Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 311]
| |||||||||||||||||
De dateering van Jan van Doesborch's ‘refreynen’NIJHOFF-KRONENBERG, Nederlandsche Bibliographie van 1500 tot 1540, no. 1784, dateeren de Refreynen int sot, amoreus, wys, door Jan van Doesborch te Antwerpen gedrukt, vragenderwijs: ‘c. 1524?’ In hoofdzaak schijnt deze hun dateering te berusten op het gezag van Kalff, naar wiens uitspraken zij verwijzen. In zijn Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de 16de eeuw, dl. 1, blz. 313, had deze gezegd: ‘zoowel de inhoud als de vorm dezer refereinen wijst op de eerste helft, misschien op den aanvang der 16de eeuw,’ een oordeel dat eigenlijk alleen den inhoud van Jan van Doesborch's boekje raakt, niet het boekje als zoodanig, dat immers veel jonger dan de refereinen zijn kan; daarenboven een niet geheel juiste meening, alleen verklaarbaar uit de nog zeer geringe bekendheid met de referein-literatuur in handschrift. In zijn ‘groote’ Geschiedenis, dl. 2, blz. 133, heeft Kalff het vraagstuk van een andere zijde benaderd: na het refereinboek van Jan van Stije. voort, geschreven in 1524 (Hs. Berlijn, Staatsbibliothek, ms. germ-in-quarto 651) genoemd te hebben, gaat hij voort: ‘De drukker Jan van Doesborch, die omtrent denzelfden tijd een bundel refereinen uitgaf’ enz. en merkt dan in zijn noten (t.a.p. blz. 158) o.a. nog op ‘1o. dat deze [bundel] een achttiental refereinen gemeen heeft met den bundel van 1524; 2o. dat een der merkwaardige hier voorkomende houtsneden is overgenomen uit het volksboek van Uilenspiegel....; de bundel van J. v. Doesborch kan dus bezwaarlijk ouder zijn dan 1520.’ Geen dezer twee overwegingen geeft vrijheid tot de gevolgtrekking, dat Jan van Doesborch's bundel ca. 1524 zou gedrukt zijn. Er zijn mij in de twintig handschriften met refereinen bekend: een aantal dezer stukken komen in meer dan één dezer handschriften | |||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||
voor; toch liggen de voornaamste dezer handschriften chronologisch ver van elkaar. Dat onze Ulenspiegel omstreeks 1519 zou gedrukt zijn, kan een zeer aannemelijke gissing zijn, maar blijft in elk geval een gissing. Intusschen, welke andere factoren voor Nijhoff-Kronenberg ook nog mogen hebben gegolden, één hebben ze, naar mij bekend is, zeker buiten beschouwing gelaten, nl. het papier waaruit Jan van Doesborch's refereinboek bestaat. Er is een tijd geweest, dat de incunabulisten en de geschiedschrijvers der graveerkunst meenden, met behulp van het onderzoek van het papier veel te kunnen bereiken. Langzamerhand is het vertrouwen in dat hulpmiddel verminderd, en thans meent menigeen, dat van een dergelijk onderzoek, dat neerkomt op het leeren kennen, zoeken, vinden en doortrekken resp. reproduceeren van vele duizenden watermerken, niets van belang te verwachten is. Marie Pellechet heeft het nog betreurd, dat Castan's lijst van de watermerken in de incunabelen van Dijon niet kon worden aangevuld met facsimile's, zooals de catalogi van Hannover en ToulouseGa naar voetnoot1); maar Proctor rekende alleen typen en illustraties (‘including devices’) tot de ‘main standards of comparison’Ga naar voetnoot2). Pollard erkent wel, op het voetspoor van Bradshaw, dat het papier wel degelijk een factor is waarmede de bibliograaf rekening te houden heeft, maar in zijn praktijk is daarvan weinig terecht gekomen; hij meet de bezwaren, aan het onderzoek van het papier verbonden, zoo breed mogelijk uit, en besluit: by the aid of M. Briquet's facsimiles it might be possible, according to the method he describes, to use this multiplicity of marks as a means of determining dates. But the method is laborious and not free from uncertainty, so that other kinds of evidence are almost always preferableGa naar voetnoot3). Dezelfde geest heerscht onder de Duitsche incunabulisten: bij 't verzamelen van de bouwstoffen voor den nieuwen Gesamtkatalog der Wiegendrucke is het onderzoek van het papier opzettelijk verwaarloosd. Van louter practisch standpunt is dat te begrijpen en zelfs te | |||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||
