Het Boek. Jaargang 15
(1926)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 321]
| |
Scriverius en de Cato-editie van 1635Ga naar voetnoot1)Ofschoon ik mij slechts zelden opgewekt gevoel om een reeds vroeger door mij behandelde stof opnieuw te bespreken, neem ik het onderwerp, dat de titel van dit artikel noemt, toch gaarne en zelfs met eenige dankbaarheid weder ter hand, omdat het de eerste kwestie vormde uit het grensgebied van philologie en bibliographie, die ik - in den onmiddellijken voorganger van dit tijdschrift, het Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen (IX. 1911, p. 21 vgg.) -behandeld heb. De hernieuwde bespreking moge tevens dienen als bijdrage in de hulde aan den heer W. Nijhoff, door wiens onbekrompenheid het drukken, verluchten en publiceeren van al mijn latere artikelen, in dit tijdschrift verschenen, mogelijk zijn geworden. Waar ik van den lezer ternauwernood vergen mag, dat hem de onderhavige kwestie voor oogen staat, moge hier de aanwijzing van de kern ervan voorafgaan. De ‘Cato-editie van Scriverius’ - gelijk ik mijn zoo even bedoeld opstel in navolging van Arntzenius, die een tegelijk met de Amsterdamsche Cato-uitgave van 1646 gedrukte Cato-editie als ‘editio Scriverii’ registreerdeGa naar voetnoot2), betitelde - behoort tot die uitgaven van klassieke auteurs, waarin de recensie van den text, naast het aan vroegere edities ontleend materiaal en de subjectieve kritiek van den uitgever, heette te berusten op een handschrift, dat verloren gegaan isGa naar voetnoot3) en materiaal scheen te bevatten, dat elders niet of sporadisch te vinden is. De neerslag van deze recensie | |
[pagina 322]
| |
treft men in de uitgaven van latere editoren aan, bij wie zelfs een onderlinge eenstemmigheid in de noteering der lectiones Scriverianae gemist wordt. Het was voor de nieuwe uitgave van den Cato geenszins van belang ontbloot den aard en den omvang der bewuste handschriftelijke overlevering vast te stellen en die af te bakenen van de uit vroegere edities geërfde lezingen en van Scriverius' eigen conjecturen. Maar een dergelijk onderzoek kon bezwaarlijk worden bewerkstelligd, zoolang wij de Scriverius-ed. zelf niet in handen hadden. Scriverius' biograafGa naar voetnoot1) zelfs scheen nooit van een uitgave van den Cato door Scriverius gehoord te hebben. BaehrensGa naar voetnoot2) klaagde er in 1881 over, dat hij de eens zoo vermaarde Cato-uitgave op zes bibliotheken in ons vaderland te vergeefs had gezocht en zich dus behelpen moest met de notities der vroegeren. Ik zelf echter had reeds in het beginstadium mijner Catostudies het geluk de veelgezochte Amsterdamsche editie van 1646 terug te vinden in een bandje der Amsterdamsche U.B.Ga naar voetnoot3),waar zij sinds jaar en dag kalmpjes achter een verwante uitgave verscholen zat. Deze uitgave maakte op mij den indruk van een nadruk, en het gelukte mij in verband hiermede een bibliographisch geheel onbekenden ouderen Leidschen druk, dus de oorspronkelijke editio Scriverii, op de Leidsche Bibl. in een uitgave van 1635Ga naar voetnoot4), welks toenmalige registering in den Leidschen Catalogus geen verband met Scriverius zou hebben doen vermoeden, te herkennen. De verklaring lag voor de hand. Uiterlijk, te oordeelen naar het titelblad, was de ed. 1635, - trouwens ook die van 1646 -, op haar beurt weer een herhaling van de eveneens te LeidenGa naar voetnoot5) aanwezige Leidsche uitgave van 1626, slechts vermeerderd met Boxhorns Cato-dissertatio: ‘accedit Marci Zuerii Boxhornii de Distichis Catonis dissertatio’. Van Scriverius hier geen woord. Eerst geheel aan het eind van de ed. 1635 (resp. 1646) volgde een indertijd door de bewerkers van den Leidschen, resp. Amsterdamschen Catalogus niet opgemerkt gedeelte, dat de eigenlijke recensie van Scriverius, ietwat aanmatigend doch overeenkomstig den trant der tijden, editio serio castigata genoemd, bevatte, en menigeen, ondanks de uitdrukkelijke aanduiding bij Arntzenius, er toegebracht had het geheele boek, dat twee CatonesGa naar voetnoot6) bevatte, als editio Scriverii te kenmerken. | |
[pagina 323]
| |
![]() Niet om nog eens de elementen van den Scriveriustext te schiften naar hun aard en karakter - ik heb dit in mijn speciaal voor philologen bestemde Catoartikelen met betrekking tot bepaalde gevallen meermalen gedaan - kom ik thans na 15 jaren op de Scriveriuskwestie terug. Nu wil ik alleen schrijven over het ontstaan | |
[pagina 324]
| |
