Het Boek. Jaargang 16
(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 33]
| |
Bibliographie van Nederlandsche vertalingen der klassiekenWie GeerebaertsGa naar voetnoot1) bibliographie der Nederlandsche vertalingen van de oude Grieksche en Latijnsche schrijvers ter hand neemt, staat verbaasd over de massa materiaal, die hij verzameld, geordend, geschift en beoordeeld heeft. Maar wie het voorrecht gehad heeft jaren achtereen den heer Geerebaert op zijn jaarlijksche tournee - want zoo zou ik zijn reizen naar de verschillende bibliotheken willen noemen - hier in Amsterdam te ontmoeten, op honderden schedulae zijn materiaal vergarend, verbeterend en vervolledigend, die eerst kan eenig begrip hebben van den omvang van den arbeid, waarvan in deze schijnbaar zoo dorre bibliographie het resultaat wordt neer- en vastgelegd. Zou er van de vertalingen der klassieke auteurs in eenige taal wel zoo'n uitvoerige en gedetailleerde bibliographie bestaan als Geerebaert ons hier van die in onze taal - in haar uitgebreidsten zin, dus ook van het Zuidnederlandsch - geeft? Een werk van blijvende waarde, ook wat de methode van onderzoek en behandeling betreft, heeft Geerebaert hier geleverd, waardoor bijna alles wat men voor hem op dit terrein gepoogd heeft te presteeren, geantiqueerd is geworden. Daarom moge deze aankondiging, waartoe ik mij twee jaar geleden bereid verklaarde, maar die door allerlei omstandigheden bij voortduring werd vertraagd, ook thans, nu Geerebaerts boek zijn weg gevonden heeft en nog slechts, naar ik verneem, langs antiquarischen weg te verkrijgen is, niet als overbodig worden beschouwd. De vertaling is een uiting van het geestelijk leven van een volk. Daarom heeft het zijn nut een volledig beeld, men zou ook kunnen zeggen de projectie, te bezitten, van een bepaalde literatuursoort in een andere literatuur. Voor talrijke vragen en moeilijkheden wordt de bewerker eener bibliographie van vertalingen gesteld. | |
[pagina 34]
| |
Komt alles wat zich als vertaling aandient, komt elke vertaling van hoe geringen omvang ook voor registreering in aanmerking? Waar ligt de grens tusschen vertaling, bewerking, omwerking, uittreksel? Zijn bepaalde op elkander gelijkende vertalingen identiek of niet? Waar zijn de exemplaren te vinden, die ons de vertalingen bewaren? In alle richtingen zijn er grensgevallen, die met het oog op de opneming in ieder afzonderlijk geval aan een bepaald criterium moeten getoetst worden. Daarnaast zijn weer andere vragen. Hebben wij in ieder afzonderlijk geval met vertalingen uit de eerste hand te doen, of uit de tweede, of uit de zooveelste, waarbij de ‘vertaler’ nauwelijks eenige voorstelling of begrip meer heeft van het origineel? Naar welken text is de vertaling bewerkstelligd? Is een vertaling een verjonging van een oudere vertaling, en dan, is de verjonging uitsluitend taalkundig, of bovendien onder gebruikmaking van een andere bron verricht. Was het een gril, een liefhebberij, die den vertaler tot zijn werk aanzette, of drang om de schoonheid van het origineel in zijn moedertaal weer te geven; was de vertaler een vertaler van beroep, die het eene werk na het andere ter hand nam; speelden praktische of tendentieuse overwegingen een rol, of lag het ontstaan der vertaling in den geest des tijds?Ga naar voetnoot1) Het spreekt van zelf, dat de bewerker van een bibliographie zich met deze en dergelijke vragen niet altijd behoeft in te laten, maar het werk van Geerebaert geeft er de bewijzen van, dat ook dergelijke kwesties hem vaak hebben beziggehouden. Tot het behandelen van dergelijke