoot1). En daar beide bullen verkregen waren op voorspraak van hertog Albrecht van Beieren, vond Van Mieris daarin aanleiding, ze uit Miraeus-Foppens over te drukken in zijn ‘Groot charterboek’, met dezelfde lacunen, en dezelfde misleidende aanteekening omtrent VenloGa naar voetnoot2).
***
Maar waar moeten we nu blijven met den post uit de kerkrekening van 1504, waarin staat, dat ‘meester huge die printer te Leijien’ voor 20 stuiver gedrukt heeft ‘vjc copijen wut de bullen’? A priori kunnen wij al uit den prijs opmaken, dat deze 600 copijen van 1504 heel wat minder om 't lijf moeten gehad hebben dan de 300 ‘copijen mit die wapenen’ van 1505, die samen 25 stuivers hebben gekost. Van deze laatste kreeg men er slechts 12 voor een stuiver, van de andere 30; een prijsverschil dus van 150 procent. Deze goedkoopere copijen wut de bullen zijn ongetwijfeld óók plano-drukken geweest, en wel van het soort zooals er overal elders verschenen, waar een aflaat van bijzondere waarde en beteekenis te verdienen was. Vermits immers het volk toch niets begreep van de wijdloopige Latijnsche aflaatbullen, en ook geestelijken en ontwikkelden, al verstonden ze Latijn, zich toch niet zoo gauw en nauwkeurig konden oriënteeren in den juristischen omhaal, waaronder dergelijke concessies vanwege den stylus curiae plichtmatig werden verstopt, stelde men meestal korte samenvattingen op van de toegestane gunsten, en liet ze door den druk verspreiden. Dikwijls verschenen dergelijke ‘Fliegende Blätter’ in de landstaal, om dan hier en daar ten gerieve van het volk te worden aangeplakt; dikwijls ook werden ze alleen in het Latijn verspreid ten behoeve van predikanten, onderwijzers enz., opdat dezen op een beknopte en duidelijke manier aan gegadigden konden duidelijk maken, om welke dingen het eigenlijk ging. De gebruikelijke naam voor zulke bekendmakingen was Sum- | |
[pagina 300]
| |
ma, of een of andere variant van dat woordGa naar voetnoot1). En zulk een Summa, van de Haarlemsche aflaten, die men dus gevoeglijk een ‘copije wut de bullen’ kan noemen, werd het eerst in 1628 gepubliceerd door Ampzing in zijn ‘Beschrijvinge ende lof der stad Haerlem’. De grondslag van Ampzing's werk is zijn bekend Lofdicht op de stad Haarlem, dat eerst afzonderlijk in 1616 en 1621 was verschenen, en nu in 1628 voorzien werd van allerlei toelichtingen, waardoor het boek twaalf maal grooter werd. Het is dus een allegaartje van rijmelarij en los rondzwervende oorspronkelijke documenten, handvesten, brieven, stukken uit kronieken, eigen onderzoekingen, enz., waarbij meermalen de bron of vindplaats niet aangegeven wordt. Achter het stuk vers nu, waarin Ampzing Haarlem's ‘groote stoute Kerk, en Hal van vis en vleys’ bezingt, laat hij een opschrift volgen: Vande Groote Kerk, Sinte Baven genoemd. Daarin deelt hij eerst met een paar woorden mee, dat Paus Bonifacius aflaten toestond voor den bouw, en drukt dan onmiddellijk af het volgende document, zonder echter ook maar de geringste aanwijzing te geven omtrent deszelfs herkomstGa naar voetnoot2). Dit is de Summa der alder volkomelijkste aflaet van pijne ende van schuld, als die originele Pauslijke Bulle, van onsen alderheyligste Vaders Bonifacius de negende, Sixtus de vierde, ende Innocentius de achtste inhoudende sijn. | |
[pagina 301]
| |
volkomen aflaet van alle sonden / gelijkerwijs als die gene verwerven, die jaerlijkx op den eersten ende anderen dag in Augustus onser liever Vrouwe Kerke in Portiuncula geheten van de Engelen buyten de mueren van Aszijs welke aflaeten die heyligste Vader Franciscus van God Almagtig verworven heeft. | |