der zoogenaamde Scriverius-editie zelve. Ik kan namelijk op grond van gegevens, die mij destijds of niet in hun juiste waarde of in het geheel niet bekend waren, een voorstelling geven, waardoor de betiteling der editie 1635 (1646) in haar geheel als editio Scriverii gewraakt zal moeten worden, en die tevens een lichtstraal werpt op de samenwerking van drie Leidsche geleerden in de jaren 1635-1637. Voor alle verdere orienteering, ook voor de voorloopers en de uitloopers der editie, verwijs ik naar mijn vroeger artikel en naar mijn art. in het Rhein. Museum 67, 1912, p. 67 vgg., der Codex Bosii der Dicta Catonis. Hier geven wij een reproductie van het titelblad der ed. 1635, van dat der Dissertatio Boxhornii, en van de eerste pagina der Castigatio naar het exemplaar, dat ik zelf een jaar of wat geleden van het schaarsche boek verwierf. 2. Het uitgangspunt voor onze beschouwing moet natuurlijk de Leidsche editie - Leidsch, omdat zij door een Leidschen drukker, Wilh. Christianus, gedrukt is, zij het ook voor een Amsterdamschen uitgever - vormen, niet alleen reeds, omdat zij de oorspronkelijke druk is, maar ook omdat daarin de voor ons onderzoek belangrijke oorspronkelijke katernindeeling, welke de drie verschillende bestanddeelen van het boek ook uiterlijk doet uitkomen, bewaard is. Inden jongeren druk van 1646 is zij vervaagd. De katernen A - K (p. 1-160) bevatten den eigenlijken Cato waarvan het titelblad spreekt, katern L (p. 161-176) de eveneens op het titelblad aangekondigde dissertatio Boxhornii, katern M (p. 177-192) de Castigatio van Scriverius, dus den 2en Cato, welks aanwezigheid men op grond van het titelblad niet meer te dezer plaatse zou vermoed hebben. Door deze katerneering is het duidelijk te zien, dat het 1e gedeelte A - M een letterlijke, ook in pagina- en katernindeeling overeenstemmende, herdruk is van de Leidsche Cato-uitgave van 1626. Hoe mechanisch deze nadruk is bewerkstelligd, moge blijken uit de omstandigheid, dat een volkomen onverstaanbare of in ieder geval aan misvatting onderhevige zinsnede op het titelblad van de ed. 1626 zonder wijziging in de ed. 1635 (1646) is overgegaan. Wat beteekenen nl. de woorden in quibus (nl. in de Notae van Scaliger) ratio mutationis redditur? Wordt hier de adstructie van textveranderingen van Scaliger in den Catotext bedoeld? Dit zou men allicht veronderstellen. Maar dit is allerminst het geval. Bedoeld wordt de mutatio, verandering, die Scaliger gebracht heeft in de - op het titelblad slechts met de woorden ‘eadem Graece reddita’ - aangeduide Grieksche vertaling van Pla- | |
[pagina 325]
| |
nudesGa naar voetnoot1). De overneming van deze slordige formuleering van het titelblad der uitgave 1626 in die van 1635 schijnt mij van belang voor de beneden uit te werken stelling, dat de na- en herdruk van de ed. 1626 niet op rekening van Scriverius kan gesteld worden. Daarvoor was deze een te kundig en te ervaren philoloog. Het titelblad zelf van de ed. 1635 maakt een deel uit van de katern A en is dus niet, zooals gewoonlijk, het laatst, maar tegelijk met het begin gezet. Geen wonder. Waar het hier een nadruk gold, stond de inhoud en de indeeling van het boek bij het begin van den druk volkomen vast, en behoefde men slechts aan den text van het titelblad van 1626 datgene toe te voegen, waarin het nieuwe boek het oorspronkelijke overtrof: de vermelding van Boxhorns dissertatio en van Scriverius' castigatio. Zoo zou men ten minste denken en verwachten. Maar, gelijk boven reeds gezegd is, alleen van een vergrooting van den inhoud der ed. 1626 door het met Boxhorn in verband staand gedeelte geeft het titelblad der ed. 1635 blijk. Dit is voor mij het bewijs, dat, toen men in 1635 met het ter perse leggen van het boek begon, er nog geen plan bestond bij dengene, die daartoe den stoot gaf, om het Scriverius-gedeelte in het boek op te nemen. En toch moet men erkennen, dat niet alleen voor ons, maar ook voor den lezer van voor bijna 300 jaar, het van Scriverius herkomstige gedeelte, toen het toch een keer klaar was, het voornaamste gedeelte geweest is. Was dus Scriverius vreemd aan den opzet van het boek als zoodanig, wiens hand heeft men er dan in te zien? 3. De verhandeling, die het tweede gedeelte van het boekje vult (katern L), de dissertatio Marei Zuerii Boxhornii, waarin deze toen 23-jarige geleerde de voor dien tijd gedurfde stelling trachtte aannemelijk te maken, dat de schrijver der Disticha Christen zou zijn geweestGa naar voetnoot2), wordt voorafgegaan door een opdrachtsbriefGa naar voetnoot3) aan den ietwat ouderen Jan Bodecheer Benning, evenals Boxhorn professor te Leiden. Boxhorn voelde zich tot die dedicatie blijkbaar gedrongen door het hulde-gedicht dat Benning vervaardigd had op zijn Theatrum sive Hollandiae comitatus et urbium nova descriptio | |