billijken: dat onderzoek is reeds op zichzelf een moeizame en tijdroovende arbeid; wat zou het dus zijn, waar het zooveel duizenden boeken geldt. Het voleindigen van het geheel binnen afzienbaren tijd is van meer beteekenis dan de mindere of meerdere volmaaktheid van enkele onderdeden. Maar toch, van een hooger standpunt gezien: het systematisch, voortdurend verwaarloozen van het onderzoek van het papier zou zeer te bejammeren, ja onverdedigbaar zijn, want het zou niet geringe schade voor de wetenschap beteekenen. Het papier, in casu het watermerk, is en blijft een objectief element van groote beteekenis, mits men het goed wete te gebruiken. Sommigen mogen zich in de waarde van hun materiaal hebben vergist en zich daardoor tot te haastige gevolgtrekkingen laten verleiden, het blijft een feit, dat met behulp van de watermerken, papieren handschriften veel nauwkeuriger te dateeren zijn dan door de beschouwing van het schrift. Erkend dient echter, dat daartoe een uitgebreid materiaal onmisbaar is: de mate van zekerheid der gevolgtrekkingen is evenredig aan het aantal voorbeelden van identieke watermerken. Het is hier de plaats noch het oogenblik, dit in den breede nader te betoogen: een verwijzing naar wat mannen als Midoux-Matton, Briquet, Likhatscheff en menig ander daaromtrent geschreven hebben, moge hier volstaan. Laat ik er alleen nog aan herinneren, dat bij het dateeren van schilderijen en beelden de kleederdracht en de wijzigingen in de mode in de meeste gevallen geen enger tijdsgrenzen aan de hand doen, dan de watermerken van een boek; toch zal geen enkel kunsthistoricus, geen enkel oudheidkundige er ook maar aan denken deze en dergelijke factoren buiten zijn beschouwing te laten. En het zij mij ten slotte vergund hier nog bij te voegen, dat een aanzienlijk eigen materiaal, voor 't grootste gedeelte uit Nederlandsche documenten in binnenen buitenland verzameld, en een reeds lange ervaring, mij al vroeg tot dezelfde gevolgtrekkingen hebben gebracht, en dat menige proef op de som: eerst het papier onderzoeken en daarnaar een handschrift dateeren, en dan pas nagaan of er ook tijdaanwijzingen in den codex te vinden zijn, mij een groot vertrouwen in dat materiaal heeft geschonken. Wat geldt voor handschriften, is ook toepasselijk op drukwerken, - vallen niet alle betoogen, dat Jan Brito de uitvinder der boekdrukkunst is, bij het onderzoek van het papier dadelijk in | |||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||
duigen?Ga naar voetnoot1) - niet het minst op de postincunabelen, waarbij de groote verscheidenheid van lettertypen, die bij de studie der wiegedrukken zulk een gewichtige factor is, al spoedig wegvalt, en waarvan het papier, in tegenstelling met dat hunner voorgangers, nog maar weinig onderzocht is. Laten we dus trachten uit te vorschen, wat de watermerken, die in het papier van het eenig bekende, reeds door Mone gebruikteGa naar voetnoot2) exemplaar van Jan van Doesborch's Refreynen voorkomen, ons leeren kunnen. Het boekje bestaat uit 26 quaternen, oblong, gesigneerd: [A], B - O, [Aa], Bb - Hh, [aa], bb - ee, alles samen 216 bladenGa naar voetnoot3), gebonden in een blooten hoornen band, die heel wat jonger is, en eer uit het midden der 17de dan uit de laatste jaren der 16de eeuw afkomstig is. 's Binders ploeg heeft de quaternen B, C en D een weinigje uit den haak geduwd en de laatste letter van menig vers, vooral op de keerzijden, geheel of gedeeltelijk meegenomen. Gemeten in het midden van het quatern O, dat net in 't midden van 't boekje goed in den haak zit, zijn de afmetingen: 91,5 mm. hoogte bij 127,5 breedte. De nerven van het papier loopen zonder uitzondering waterpas: alle katernen zijn dus uit reeds in-quarto gevouwen vellen papier gesneden. Het 9de uitgezonderd, zitten alle watermerken langs de bovensnee en zijn in de lengte doorsneden, wat bewijst dat de quartobladen vrijwel middendoor geknipt zijn. Behalve datzelfde negende is geen enkel watermerk nog in zijn geheel aanwezig; van de meeste is er zelfs alleen de kleinste rechter helft, wat bewijst dat niet van alle doorgesneden quartobladen de bovenste helft althans voor dit exemplaar der Refreynen gebruikt zijn. Deze watermerken zijn:
| |||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||
| |||||||||||||||||
[pagina 316-317]
| |||||||||||||||||
![]() Watermerken uit het Gentsche exemplaar van de Refreynen int sot, amoreus, wys, Antwerpen Jan van Doesborch. (De stippellijnen wijzen den rand van het papier aan).