[pagina 302]
| |
Item nog vanden selfden Paus Clemens de vijfste is gegond der Prochi-kerke van Haerlem / dat so wie denselfde Prochi-kerke van Haerlem te hulpe comt met aelmiszen uyt sijnsselfs goeden die hem God verleend heeft / of die denselfde Kerke jaerlijkx doet enige weldaed / verdiend uyt den stoel van Romen quijtscheldinge des sevenden deels vande ingesetter penitentien / ende noch daarboven een jaer ende xl. dagenGa naar voetnoot1). Uit den geheelen inhoud van het stuk, waarin kort en duidelijk de bepalingen der pauselijke bullen zijn samengevat, blijkt, dat het bestemd was voor het groote publiek. En daar men te Haarlem zelfs de Latijnsche bullen in extenso liet drukken, ligt het voor de hand, dat ook deze ‘Summa’ door den druk is verspreid geworden. Wij mogen dus zonder eenig bezwaar aannemen, dat de bekende post uit de Haarlemsche kerkrekening van 1504, waarbij aan Hugo Janszoon te Leiden 20 stuivers worden uitbetaald voor ‘vjc copijen die hij geprint het wut de bullen’ betrekking heeft op den thans verdwenen plano-druk: Dit is de Summa der alder volkomelijkste aflaet (enz.). Of absoluut alle exemplaren van dien plano-druk zijn verloren gegaan? Ampzing heeft er in zijn tijd (1628) ongetwijfeld een in handen gehad. Maar verder is er geen spoor van te ontdekken. Noch in het oud-archief van het bisdom Haarlem, noch in het archief van de Groote Kerk, noch in dat van de stad Haarlem heeft men tot heden een exemplaar kunnen vinden van dit blaadje, dat wel niet veel grooter zal zijn geweest dan een kwarto-vel postpapier.
Nog een andere plano-druk betreffende de Haarlemsche aflaten is tot nu toe onvindbaar. Dat is vooral daarom zoo jammer, omdat het stuk afkomstig moet zijn van een drukker - waarschijnlijk | |
[pagina 303]
| |
een rondreizenden printer van allerlei kleingoed - wiens naam niet van elders bekend is. In de kerkrekeningen van de Sint Bavo vinden wij op het jaar 1502: Item de Hasback besteet [besteld] hondert brieve te printen van onse offelaet om die priesters die biecht hoeren over hoer hoeft te setten, dat hondert voer vj st. al ghe [?] des sal ic hem twee st. gheven tot hulp van sin pampierGa naar voetnoot1). In de veronderstelling, dat de koopkracht van den stuiver te Haarlem in 1502 even groot was als in 1504, en de prijsberekening bij De Hasback zoo ongeveer dezelfde als bij Hugo Janszoon te Leiden, zou daaruit volgen, dat die ‘hondert brieve’ meer om 't lijf hebben gehad, dan de zeshonderd Summa's. Van deze laatste kreeg men er 30 voor een stuiver, van de brieven maar 16 à 17. Natuurlijk werd het prijsverschil ook beïnvloed door het verschil in grootte van de beide oplagen; maar ook daarmee rekening houdend moet men toegeven, dat de ‘brieve’ van De Hasback vrij duur zijn geweest, vooral daar hij nog 2 stuivers kreeg voor zijn pampier. Maar veel kan er toch niet op die brieven gestaan hebben. Een middeleeuwsche biechtstoel was weliswaar geen ingewikkelde constructie - de priester zat in een gewonen leuningstoel, en de penitent ging vóór hem op de knieën zittenGa naar voetnoot2) - maar een drukwerk dat men liet maken, om het den priesters ‘over hoer hoeft te setten’, dus 'n kleine 2 meter boven den beganen grond, moet toch met flinke letters gedrukt zijn geweest, en kan dus geen lange verhalen bevat hebben. Misschien was het een simpele aankondiging, dat er een volle aflaat te verdienen was, dat de priesters van alle zonden, op eenige uitzonderingen na, konden ontslaan, en dat hunne faculteiten slechts enkele dagen geldig waren. Dit waren tenminste zoowat de voornaamste punten, die de menschen hadden te weten.