[pagina 326]
| |
Amst. 1632Ga naar voetnoot1). En het wekt dus geen verwondering, dat Boxhorn ook in dien brief op de aanstaande verschijning van Bennings Poemata - die eerst in 1637 verschenenGa naar voetnoot2) - zinspeelt. Deze opdrachtsbrief is gedateerd 1 Januari 1636 - de toezending van de dissertatie was dus een strena, een nieuwjaarsverrassing, - en moest dus nog geschreven worden, toen in 1635 met het drukken van het eerste gedeelte van het boekje een begin gemaakt werd. Van
| |
[pagina 327]
| |
wien anders zal dus het project, het Cato-gedeelte, vermeerderd met Boxhorns dissertatie in één boek vereenigd uit te geven, afkomstig zijn dan van dengene, die dien opdrachtsbrief als 't ware als voorwoord tot het geheele boek, nog te schrijven had? De opvatting, dat wij in Boxhorn den aanlegger van de ed. 1635 hebben te zien, vindt nu een steun in de aanwijzing van eene totdusver niet opgemerkt verschil in text tusschen den oorspronkelijken druk van de dissertatio in de ed. 1635 en den herdruk er van als onderdeel zijner in den loop van 1636 gedrukte en in 1637 verschenen Quaestiones Romanae. Hier vormt de dissertatio de quaestio XIVa: quid sentiendum de Distichis, quae Catonis nomine (vulgo)Ga naar voetnoot1) circumferuntur? Aan het slot is sprake van een of andere corrupte lezing (p. 175, in de Q.R. p. 84), quidquid sit, nihili est, quod vulgo legitur. En nu laat de schrijver er in de Q.R. den volgenden zin op volgen, die tevens de oudste vermelding van de Castigatio van Scriverius in de literatuur is: Ut et quaedam alia, quae feliciter nuper eruditissimus Scriverius noster emendavit. In den oorspronkelijken textGa naar voetnoot2) van de Diss., die ook Arntzenius naar de ed. 1646 afgedrukt heeft, ontbreekt deze zin. Dit bewijst toch wel, dat Boxhorn, toen hij de dissertatie schreef, en zelfs toen hij haar liet drukken, niet aan de Catokritiek van Scriverius gedacht heeft, wat toch allicht het geval zou zijn geweest, wanneer van meet af aan het plan bestaan had Dissertatio en Castigatio in één boekje te vereenigen. Eerst toen dit een feit geworden was, heeft Boxhorn achteraf een zinspeling op de in den oorspronkelijken druk zijner Diss. zich daaraan aansluitende Catorecensie van den vir eruditissimus ingelaschtGa naar voetnoot3). 4. De Quaestiones Romanae. Die oude geleerden waren niet alleen onderzoekers, maar hun humanisme bewoog hen ook voortzetters van de productievormen der oudheid te zijn. Had Plutarchus in een boekje, Quaestiones Romanae gewoonlijk genoemd, allerlei vragen aangaande de publieke en private Romeinsche antiquiteiten getracht te beantwoorden, Boxhorn stelde zich er niet mee tevreden dit werkje opnieuw met Latijnsche versie en commentaar uit te geven, maar schreef ook zelf ‘Quaestiones Romanae’. Hiervan was het onderzoek omtrent den auteur van den | |
[pagina 328]
| |
Cato, zooals wij reeds zagen, de 14e quaestio. De beide deelen van dit boek, de Q.R. van Boxhorn en die van Plutarchus, zijn blijkbaar gelijktijdig gedrukt, ieder met eigen pagineering en katerneering (A - R 1-2, p. 1-136, aa - xx, p. 1-148Ga naar voetnoot1)), en daarna - met uitsluiting van Benning - in hun geheel met een opdrachtsbrief van 8 Aug. 1636, aan de Hoogmogende Heeren Curatoren der Leidsche Universiteit, in 1637 Lugd. Bat. ex officina Davidis Lopes de Haro verschenen. Benning begeleidde op zijn beurt het boek blijkbaar als dankbetuiging voor de dedicatie der afzonderlijke dissertatio met een huldegedicht ‘silva in Marci Zuerii Boxhornii, iuvenis clarissimi, Q.R.’, afgedrukt op p. 18 vgg. van het, nu natuurlijk het laatst gedrukte, (ongepagineerde) voorgedeelte, en kort daarna opgenomen in de gezamenlijke uitgave van Bennings PoemataGa naar voetnoot2). Het mag vreemd heeten, dat Benning, hoewel hij in dit gedicht verschillende in de Q.R. besproken onderwerpen als specimina noemt, van de oorspronkelijk aan hem zelven gedediceerde dissertatio de Catone geen melding maaktGa naar voetnoot3). Het kan nu niet meer twijfelachtig zijn, welk karakter wij aan het oorspronkelijk ontwerp van de ed. 1635 moeten toekennen. Boxhorn gaf hier een voorproefje van zijn Quaestiones Romanae, en wel een onderwerp, dat zich tot afzonderlijke publicatie leende, de dissertatio de Distichis quae sub Catonis nomine (vulgo) circumferuntur. En deze vergezelde hij van een bruikbaren text. Hij begon daartoe in 1635 met de geringe scrupuleusheid, die