| |||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||
Een zoo groot aantal watermerken zou een zeer gunstige conjonctuur zijn voor het berekenen van het drukkersjaar dezer Refreynen, indien we voor al deze merken over identische voorbeelden uit gedateerde documenten mochten beschikken. Dat zulks niet het geval is, ligt, zooals gezegd, aan het feit dat de postincunabelen tot nog toe nog nauwelijks binnen het onderzoek van het papier betrokken werden. Gelukkig zijn er onder de merken die in Jan van Doesborch's Refreynen voorkomen en waarvoor ons identieke voorbeelden ten dienste staan, verschillende die zeer praegnant zijn. Volgens de berekeningen van Briquet werd 54 % van het gewoon-formaatpapier binnen de 5 jaar na de fabricatie verbruikt; | |||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||
80 % binnen de 10 jaar; 90 % binnen de 15 jaar; zoodanig dat men een speelruimte van 30 jaar zou moeten aannemen. Heeft men een ongedateerd papier met een watermerk, waarvan men een identisch, gedateerd exemplaar kent, dan kan immers de gezochte datum 15 jaar vóór of 15 jaar na den bekenden liggen. Likhatscheff was tot de gevolgtrekking gekomen, dat het meeste papier binnen de 10 jaar verbruikt is, zoodat men volgens hem, met 20 jaar speelruimte zou kunnen volstaan, Al is in deze materie een groote mate van voorzichtigheid zeer zeker geboden, zoo durf ik mij, op grond eener reeds langjarige ondervinding, veeleer aan de zijde van Likhatscheff dan aan die van Briquet te scharen: deze laatste is in de eerste plaats een onvolprezen verzamelaar en kenner der watermerken op zich zelven, zonder dat hij met dat materiaal verder druk manoeuvreerde, terwijl voor schrijver dezes aldoor juist dit laatste: het bepalen van den tijd van ongedateerd papier, hoofdzaak was. Geldt het een document, voorzien van verschillende watermerken, d.w.z. niet een enkel blad, maar een boek (van welken aard dan ook), dán kunnen de grenzen beslist nauwer getrokken worden, zooals door Briquet zelf ook erkend wordt. Laten we de voorzichtigheid zoover mogelijk drijven, en eerst 30 jaar speelruimte aannemen. Dan bereiken we met de merken, waarvan we identische, gedateerde exemplaren kennen, het volgende:
Hieruit zullen we besluiten, volgens het 5o, dat Jan van Doesborch de Refreynen niet vóór 1514 gedrukt heeft, en volgens het 4o, niet nà 1543. | |||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||
Passen we daarop de redeneering van Likhatscheff toe, dan komen we tot de jaartallen:
Wat als uiterste jaartallen geeft 1519 en 1543. Of we dan het gezochte jaar niet nog dichter kunnen benaderen? Ongetwijfeld. Vooreerst is Jan van Doesborch's jongste druk te Antwerpen: ‘Van.brabant. die. ∥excellente. Cronike.∥ Van Vlaenderē /Hollāt/ Zeelant int generael...... 1530, XXX in Iunio’Ga naar voetnoot1). Na dat jaar schijnt hij verhuisd te zijn naar Utrecht: hij wordt daar althans omstreeks 1540 als drukker of boekverkooper gesignaleerdGa naar voetnoot2). Dat brengt dus al terug tot ca. 1530. Ten tweede, vinden we onder de in zijn Refreynen voorkomende watermerken er twee, die al bizonder praegnant zijn, t.w. het vierde en het achtste. De geheele vorm van deze merken is zeer constant, en: ze zijn maar korte jaren in gebruik geweest. Het geschuinde wapen met drie lelies en een F er onder duikt op te Brugge in 1524; te Kleef in 1525; te Luneburg in 1527; te Antwerpen in 1528-1536. Dat zou als uiterste getallen geven: 1524-1530. Reeds het bloote wapen van de hertogen van Alençon brengt ons tot 1523; dat wapen met een Dit voert ons tot het besluit, dat Jan van Doesborch zijn Refreynen hoogst waarschijnlijk tusschen 1523 en 1529 gedrukt heeft. Willem de Vreese |
|