Eindelijk zou men zich de vraag kunnen stellen, of er nog niet een vierde drukwerk in verband met den aflaat is verspreid ge- | |
[pagina 304]
| |
weest, doch dan niet een plano-blad, maar iets in den vorm van een boekje van enkele blaadjes. Ampzing laat namelijk, nadat hij de Summa heeft afgedrukt, onmiddellijk een ander document volgen, dat hij blijkbaar geeft in dezelfde redactie als waarin hij het heeft gevonden. Het stuk is ongeveer driemaal zoo lang als de Summa, doch lijkt mij, wat zijn historische waarde aangaat, van niet genoeg belang om in zijn geheel te worden afgedrukt. Daarom volge hier alleen het begin en het slot, en een korte omschrijving van den inhoud: Die Historie van den aflaet datter is in onser Vrouwe Kerke de Angelis of de Portiuncula, buyten de mueren van Aszijs also genoemd. | |
[pagina 305]
| |
laat verkregen werd van Paus Bonifacius IX, en dat de noodige biechtvaders mochten worden aangesteld, bekleed met Dat dit stuk gedrukt moet geweest zijn, blijkt reeds uit den aanhef: ‘Kennelijk sij allen Kersten menschen’ enz. Daarenboven was er ook gereede aanleiding om het door den druk te verspreiden. Wel was er sedert 1456 te Haarlem een klooster van de Minderbroeders gesticht, doch in hunne kerken was toen nog niet de Portiuncula-aflaat voor iedereen te verdienen. Eerst in 1608 werd dat door Paulus V in een officieele bul toegestaanGa naar voetnoot2). Het volk had dus over den oorsprong en de beteekenis van den Portiuncula-aflaat nog weinig of niets vernomen. Het had er hoogstens nu en dan iets over gehoord in de preeken van de Minderbroeders; maar veel bleef er wel niet van hangen, want het was heel ver weg, in Assisi. Maar nu elke Haarlemmer, en iedereen van buiten, die zich de moeite wilde getroosten naar Haarlem te komen, dien aflaat in zijn vollen omvang kon verdienen, was het zeker gewenscht, en ook een praktische maatregel, dat men aan iedereen de gelegenheid gaf, door een klein drukwerkje te weten te komen, hoe de Portiunculaaflaat ontstaan was, en waarom en door wien zij aan de Bavo-kerk te Haarlem was gegeven. Datzelfde had men ook gedaan in Engeland, waar in 1397 op het eilandje Axholme (Lincoln) een Karthuizerklooster moest worden gebouwd, en iedereen die daarvoor een aalmoes gaf, eveneens den Portiuncula-aflaat kon verdienenGa naar voetnoot3). Teneinde de geloo- | |
[pagina 306]
| |
vigen eenigszins op de hoogte te brengen omtrent dien aflaat, had men aan den Pauselijken bul het reeds vermelde verhaal van bisschop Conradus van Assisi toegevoegd, en niet sterk ingekort, zooals te Haarlem, maar in extensoGa naar voetnoot1). Natuurlijk is dit stuk in casu - we zijn in het jaar 1397 - niet gedrukt; en toen de boekdrukkunst tot in het graafschap Lincoln doordrong, was het Karthuizerklooster te Axholme al lang en breed afgebouwd. Men heeft zich daar dus ermee moeten vergenoegen, het verhaal over den Portiuncula-aflaat ergens neer te hangen, waar gegadigden het konden gaan lezen. Natuurlijk kan datzelfde ook in Haarlem gebeurd zijn. Maar de aanhef van het Haarlemsche document doet, zooals gezegd, vermoeden, dat het stuk gedrukt is, te meer daar Ampzing het