men in dien tijd te dien opzichte aan den dag legde, eenvoudig de ed. 1626 na te drukken, zonder zich in iets om haar zonderlingen titel te bekommeren, en daarachter drukte hij, gelijk het titelblad aankondigde, zijn dissertatio, met afzonderlijke opdracht d. 1 Jan. 1636 aan Bodecheer Benning. Het is ook al weer merkwaardig, dat deze preliminaire druk der dissertatio, die zooveel stof later heeft doen opwaaien, en trouwens Boxhorns Catostudie in het algemeen, op hun beurt weer aan Boxhorns biograafGa naar voetnoot4) onbekend zijn gebleven. Het denkbeeld, om Scriverius in het plan der uitgave te betrekken, moet tijdens de ter perse legging van het boek eerst zijn gerezen. Hoe kwam dat? 5. Evenzeer als de Cato ed. van 1635 den lezer onverwacht op p. | |
[pagina 329]
| |
177 vgg. den eigenlijken Cato van Scriverius voorlegt, zoo bevatten ook de Quaestiones Romanae van 1637 tusschen de Q.R. van Boxhorn en diens gecommentarieerde uitgave van de Q.R. van Plutarchus een gedeelte, dat men op grond van het titelblad daar volstrekt niet zou vermoed hebben en dat eveneens met Scriverius in verband staat. In pagineering (p. 137-180) en katerneering (S 1-4-Z - 2) aan het eerste gedeelte van het boek aansluitend worden daar gevonden Marci Zueri Boxhornii Orationes tres: de Theologia Paganorum, Fabulis Poetarum, et Animarum immortalitate, habitae in Academia Batavorum. Zij zijn hier alleen uitgegeven, en ontbreken ook in Boxhorns keuze-verzameling zijner oraties (Amst. 1651Ga naar voetnoot1)). Deze drie oraties heeft hij aan Scriverius, den vir incomparabilis, opgedragen met een brief, d. Leiden 26 Juni 1636Ga naar voetnoot2), die op p. 138 vg. er aan voorafgaat, als dank voor de bij Scriverius op diens buiten Woelwijk bij Voorschoten genoten gastvrijheid, toen hij genoodzaakt was Leiden in het najaar van 1635 te verlaten wegens de daar toen heerschende pest: cum expulsis aliquamdiu sapientiae studiosis regnum vespillo teneret. Laatstgenoemde oratie met haar toepasselijk onderwerp heeft hij gehouden tempore grassantis pestilentiae (p. 165), gelijk ook Benning een verwant onderwerp, de morte contemnenda, in een academische oratie De Lugduni Bat. pestilentia horrendum in modum grassante, behandelde, waarvoor hij door Th. Graswinckel in een lang gedichtGa naar voetnoot3), d. 1 Nov. 1635, gevierd werd. De eerste oratie, een inleiding op de 15e Satire van Juvenalis, is kort te voren gehouden (per quam (sc. stragem) ... plures pene vespillones quam sapientiae studiosos,... miserrimum Palladis nostrae iustitium .... spectamus, p. 143); daarentegen is de middelste redevoering, een inleiding op de Metamorphosen van Ovidius, na zijn terugkeer van Woelwijk toen hij zijn colleges hervatte uitgesproken (licet iam vespillonibus liberaliter feriari et ad bonae mentis mercatum reversi sunt sapientiae studiosi, p. 156). In de dedicatie dezer oraties aan Scriverius spreekt hij de magnitudine beneficii, quo me tunc (tijdens de pest) obstrictum voluisti ... Fugientem enim atrocem illam moriendi tempestatem suburbano tuo comiter excepisti. In quo ut omnia plena amaenitatis, ita de | |
[pagina 330]
| |
tuo, eruditissime virorum, consortio potissimum mihi gratulabar ..... Quo fit, ut a sermone tuo, et, quas interspargis, eruditis amaenitatibus doctiores semper discedamus’. Het is duidelijk dat deze drie oraties niet tot den opzet van het werk behoord hebben. Dit blijkt bovendien uit den ‘Index auctorum, qui in hoc opere landantur’, die alleen op de Q.R. van Boxhorn en die van Plutarchus betrekking heeft, en niet met het middenstuk, de Orationes, rekening houdt. Boxhorn heeft blijkbaar tot inlassching van deze oraties en tot hun aansluiting aan de pagineering van het eerste gedeelte eerst tegen het afsluiten van het geheele boek besloten, nadat hij ze te voren reeds, wellicht afzonderlijk, aan Scriverius had aangeboden. Het verblijf van den jeugdigen Boxhorn bij den reeds de 60 naderenden Scriverius moet voor het Leiden van die dagen een gebeurtenis van gewicht zijn geweest. Zelfs Scriverius' biograaf weet er nog over te spreken (p. 44). Trouwens hij zelf gedenkt het verblijf van Boxhorn in een groot gedicht ‘Schediasma rusticum’, gericht tot den Rector Magnificus, Joh. PolyanderGa naar voetnoot1), ‘scriptum tempore pestilentiae’, gedateerd Voorschoten 22 Nov. 1635: Adest petitus omnibus votis, adest
Fandi ille solers artifex Boxhornius,
Novum Lyceo nuper additum decus:
Qui Woelewicum se parumper transtulit;
Sectam secutus plurium migrantium,
Ne funus unum funus omnium forentGa naar voetnoot2).