vragen trouwens wordt de gebruiker zelf van dit boek, nu hem het materiaal wordt voorgelegd, ook meermalen opgewekt. Voordat ik verder ga, willen wij den lezer een indruk geven van het door Geerebaert verwerkte materiaal. Zoo telt Horatius niet minder dan 142 nummers en beslaat 14 pagina's; naast de hoofdvertalingen, zooals ik ze zou willen noemen, die met grooter letter gedrukt worden, vindt men er de tallooze losse vertalingen van een enkele ode, die uit de meest afgelegen en vaak zoo goed als vergeten tijdschriften en boeken worden opgediept. Homerus telt 53 nrs., Ovidius 77, Vergilius 64. Bestaat er van een bepaald onderdeel een bibliographie, dan gaat de vermelding daarvan aan het | |
[pagina 35]
| |
hoofdstuk vooraf, en steeds met treffende kritiek, want helaas heel wat menschen hebben van bibliographie niet het minste verstand. Niet alleen de drukken van iedere vertaling, maar ook, zoo ze bestaan, de titeluitgaven er van worden vermeld, en dan weer de boeken, waarin uittreksels van een vertaling zijn opgenomen. De vermelding van al deze dingen geschiedt met de pijnlijkste typographische nauwkeurigheid. Waar het de vermelding der titels betreft, is dit slechts te prijzen. Maar wanneer de schrijver zijn zorgvuldigheid ook toepast op de uittreksels en ons b.v. een halve bladzij de voorzet met gegevens omtrent de uittreksels uit Vosmaers Homerusvertaling in Nederlandsche schoolboeken, dan vraag ik mij af, of hier zijn akribie niet overslaat in een waardelooze mikrologie. Ik ril bij de gedachte, dat een drukfout - immers de correctie van dit werk is buitengewoon moeilijk geweest - mij misschien den omvang van het fragment van Vosmaers vertaling van het afscheid van Hector en Andromache b.v. in den zooveelsten druk van het Letterkundig Leesboek van de Groot, Leopold en Rijkens een regel te lang of te kort zal opgeven. Hier heeft Geerebaert heel wat tijd en moeite verspild. Vermelden wij nog, dat de namen der schrijvers en der uitgevers zorgvuldig worden vermeld, en wanneer er pseudoniemenGa naar voetnoot1) voorkomen, deze zoo veel als doenlijk is, worden opgelost. Wat er aan een enkele vertaling voor bibliographische kwesties vastzitten, bewijst o.a. de behandeling van de Vergiliusvert. van Jacob Westerbaen (Verg. no. 13). Terwijl nu Geerebaert de materie, die hij ter hand neemt, tot in de uiterste hoeken uitwerkt, treft het, dat hij zelf zijn stof in twee opzichten heeft beperkt. Vooreerst zondert hij van zijn lijst - het woord is al te bescheiden gekozen voor zoo'n omvangrijk werk - de Christelijke schrijvers uit. Vallen deze soms niet onder de oude Grieksche en Latijnsche schrijvers? De heer Geerebaert zou de laatste zijn om dit te ontkennen. Terwijl de bibliographie nog van vertalingen van de Instituten van Justinianus melding maakt, dus tot de 6e eeuw afdaalt, mist men er b.v. Augustinus, die ook van Katholieke zijde meermalen vertaald is, mist men de oud-christelijke geschriften in Nederlandsche vertaling - nog wel eerstehandsvertalingen - uitgegeven door het Haagsch genootschap tot verdediging van den Christelijken godsdienst onderred, van prof. H. | |
[pagina 36]
| |