in één adem weergeeft met de Summa, die zonder twijfel als drukwerk is verspreid (Over Utrecht, zie blz. 309). Alles bijeengenomen zijn er dus zeker twee Haarlemsche drukwerken nog niet teruggevonden, die in verband staan met den Portiuncula-aflaat, nl. de ‘brieven’ van 1502, die boven de biechtstoelen werden gehangen, en de ‘Summa’ van 1504, waarin de korte inhoud werd weergegeven van de diverse Pauselijke bullen. Waarschijnlijk heeft er daarenboven een derde gedrukt stuk bestaan, dat de korte geschiedenis van den Portiuncula-aflaat moet bevat hebben. Tevens hebben wij den naam leeren kennen van een drukker, De Hasback geheeten, omtrent wiens bestaan we van elders niets wisten. En bij De Hasback kunnen wij nog een drukker, of althans een houtsnijder voegen, die in 1508 te Haarlem moet gewerkt hebben. Uit de kerkrekeningen kennen wij hem tot nu toe niet, wel uit de thesauriersrekeningen van de stad Haarlem. Daar vinden wij namelijk den volgenden post: Adriaen Heynricxz. van arbeitsloon dat hij een manneken mit een paert gesteken heeft dat ghedruct is in de placcaeten van de paerdemarct ende dat hy oick iijc placcaten met verwen afgezet heeft, bet[aelt] by syn ced[ule] ij Doch zulke drukkertjes van allerlei soort kleingoed hebben van het begin van de boekdrukkunst af in alle plaatsen van eenige be- | |
[pagina *13]
| |
BONIFACIUS IX, SIXTUS IV, INNOCENTIUS VIII, etc. Indulgentiae plenariae S. Mariae in Portiuncula Ecclesiae Haerlemensi concessae [Leiden, Hugo Janszoon van Woerden, 1505] (Nijhoff-Kronenberg 471). Uit Wouter Nijhoff, L'art typographique dans les Pays-Bas, I (La Haye 1926).
| |
[pagina 307]
| |
teekenis hun bescheiden en ephemerisch bedrijf uitgeoefend; maar hunne producten zijn helaas voor bijna 100 procent verloren gegaan. We mogen al blij zijn als we er nu en dan een vermeld vinden in een oude rekening, al dan niet ‘met man en paard’.
Woerden fr. B. Kruitwagen O.F.M. | |
AanhangselDe plano-druk van 1505 (NK. 471) bevat geheel aan het eind, zooals wij reeds zeiden, nog een stukje van 12 regels, dat blijkbaar óók op aandrang van de Haarlemsche belanghebbenden is opgesteld. Het is een verklaring uit het jaar 1476 van Gespar de Spoleto, gardiaan van het klooster van Portiuncula, waarin deze de historische echtheid van den Portiuncula-aflaat betuigt. Om de beteekenis van deze verklaring goed te begrijpen, moet men weten, dat er omtrent de oorspronkelijke verleening van den Portiuncula-aflaat in 1215-16 geen pauselijke bul bestaat, en ook nooit bestaan heeft. Volgens de overlevering zou Franciscus, toen hij van Paus Honorius III den aflaat verkregen had, en de Paus hem vroeg, of hij geen officieel bewijsstuk daarvan wilde bezitten, geantwoord hebben: Als het Gods werk is, moet Hij het zelf maar bekend makenGa naar voetnoot1). Reeds vroegtijdig werd er evenwel aan het historische feit, of Franciscus inderdaad den Portiuncula-aflaat gevraagd had, ernstig getwijfeld. Het probleem is vooral daarom moeilijk, omdat het vast staat, dat reeds omstreeks 1270-80 te Portiuncula de vaste overtuiging bestond, dat de aflaat werkelijk aan Franciscus verleend was. Het ontbrak echter niet aan