Benning, die volgens het zelfde gedicht in Leiden achterbleef en naar het schertsend heet den Rector Magnificus bij stond ‘in convocandis e fuga auditoribus’, bezong (Poem. p. 20) het verblijf van Boxhorn in een tot Scriverius gerichte elegie de secessu M.Z. Boxhornii in Woelwicum. Wellicht had Scriverius, die reeds te Leiden Boxhorn tot zijn intiemen wetenschappelijken omgang had toegelatenGa naar voetnoot3), Boxhorn op de zelfde manier uitgenoodigd als hij Polyander en een jaar later, 10 Oct. 1636Ga naar voetnoot4), Benning inviteert, in een | |
[pagina 331]
| |
enorm lang gedicht, waarin hij ook aan Boxhorns verblijf en dat van Dan. Heinsius te zijnent herinnertGa naar voetnoot1). Boxhorn heeft zijn opdracht van de Quaestiones Romanae aan de Curatoren der Leidsche Academie, d. 8 Aug. 1636, hiermede gemotiveerd, dat hij een bewijs wilde geven van zijn nimmer verflauwenden ijver, mihi potius quam Academiae vestrae defuturus, quae ad pristinum splendorem suum jam fere est eluctata, post miseram solitudinem illam et vastitatem, quam grassantis pestilentiae tabes, qua maior nunquam incubuit, nuper consciverat. Et ut illam fugere coacti tunc fuimus, ita pro gloria eius et incremento alacriores nunc stamus. Dit klinkt als een soort van verontschuldiging. In de door MolhuysenGa naar voetnoot2) uitgegeven Acta van Curatoren der Leidsche Universiteit is in 1635 meermalen sprake van pogingen om Professoren, die na de groote vacantie hun colleges niet hervat hadden en buiten Leiden vertoefden van wege de heerschende ‘calamiteyt mits de sieckte der peste in de stadt ontstaen’ te bewegen hun werkzaamheden te hervatten. Zoo besloten Curatoren d. 8 Nov. den Rector Magnificus Polyander ‘aen te segghen...., dat hy soowel d' absente als presente Professoren tot hare devoiren off schuldighen plicht vrindelyck sal hebben te vermanen, doch dat se sich in hare swackheden moghen examineren naer conscientie, alsoo de H.C. ende B. voorn. niet van meyninghe en sijn in dese gelegentheyt yemandt van den voorn. Professoren teghen haren danck te constringeren’. Scriverius is nog eenige maanden op Woelwijk gebleven: Benning dringt er in een gedicht (p. 173) bij hem op aan, ut renunciato Magnifico Rectore Adolpho Vorstio (de brief zijner benoeming door den Prins werd 7 Febr. 1636 in den Senaat voorgelezenGa naar voetnoot3) desinente pestilentia, e Woelvvico in urbem revertatur. Blijkbaar was Boxhorn al eerder in Leiden teruggekeerd.Ga naar voetnoot4) Na al 't voorgaande zal het den lezer wel duidelijk zijn, dat tijdens Boxhorns verblijf bij Scriverius op Woelwijk het plan gerijpt moet zijn aan de zich in druk bevindende Cato en dissertatio als derde onderdeel de textrecensie van Scriverius zelf toe te voegen. | |
[pagina 332]
| |
Wellicht was het drukken tijdens het heerschen der pest en Boxhorns afwezigheid gestaakt. Zoo is het ook te verklaren, dat het titelblad het Scriverius-gedeelte niet vermeldt. ![]() 6. Men kan zich nu voorstellen, dat tijdens de geleerde gesprekken, die Boxhorn met Scriverius over zijne Quaestiones Romanae in het algemeen en den Cato in het bijzonder voerde, de oudere geleerde eenerzijds den jongeren kon wijzen op het bestaan zijner ei- | |
[pagina 333]
| |
gen Catorecensie, en anderzijds in hun gedachtenwisseling een overeenstemming ontstond omtrent de strekking van de dissertatio: Christianum hunc auctorem fuisse. Het eerste kunnen wij afleiden uit een vroeger spoor, dat er bestaat van Scriverius' Catokritiek, het laatste uit het motto, dat Scriverius vóór zijn castigatio plaatste. En dan is er nog een derde punt, dat zeker in hun gesprekken te berde is gekomen, en waaromtrent hun eenstemmigheid tegenover de toen algemeen gangbare meening bleek te bestaan: de verwerping van de aanduiding van den auteur als Dionysius Cato. Ik behandel deze drie punten achtereenvolgens, met dien verstande, dat ik de kwestie van het motto het laatst bespreek. 