U. Meyboom (bv. Eusebius, den Clemensbrief, een aantal der Apologeten, enz. 1900 vgg.) Wil men weten, wat er vroeger reeds van deze schrijvers in onze taal verschenen is, dan moet men zich wenden tot de lijst van Geerebaerts voorganger, P.H. Tydeman (in de Symbolae Litterariae III. 1839 en V. 1843), die slechts in dit opzicht dus nog eenige waarde behouden heeft. Geerebaert, die zonder twijfel ook omtrent deze auteurs zijn aanteekeningen gemaakt heeft, tracht in zijn inleiding p. VIII vgg. zijn wijze van handelen te verdedigen met de opmerkingen, dat de Christelijke schrijvers een geheel op zich zelf vormenGa naar voetnoot1) - een argument dat ik niet deel, immers de bestudeering der Christelijke schrijvers is sinds lang niet meer het domein der theologen alleen - en dat men dan ook den Bijbel binnen het onderzoek zou moeten betrekken. M.i. zou de uitsluiting der Bijbelvertalingen reeds hierdoor gerechtvaardigd zijn geweest, dat deze in omvang die van het geheele overige werk zouden hebben geëvenaard, en dus de totstandkoming daarvan vertraagd, zoo niet onmogelijk zouden hebben gemaaktGa naar voetnoot2). De uitschakeling der Christelijke schrijversGa naar voetnoot3), vooral wanneer er eersterangsvertalingen van bestaan, is te meer te betreuren, waar Geerebaert zooveel onbeduidends en zooveel kaf binnen den kring van zijn onderzoek heeft moeten betrekken, zoodra de niet-christelijke oude Grieksche en Latijnsche schrijvers aan de orde waren. De andere beperking, die Geerebaert zich bij de bewerking der vertalingen heeft veroorloofd, betreft de alleen in handschrift bestaande vertalingen; vandaar de titel van zijn boek ‘Lijst der gedrukte Nederlandsche vertalingen enz.’ Eenerzijds kan men Geerebaert deze begrenzing van zijn arbeid volkomen ten goede houden. Het zou hem op een geheel ander terrein gevoerd hebben, als hij alle middeleeuwsche handschriftencollecties, ook al bestaan er catalogi van, met dezelfde zorgvuldigheid en doortastendheid had moeten doorvorschen als de ± 50 bibliotheken of boekverzamelingen, die hij voor de gedrukte texten heeft bezocht. Slechts dan | |
[pagina 37]
| |
heeft hij de reeds uit de middeleeuwen dateerende primitieve vertalingen geregistreerd, wanneer zij reeds door uitgaven zijn publiek geworden. Maar anderzijds is het toch jammer dat, waar Geerebaert ons aan den eenen kant een blik doet slaan in de vertalingen van een bepaald auteur tot op den jongsten dag, hij ons in het onzekere laat of niet reeds in de middeleeuwen in bepaalde gevallen, waaromtrent geen geleerde publicaties bestaan, pogingen tot vertaling zijn aangewend. In ieder geval had een vermelding kunnen geschieden in gevallen, waar in bestaande bibliographische opgaven van nog niet gepubliceerde vertalingen wordt melding gemaakt, gelijk ik in Het Boek, IX, 1920, p. 328 nr. 5 een nog nader te onderzoeken mededeeling over een nog niet gepubliceerde 15e eeuwsche prozavertaling van den Cato ter sprake bracht. Van groot belang is het feit, dat Geerebaert voor ieder boek, uitgezonderd voor die, welke nog in den boekhandel te verkrijgen zijn, de vindplaats, en vaak zelfs meer dan ééne, vermeldt. Zoo als ik reeds zei, heeft hij ongeveer 50 openbare en particuliere boekverzamelingen op zijn reizen bezocht, in Noord- en Zuid-Nederland, Frankrijk en Engeland. Men heeftGa naar voetnoot1) het hem euvel geduid, dat hij Duitschland heeft verwaarloosd. Nog afgescheiden van de praktische onmogelijkheid om tijdens den oorlog en in den na-oorlogstijd Duitschland te bereizen, mag de vraag gesteld worden, of daar werkelijk veel van belang voor den dag gekomen zou zijn, dat in Nederland, België, Parijs en het Britsch MuseumGa naar voetnoot2) niet te vinden was. Het is merkwaardig, hoevele boeken en geschriften als unica of slechts in enkele exemplaren zijn aan te wijzen. Ishet niet eigenaardig, dat van de Antigone-vertaling van Dr. K. Sybrandi uit het jaar 1867 (Sophocles nr. 24) slechts twee exemplaren kunnen aangewezen worden, waarvan Geerebaert zelf het eene en ik het andere bezit. Van de oudste vertaling van een dialoog van Plato (den Phaedo, 1656) - of liever van een fragment er van - dat ik in Het Boek, XIV, 1925, p. 206, naar aanleiding van het eenige bekende exemplaar, dat de Amst. U.B. bezit, besprak (Plato nr. 1), ken ik thans nog een tweede exemplaar, in het bezit van Dr. J. Mehler te Baarn. Welk een moeite men hebben kan, om van een ergens geciteerde vertaling een exemplaar machtig te worden, weet ik uit eigen ervaring, in een geval, waarbij ook Geerebaert zelf op | |