tegenstanders, welke het bedoelde feit betwistten. Ook heden ten dage zijn de gevoelens verdeeld. Sabatier was eerst tegenstander (1893) doch is van 1896 af een der krachtigste verdedigers geworden. Met Mgr. Nik. Paulus ging het juist andersom; hij verdedigde de authenticiteit in 1899, maar bestreed en bestrijdt ze sedert 1911Ga naar voetnoot2). Blijkbaar hebben ook de tegenstanders te Haarlem het zwaard niet in de scheede gestoken, ook toen in 1472 met de nieuwe bul van Sixtus IV hunne monden waren ‘ghesloten ende ghestopt’. | |
[pagina 308]
| |
Misschien werkte te Haarlem na een vroegere strijd over aflaten, ontstaan tusschen den Commandeur van de Sint Jans-ridders te Haarlem en den pastoor der Sint Bavo-kerkGa naar voetnoot1). Wat ervan zij, er is ongetwijfeld te Haarlem ook na 1472 nog oppositie gevoerd, nu niet meer tegen de geldigheid van de pauselijke bul, maar tegen de authenticiteit van den aflaat zelf. Anders valt het moeilijk te bevroeden, waarom men in 1476 de hierna volgende verklaring heeft uitgelokt, en die later nog, in 1505, zorgvuldig heeft laten afdrukken tegelijk met de officieele bescheiden: ¶ Indulgentie ecclesie beate Marie de Portiuncula in Assisio. | |
[pagina 309]
| |
tifices oretenus dictam indulgentiam confirmauerunt ac de nouo posuerunt. Quapropter ego frater Gespar de Spoleto dicti loci immeritus gardiamus de consensu aliorum fratrum astantium predicta omnia et singula pro deuotione legentium atque fidelium feci scribi: et ad fidem premissorum sigillo dicti loci sigillari atque muniri. Anno prenotato mensis Iunij die vicesimo septimo. Tot zoover het gedrukte document. Daarna volgt op een van de twee exemplaren de handteekening: Hieronymus wis notarius subscripsit, benevens diens signet: ElcOhem, waarbij de O omgeven is van een soortement ster met 8 punten. Blijkbaar achtte men te Haarlem zijn tegenstanders niet gering, daar men de bekendmaking door een notaris liet waarmerken. Dit laatste schijnt zelfs meer gewicht in den schaal gelegd te hebben dan het vidimus van den bisschop van Utrecht betreffende de pauselijke bullen. Ofschoon ditvoorhanden wasGa naar voetnoot1), liet men het in den druk weg. Tenslotte zij opgemerkt, dat de verklaring van den Gardiaan van Portiuncula ongetwijfeld uitsluitend is bedoeld geweest voor Haarlem. Wel lezen wij dat de Portiuncula-aflaat, behalve aan Haarlem en aan de Karthuizers te Axholme, ook is verleend geweest voor het bouwen van kerken en kloosters te Utrecht (dom, 1396; zelfs 8 dagen lang, 4-13 Juli. Ook daar werd de geschiedenis van den aflaat in 23 exx. afgeschreven), Keulen (dom, 1394), Schwerin (dom, 1395), Rostock (Minderbroeders, 1396), Leeuwarden (Dominicanen, 1399), Lübeck (Johannieten, 1400), Veszprim (dom, 1400), Rostock (Cisterciënsers, 1401), München (Angerklooster, 1401), en Breslau (Dominicanen, 12 Nov. 1402)Ga naar voetnoot2), doch deze concessies werden allemaal herroepen door de bul van 22 Dec. 1402 (zie blz. 293), en, voorzoover bekend, niet meer hernieuwd, zooals dat in 1472 en 1490 voor Haarlem geschied is. | |
[pagina 310]
| |
![]() ‘Ken u zelven’. Druk van Jan van Doesborch te Antwerpen 1517.
|
|