7. De vermelding van Scriverius' Catokritiek reeds vóór het verschijnen der editio serio castigata treft men aan - en dit is de tweede toespeling er op, die ik bij een tijdgenoot aantrof - in de Catovertaling van den Haarlemschen locaalhistoricus Samuel Ampzing uit het jaar 1632. Terwijl hij zijn vertalingenGa naar voetnoot1) overigens zonder nadere opmerking geeft, voegt hij op ééne plaats er den Lat. text en een in het Latijn gestelde kritische aanteekening aan toe (ad IV. 42): forte legendum et distinguendum ex coniectura doctissimi P.S. (volgt de conjectuur). Dat de initialen die van Scriverius voorstellen, is deswege niet te betwijfelen, omdat Scriverius meermalen met P.S. teekentGa naar voetnoot2) en omdat de hier ter sprake komende lezing inderdaad in de recensie van Scriverius voorkomt. Ampzing, die groote bewondering voor Scriverius, Haarlemmer van geboorte, koesterde, had diens lof geoogst wegens zijn ‘'t Lof en Beschrijvinge der Stad Haarlem’ (1621)Ga naar voetnoot3) (Gedichten p. 37) en zijnerzijds Scriverius weer bezongen (p. 70), beiden hadden over de Costerkwestie geschrevenGa naar voetnoot4). Het is dus zeer begrijpelijk, dat Ampzing van de Catostudie van Scriverius kennis droeg, hetzij in mondelingen omgang, hetzij dat hij de recensio van P.S. in handschrift of privaatdruk in handen had gehad. Zoo is het te begrijpen, dat Scriverius Boxhorn direkt zijn recensie van den Catotext ter beschikking kon stellen. | |
[pagina 334]
| |
8. De in den titel der dissertatio voorkomende aanduiding van den auteur zonder meer als Cato beteekende reeds een uitdaging. Algemeen werd in die dagen de vooral door toedoen van Scaliger in zwang gebrachte benaming van den auteur als Dionysius Cato aanvaard. Er kan thans geen twijfel heerschen, of de naam Dionysius berust op een vervalsching, die afkomstig van Simon Bosius, bekend gemaakt door Elias Vinet, door een autoriteit als Scaliger blindelings geloofd, gehandhaafd en verbreid is geworden. Aan mijn vroegere voorstelling omtrent den gang van zaken, in het Rhein. Mus. 67, 1912, p. 67 vgg. in mijn artikel ‘der Codex Bosii der Dicta Catonis’, kon ik onlangs in mijn artikel ‘das älteste Catozitat’, dat tot hernieuwde bespreking der kwestie aanleiding gaf, in het Rhein. Mus. 75, 1926, p. 129 vgg. en 140, opnieuw steun verleenen. Boxhorn heeft nu den naam Dionysius Cato alleen ter sprake gebracht in zijn beneden vermelde opsomming van de verschillende meeningen, die er over den auteur van het geschrift zoo al de ronde deden, zonder er overigens eenige waarde aan te hechten; in zijn dissertatio zelf alsmede op den titel spreekt hij met weloverwogen wantrouwen, voortdurend van Cato zonder nadere bijvoeging, terwijl op den titel van het eerste gedeelte van het boek, dat hij uit de ed. 1626 herhaalde, de naam Dionysius (en wel met de drukfout Dyonisius) was behouden. Scriverius' oordeel nu moet in de zelfde richting zijn gegaan. Reeds vroeger, en wel in een opmerking in zijn beroemde Martialisuitgave 1619, zeker wel de meest voldragen vrucht van zijn philologische werkzaamheid, had hij te kennen gegeven, den naam Dionysius Cato slechts in zooverre te accepteeren, dat hij Dionysius voor den auteur hield en Cato als den naam van het boek beschouwde: apud Dionysium in Catone sive Distichis de moribus, zegt hij zoo kort als het maar kan Animadv. p. 203Ga naar voetnoot1). Maar in zijn Castigatio is hij gekomen tot de volledige verwerping van den raadselachtigen Dionysius en noemt hij op het titelblad het werk: Cato sive de moribus Disticha. Ook Ampzing vermijdt den naam DionysiusGa naar voetnoot2), stel- | |
[pagina 335]
| |