[pagina 38]
| |
stuk van zaken betrokken is geweest. Het is te curieus om het hier niet mee te deelen. Bij de bewerking van mijn studie over de Ned. vertalingen van de Moralia van Plutarchus ontmoette ik in de lijst van Tydeman (1839) een vertaling van de consolatio ad Apollonium, die zou voorkomen in de kort te voren verschenen ‘Bijdragen tot de kennis en verspreiding der oude letterkunde’, Utrecht 1838. Uit dit zelfde werk citeert Tydeman ook andere vertalingen (een fragment van Herodotus, Plato's Crito en Cicero pro Archia). In mijn onschuld vroeg ik op de Amst. Bibl. dit werk aan, maar men kon mij daar evenmin helpen als op de andere bibliotheken in ons land, tot welke ik mij daarna wendde. Op de Utrechtsche Bibl. wist men mij nog den naam van den uitgever - Kemink - te noemen, maar verder was er van dit boek, dat Tydeman toch in handen had gehad, volstrekt geen spoor te vinden. Ik richtte mij tot de firma Kemink, maar kreeg ten antwoord, dat men het boek niet kende. Ik moest dus wel het werk, als zijnde onvindbaar, onbesproken laten (Het Boek, V. 1916, p. 239), hetgeen jammer was, daar er geen enkele andere vertaling van de consolatio ad Apollonium in onze taal bestond. Degeen, die mijn Plutarchusartikelen in het Berl. Phil. Wochenschrift 1917, 554 recenseerde, kon dan ook niet nalaten er op te wijzen, dat een boek van 1838 thans reeds volkomen ‘verschollen’ was. Later bleek mij, dat er in Utrecht twee uitgevers van den zelfden naam bestaan, en ik had - natuurlijk - juist met den verkeerden mij in verbinding gesteld. Daarop heb ik mij tot de echte firma gewend, maar deze moest mij berichten, dat zij van het bewuste boek geen enkel exemplaar meer voorradig had. Ik was dus nog even ver als te voren. Toen heeft Geerebaert, die voor zijn boek toch ook de juiste kennis van het onvindbare werk behoefde, zich in persoon naar de firma begeven en van deze het exemplaar mogen inzien dat zij in haar archief bezit, en daarnaar zijn aanteekeningen maken, die wij nu onder de genoemde auteurs in zijn boek vermeld vinden. Hieruit blijkt dat de genoemde Bijdragen een eerste deel vormden van een grootere verzameling. Maar of die verdere deelen ooit verschenen zijn, wie deze Bijdragen heeft uitgegeven, aan welke bronnen de vertalingen zijn ontleend en hoe het mogelijk is, dat het boek, dat wij alleen door het citaat bij Tydeman, kort na zijn verschijning, kennen, volslagen verdwenen is, dat zijn vragen, die nog altijd op beantwoording wachten. Heeft Geerebaert van een hem bij citaat bekende vertaling in | |
[pagina 39]
| |