lig onder den invloed van Scriverius. Zoo bestond er tusschen Boxhorn en Scriverius reeds op één punt eenheid van gedachten; bij hun onderhoud zou die zich nog in een ander opzicht openbaren. 9. Als motto vindt men op de titelpagina (afb. boven) van den eigenlijken Cato van Scriverius de zinsnede: Manuscriptum Boxhornianum: Quidam vir religiosus ad institutionem humanae vitae opus istud composuit. Voor dat wij uit de opneming van dit op het eerste gezicht niet geheel duidelijke citaat afleiden, wat daaruit verder voor de samenwerking tusschen Scriverius en Boxhorn volgt, moeten wij ons een uitweiding veroorloven. Evenals Scriverius bezat ook Boxhorn een Catohandschrift. Bij de bespreking nu van de vraag, wie toch wel de auteur der Disticha Catonis geweest isGa naar voetnoot1), deelt Boxhorn uit dit handschrift een scholion mee, waarin gezegd werd, dat er in Rome twee beroemde Cato's geleefd hebben, maar dat de auteur der Disticha noch de een, de beroemde Cato Censorius, noch de ander, de eveneens vermaarde Cato minor, zgn. Uticensis, geweest is. Een volkomen geloofwaardige mededeeling omtrent den inhoud van zijn handschrift, daar aldus gewoonlijk in de handschriften met glosseering de Cato wordt ingeleid - ik ken dergelijke praefationes uit verscheiden Catohandschriften -; bovendien vindt men den neerslag er van in de op een dergelijke historia litteraria berustende inleiding op Cato in den dialogus super auctores van Conrad van Hirschau (12e eeuw), ed. Schepps, Würzburg 1889, p. 31. En dan gaat Boxhorn voort met de letterlijke mededeeling van het vervolg der glosse, onder uitdrukkelijke verzekering, dat hij haar bona fide weergeeft, vermoedelijk omdat er menschen konden opstaan, die wegens den miraculeuzen inhoud van den text ook zijn eigen betrouwbaarheid zouden kunnen in twijfel trekken: Alii dicunt quod Tullius qui iam erat ad fidem conversus hoc opus composuerit; sed quia non audebat fateri nomen Christiani, adsumsit nomen gentilis et fecit se Catonem appellari. Alii vero dicunt, quod quidam vir religiosus ad institutionem humanae vitae opus istud composuit. Quidam dicunt, quod Iohannes Clothomius hoc opus conscripserit. Voor de mededeeling van dit citaat is Boxhorn gehoond gewor- | |
[pagina 336]
| |
den op een wijze, die alleen een odium theologicum kan ingeven. En toch moet men iets van de mirabilia-literatuur der middeleeuwen gezien hebben om de heerlijke naieveteit dezer glosse te savoureeren. Wat een prachtige nonsens en hoe echt bestaanbaar tevens is de gedachte, dat Cicero - want niemand anders dan hij wordt hier met Tullius bedoeld, een mogelijkheid, waaraan noch Boxhorn zelf noch zijn tegenstanders ook maar een oogenblik gedacht hebben - reeds bekeerd tot het Christendom onder den dekmantel van een heidenschen naam de op Cato's naam staande spreuken heeft vervaardigd! Er kan m.i. geen twijfel zijn, of Boxhorn heeft hier betrouwbaar de glosse van zijn handschrift gerefereerd. Precies dezelfde fantasie vind ik wel is waar nergens terug en van deze middeleeuwsche trek in de legende omtrent Cicero ken ik evenmin een parallelGa naar voetnoot1), maar den oorsprong van den vir religiosus - natuurlijk niet in den klassieken zin van iemand die nauwgezet is, maar in den lateren van geloovige, d.i. Christen - en den raadselachtigen Clothomius kan ik op grond van een middeleeuwsche traditie omtrent den auteur der Disticha ophelderen, die ons zelfs gedrukt in een der talrijke Catoincunabelen bewaard is. Ik citeer uit de (post)incunabel van 1501 (Quentell, Keulen), die ik zelf bezitGa naar voetnoot2). Nadat p.A11j met betrekking tot den auteur de meening is uitgesproken valde enim dubium est et obscurumquis composuit presens opus en de beide bekende Catones zijn geëlimineerd, gaat de commentator aldus verder: patet ergo autorem huius libri post Lucanum [wegens de vermelding van Lucanus in de praef. II. vs. 5] fuisse, et nulla autoritas testatur fuisse tertium Cathonem nisi ilium de quo dixit derisorie Juvenalis s. Tertius e celo cecidit catho [nl. Sat. II. 40]. Hoc autem dicebat de quodam qui religiosum se fingebat. Alii autem dicunt quod Seneca hoc opus composuit. Alii vero dicunt quod Joannes chrisosthomus, ita dictus a crisis quod est aurum et thomos quod et os, quasi habens os aureum, hoc est facundiam desiderabilem super aurum et lapidem preciosum. Unde potest did indiscussa manet et adhuc sub iudice lis est [Hor. A.P.78]. Men ziet hier duidelijk, dat deze glosse een herinnering bewaart aan het stramien, waarop de glossator van Boxhorn heeft voortgeborduurd. Ont- | |
[pagina 337]
| |