geen enkele der door hem bezochte boekverzamelingen een exemplaar kunnen aantreffen, dan wordt het werk wel te bestemder plaatse ingelascht, maar met het daarvoor in de bibliographie bestaand kainsmerk, het sterretje, voorzien. Daardoor wordt op de absolute zeldzaamheid van het geschrift bovendien de aandacht gevestigd en de kans bevorderd, dat het boek te eeniger tijd te voorschijn wordt gebracht. In één geval kan ik direkt op een exemplaar van een latent geschrift wijzen, tevens ter aanvulling van wat ik vroeger in Het Boek (VIII. 1919 p. 9 vgg. en IX. 1920 p. 92) over de lotgevallen van de Senecavertaling van Glazemaker schreef. Gelijk ik daar ter plaatse heb uiteengezet, hebben wij oorspronkelijk te doen met een op zich zelf staande uitgave van de Brieven uit het jaar 1654 (afb. titelblad l.l. p. 13), daarmee verbindt de uitgever in 1658 een ‘eerste deel der Zedige Werken’ en in 1661 een ‘derde en leste deel’ (dit te zamen met Glazemakers vert. van stukken der Moralia van Plutarchus). Van een anderen uitgever kenden wij een enkele uitgave der Brieven als ‘tweede deel der Zedige Werken van Seneca’ uit het jaar 1671, maar in een literatuuropgave was een dergelijk tweede deel reeds uit het jaar 1658, door den oorspronkelijken uitgever in het licht gezonden, gesignaleerd. Noch ik zelve noch Geerebaert (p. 163 vg.) kon echter een dergelijk exemplaar aanwijzen. Maar onlangs was prof. dr. Leo Polak zoo vriendelijk mij zijn eigen exemplaar te toonen, dat inderdaad de missing link tusschen de oorspr. uitgave van 1654 (zonder aanduiding van het deel) en den nadruk van 1671 (als deel 2) vormt. Zooals ik vroeger vermoed heb, blijkt het boek identiek te zijn met de ed. 1654, doch de uitgever heeft het van een faux-titre voorzien, die het liet voorkomen, alsof het boek eerst in 1658 verschenen was, ten einde het ‘tweede deel’ minstens in hetzelfde jaar te dateeren als het eerste, hoewel het inderdaad vier jaar eerder het licht had gezien. Wij hebben hier dus met een faux-titre in den letterlijken zin des woords te doen. Naar aanleiding van eenige der sterretjes kon ik een glimlach niet onderdrukken. Geerebaert geeft als onvindbaar, of althans voor hem niet bereikbaar, twee recente vertalingen van auteurs behoorende tot de scriptores erotici, p. 27 van Charitons Amores van Chaereas en Callirrhoe, uit het jaar 1907, en p. 56 van een bij denzelfden te Amsterdam wonenden uitgever in 1908 verschenen vertaling van de Pastoralia van Longus. Te oordeelen naar den naam van den uitgever, zou ik wel durven verklaren, dat beide | |
[pagina 40]
| |
‘vertalingen’ binnen het kader der pornografie vallen, en vermoedelijk niet anders zijn dan reproducties van die geparfumeerde Fransche boekjes, waaraan zekere boekwinkels in Parijs zoo rijk zijnGa naar voetnoot1). En wie in Amsterdam daarvoor den weg weet, zou zich beide ‘onvindbare’ vertalingen zonder veel moeite kunnen verschaffenGa naar voetnoot2). Uit dit geval blijkt weer, tot op welke diepte Geerebaert zijn onderzoek heeft uitgestrekt. Een ander geval behandel ik in verband met het register van de ‘Namen (en schuilnamen) der Ned. vertalers en van hen, op wier naam een vertaling staat’. Men staat ook hier weer versteld over de uitgebreidheid van deze lijst, maar ook hier treft men weer vele namen aan, ook pseudoniemen en initialen, wier dragers zelf verbaasd zouden staan over hun karakteriseering als vertalerGa naar voetnoot3). Zelfs gymnasiasten, wier tirocinia in meestal weinig geslaagde metrische vertalingen van op school behandelde stukken bestaan, worden niet vergetenGa naar voetnoot4). (Heeft Geerebaert naast de gymnasiastenbladen, die hij met het oog op vertalingen van klassieke auteurs doorgezien heeft, wel de Vox Gymnasii, een der oudste gymnasiastenbladen, doorgebladerd, die in 1895 werd opgeheven en waarvan de Bibliotheek van het Amsterdamsch Gymnasium een volledig exemplaar bezit?Ga naar voetnoot5)). Welnu onder de namen der vertalers - in uitgebreidsten zin dan - trof ik aan dien van Dr. G.J. Dozy en van F. de Stoppelaar, schrijvers van een Leesboek voor de gymnasia en H.B.S., dat ik zelf 35 jaar geleden bij mijn komst op het Amsterdamsch gymnasium in handen kreeg en dat nog steeds op onze scholen in gebruik is. Zij worden bij Geerebaert vermeld in verband met een vertaling van Ovidius Met. | |
[pagina 41]
| |
VIII 620-724 (Ovidius nr. 70), d.i. het verhaal van Philemon en Baucis. Beide heeren zijn zonder twijfel niet de vertalers van het verhaal, dat tot ondertitel draagt ‘Ovidius naverteld’. Het stukje is, hoewel de bron niet genoemd wordt, naar ik met eenige zekerheid meen te vermoeden, ontleend aan het zelfde boek, waaruit het onmiddellijk er op volgende verhaal ‘Odysseus en de Cycloop’ dat denzelfden stijl verraadt, genomen is: ‘Oude sprookjes uit verre landen, 's-Hertogenbosch, W.C. van Heusden’, een boek, dat in het midden der 19e eeuw verschenen is, althans vóór den 1en druk van Dozy en de Stoppelaar (1868)Ga naar voetnoot1). Ik heb het al meermalen, doch te vergeefs gezocht; wie de bewerker er van is, is al evenmin bekend als het jaar, waarin het verscheen. Geerebaert heeft zijn stof ingedeeld in 146 hoofdstukken, waarvan sommige zeer omvangrijk zijn, zooals wij boven reeds zagen, andere uitteraard zeer kort. Hij had beter gedaan de titels, die slechts een verwijzing naar een ander hoofdstuk bevatten, niet in de nummering op te nemen; in werkelijkheid is dus het aantal hoofdstukken iets geringer. Terecht heeft hij, in tegenstelling tot Tydeman, de auteurs niet chronologisch, maar alphabetisch - eerst de Grieksche (91 stuks) dan de Latijnsche (55 stuks) - gerangschikt. Zoo wordt het opzoeken vergemakkelijkt en vindt het chronologische principe zijn toepassing in de behandeling der stof in ieder hoofdstuk afzonderlijk, Tegen het formeele hoofdstuk 140 (Trajanus)Ga naar voetnoot2), dat naar 128 (Plinius minor) verwijst, komt mijn philologisch geweten in opstand. Niemand zou Trajanus afzonderlijk opzoeken, hij komt slechts als auteur voor als correspondent van Plinius, met wiens brieven zijn antwoorden in de oudheid bij de publicatie zijn verbonden. Anders is het natuurlijk met auteurs die door de philologen gezamenlijk plegen uitgegeven te worden (Calpurnius en Nemesianus b.v.). Eveneens is het onjuist mijn ‘vriend’ Cato ter onderscheiding van andere Catones als Dionysius Cato aan te duiden. Wil men een onderscheidenden titel, dan noeme men hem Cato philosophus, een benaming, die vroeg-middeleeuwsch is, terwijl het cognomen Dionysius op een vervalsching berust uit het einde der 16e eeuw (ik heb er meermalen over geschreven), en | |
[pagina 42]
| |
dus ook niet in de oudste Catovertalingen voorkomt. Een hoofdstuk, dat bij herdruk geheel dient te vervallen is 109: Corn. Gallus. Immers van het oeuvre van dezen in de literatuurgeschiedenis zoo uitvoerig behandeld wordenden vriend van Vergilius - vooral in de laatste decennia, nadat een belangrijke inscriptie omtrent hem uit Egypte bekend geworden was - is niets bewaard gebleven dan één heele hexameter. Wel heeft men van allerlei gedichten in den loop der tijden hem het auteursrchap willen toeschrijven, maar zelfs onder de apocriefe gedichten, welke de gebruikelijke literatuurgeschiedenissen (Schanz II § 272, Teuffel-Kroll § 232, 3) als zoodanig opsommen, treft men het gedicht ‘Lydia’, dat twee vertalers heeft gevonden (waaronder Nic. Beets), niet aan. Ik ben er van overtuigd, dat menig doctor in de klassieke letteren op het eerste gezicht niet weet, welk gedicht hier bedoeld wordt. Er wordt nl. van af de 16e eeuw in de Anthologieën (Pithou Burman, etc.) een amoureus gedichtje aangetroffen ‘Lydia bella puella