popte de nevelachtige Joannes Clothomius zich als de kerkvader Joannes Chrysosthomus, wat trouwens Boxhorns felle bestrijder CannegieterGa naar voetnoot1) reeds vermoed had, met den vir religiosus werd oorspronkelijk in klassieken zin de strenge man met den animus atrox, zooals Juvenalis (vs. 12) Cato karakteriseert, bedoeld, onder wiens mom de huichelaar de ondeugden van anderen berispt; daarna is in een omwerking der glosse de vir religiosus, nu in middeleeuwschen zin, met den tertius Cato, die dan de auteur der Disticha zijn zou, gelijk gesteld. Het aan deze middeleeuwsche glosse, voorkomende in het manuscriptum Boxhornianum, d.i. het zich in het bezit van Boxhorn bevindende handschrift, ontleende zinnetje gaf het oordeel van Scriverius weer omtrent de kwaliteit van den auteur der Disticha en werd daarom door hem, tevens als bewijs van instemming met de strekking van Boxhorns dissertatio als motto op de voorpagina zijner Catorecensie geplaatst: quidam vir religiosus (= Christianus) ad institutionem humanae vitae opus istud composuit. 10. Het moet voor Boxhorn een steun en voldoening tevens gegeweest zijn, dat Scriverius door de keus van dit citaat uit zijne dissertatio niet alleen een nauwe betrekking vestigde tusschen zijn eigen recensio en de dissertatio, maar ook als 't ware zijn zegel hechtte aan de strekking daarvan. Te meer was het feit, dat Scriverius het titelblad van dit motto voorzag, een zaak van gewicht voor hem, omdat hij voordien zeker een ander citaat als motto gebruikt zou hebben of wellicht zelfs gebruikt heeft. Hieromtrent bestaat een overlevering, die echter niet geheel onaantastbaar is. Arntzenius deelt in zijn Catouitgave (1754 p. LXIX) een uitvoerige annotatie omtrent Cato mee, die Scriverius in zijn handexemplaar, de Plantijnsche Cato-ed. 1599, had neergeschreven, waaruit zij was gekopieerd door P. BurmannusGa naar voetnoot2). Scriverius had nu bovendien op het titelblad een distichon geschreven, waarin naar den trant der tijden het boek tot den lezer sprak: ‘quod forte omissum ait e fine praefationis lib. III’, nl.: | |
[pagina 338]
| |
Liber ad Lectorem. Noch de beteekenis der toelichting (quod forte etc.) is duidelijk - wordt hier een meening van Scriverius of van Burmannus bedoeld? - noch de strekking: zou Scriverius of Burmannus of Arntzenius werkelijk de zonderlinge meening gekoesterd hebben, dat men hier met een Catonisch distichon of althans met twee hexameters te doen had, die op de een of andere wijze weggelaten waren uit de voorrede van het 3e boek? Het kan Burmannus of Arntzenius toch moeilijk ontgaan zijn, dat de beide versregels ontleend zijn aan Vergilius Georg. I. 176 vg., waar deze zijn bespreking van den landbouw aanvangt. Veeleer heeft Scriverius toen hij een motto koos voor den Cato - wellicht ook voor het aanvankelijk ontwerp zijner recensio - willen te kennen geven, dat de beide versregels van Vergilius heel goed als inleidende spreuk tot den Cato konden dienen. Het was des te verheugender voor Boxhorn, dat Scriverius deze regels als motto prijsgaf en het citaat uit zijn Catohandschrift daarvoor in de plaats stelde. Door dezen steun kon Boxhorn zich beveiligd achten tegen de aanvallen, die een zoo stoute stelling als zijn diss. verkondigde, vooral in den aan theologische kibbelarijen zoo rijken tijd als de eerste helft der 17eeeuw, moest opwekken. ‘Toto errant coelo, qui Christianum fuisse arbitrantur’, zegt G. Vossius, de vroeg gestorven zoon van G.J. Vossius, nog heel beleefd in zijn in 1639 verschenen editie van Vellejus (p. 105), als scabies wordt nog in 1759 de dissertatio door den Anonymus Amstelodamensis (II, p. 632, noot) gebrandmerkt. Door de door Scriverius gekozen zinspreuk is de uitgave van 1635 tot een eenheid geworden, ja zelfs, ware de druk niet met den herdruk van den Dionysius Cato in de ed. 1626 als de dissertatio begeleidenden text begonnen, Boxhorn had de herhaling der ed. 1626 kunnen missen, nu met zijn dissertatio een andere text en wel van een gerenommeerd geleerde hand in hand ging: de Cato sive de moribus Disticha a Petro Scriverio serio castigata.
Amsterdam M. Boas |
|