Candida’, waaraan Meyer in zijn Anthologie II (1835) nog pour acquit de conscience (nr. 989) een plaats heeft gegeven, maar vergezeld van een uitvoerig requisitoir (vol. II. p. 30 vgg.), ontleend aan argumenten van verscheiden philologen, tegen de absolute echtheid. Riese heeft in zijn eerste uitgave der Anthologie vol. II (1870) het reeds door zijn metriek als middeleeuwsch product te herkennen gedichtje als curiositeit in een noot tot zijn inleiding p. XLI afgedrukt - de overlevering berust op één, hoogstens twee 15e-eeuwsche handschriften, en een dezer heeft tot opschrift ‘in iocis Galli poetae’ -, maar in zijn definitieve uitgave (1904-06) heeft hij het naar recht en billijkheid totaal gepasseerd. Dat de beide vertolkers het voor antiek gehouden hebben, kan geen beweegreden zijn om in de Lijst van vertalingen van oude schrijvers er nog wel een afzonderlijk hoofdstuk aan te wijden. Voor het verlies van het hoofdstukje kan ik den heer Geerebaert echter een schadeloosstelling aanbieden. Er bestaat een vrij omvangrijk fragment van een tragedie van Critias, den leider der dertigmannen; het wordt bewaard door Sextus Empiricus en is te vinden bij Nauck Trag. Gr. Fr2. p. 771 en in Poet. Trag. Fr. van Wagner achter de Fragm. Euripidis in de Didoteditie 1878, p. 97. Van dit stuk werd een metrische vertaling geleverd in een der oudste artikelen van den lateren Amsterdamschen hoogleeraar, dr. K. Kuiper ‘over de letterkundige werkzaamheid van Critias’, ver | |
[pagina 43]
| |
schenen in de Aanteekeningen der Sectieverg. Lett. van het Prov. Utr. Gen. 1889, p. 17 (eveneens een lyrisch fragment van Critias, Bergk Poet. Lyr. Gr. II. 281, aldaar p. 13.) Terloops merk ik op, dat in een anderen jaargang (1891) dezer Aanteekeningen een aan Geerebaerts aandacht ontsnapte vertaling voorkomt van Quintilianus' praefatio tot het 6e boek der Inst. Orat. van de hand van dr. Joh. Dyserinck in een artikel over ‘Quintilianus en Van der Palm als lot- en leedgenooten’, dat ook ontbreekt in de bibliographie van Dyserincks geschriften in de Levensberichten van Letterkunde 1913 p. 35. Ook in de Aant. van 1887 p. 11 vgg., in een voordracht van dr. J. van den Vliet over de oorspronkelijkheid der Latijnsche dichters zou Geerebaert wellicht iets van zijn gading vinden. Natuurlijk zal de schrijver meermalen in bepaalde gevallen de vraag hebben moeten overwegen, of een werk als vertaling moet worden gekenmerkt - en dus opgenomen - of niet, vgl. de voorrede p. XI vg. En dan is het goedkoop om met hem van meening te verschillen. Maar heb maar eens zelf de beslissing te nemen. Daar hebben wij den Warenar van Hooft. ‘Dat is Aulularia van Plautus nae 's Landts ghelegenheyt verduytschet’ luidt de titel der 1e uitgave 1617. Maar ondanks deze aanwijzing kan de Warenar toch niet strikt genomen als een vertaling gelden, veeleer hebben wij hier gelijk in den Avare, met een ontleening van het motief en met gebruikmaking hier en daar van fragmenten van text en bouw van het origineel tedoen. Geerebaert besloot tot opneming (Plautusnr.3). Gelukkig en terecht volgt omtrent de literatuur over den Warenar slechts eenige aanwijzing, maar een halve pagina met uittreksels uit den Warenar, die voorkomen in Nederlandsche schoolboeken, bespaart ons Geerebaerts ijver niet. Omgekeerd - van uittreksels gesproken - mis ik in de uittreksels uit de door Jonckbloet uitgegeven middelnederlandsche Catovertaling (Cato, 1 d), waar Geerebaert wel een werk van Alberdingk Thym (1850), dat mij onbekend was, en Schrant Oud-Ned. Rijm en Onrijm (1851) opneemt, het elders door hem geciteerde werk van L.G. Visscher, Leiddraad tot de gesch. der Ned. Lett. 1857, p. 63-64. Eveneens ware (Cato nr. 10) bij de door Roemer Visscher vertaalde spreuken uit Cato ‘om op tafelborden te schrijven’ de jongste Bloemlezing uit R. Visschers Brabbelingh van N. van der Laan, Utr., diss. 1918, p. 91 (zie Het Boek, IX, 1920, p. 329), te vermelden geweest. Dat in beide gevallen de overgenomen fragmenten van niet al te grooten | |
[pagina 44]
| |
omvang zijn, mag met het oog op den aard der boeken, waarin ze voorkomen, toch geen beletsel zijn ze te citeeren. Een kwestie van overweging moet bij den heer Geerebaert ook de opneming van literatuuropgaven betreffende de medegedeelde vertalingen hebben uitgemaakt. Hier heeft Geerebaert consekwent den regel aangenomen, om literatuur over de vertalingen alleen dan te vermelden, wanneer die voor het vaststellen der gegevens noodig was, zoo niet, dan blijft zij achterwege. Men zou dit een leemte kunnen noemen. Wanneer b.v. de oudste vertaling van een geschrift van Xenophon (Xen. n. 1), n.l. van de Cyropaedie Amst. 1592, naar twee in België zich bevindende exemplaren beschreven wordt, had men graag de verwijzing gezien naar Het Boek V (1916), p. 160, waar dr. Burger het titelblad heeft afgebeeld (naar een zich nog in zijn bezit bevindend exemplaar). Of, om een ander mij zelven betreffend geval te noemen, wanneer de Cato-vert. van Wittius, Amst. 1653 (Cato nr. 14), naar het eenige bekende exemplaar beschreven wordt, ware het citaat uit Het Boek IX. 1920, p. 321 vgg., waar ik over het te voren nimmer vermelde boekje gehandeld heb, mij zelfs welkomer geweest dan de vereerende mededeeling, dat het unieke exemplaar zich in mijn eigen bezit bevindt. En toch wordt mijn artikel even verder (bij Cato nr. 16), voor een nevenzaak, die er in ter sprake komt, genoemdGa naar voetnoot1). Dit hangt echter met de principieele handelwijze van Geerebaert ten opzichte van literatuuropgaven samen, die hij consekwent ook toepast op zijn eigen studies over vertalingen. Den doorslag bij zijn overwegingen in dezen heeft, naar ik van hem persoonlijk weet, de beperking hem door de Kon. Vlaamsche Academie, in wier Verslagen en Mededeelingen de ‘Lijst’ oorspronkelijk verschenen is, in den omvang van zijn werk opgelegd. Maar toch, wanneer een boek zelf ook elders beschreven wordt, b.v. bij Nijhoff-Kronenberg (b.v. Cato nr. 5), of Moes-Burger (b.v. Horatius nr. 2) had | |
[pagina 45]
| |
wellicht ondanks deze beperking met een paar letters een verwijzing kunnen plaats vindenGa naar voetnoot1). De groote beteekenis van het boek van Geerebaert als bibliographie ligt natuurlijk in de vastlegging van talrijke geheel of bijna vergeten feiten; en dan vooral in de registreering der hoofdvertalingen. Maar al dat kleingoed zou men toch ongaarne missen. Wie weet of wat op het oogenblik onbelangrijk schijnt te zijn en ten volle de vergetelheid te verdienen, later in het licht van een zeker feitenverband niet een gegeven van hooge waarde zal blijken? De Engelsche vertaling van Plutarchus' vitae van North 1595, die zelfs niet op het origineel maar op de Fransche vertaling van Amyot berust, heeft door de omstandigheid, dat Shakespeare haar voor zijn klassieke onderwerpen gebruikt heeft, zoo'n beteekenis gekregen, dat men haar zelfs typographisch heeft gereproduceerdGa naar voetnoot2), als ware het een origineel werk van den eersten rang. Omgekeerd kan de tijdgenoot een vertaling in haar waarde verre overschatten. Een voorbeeld levert de Nederlandsche Thucydidesvertaling (Thucydides 6) 1908-1924, door Mej. H.M. Boissevain met medewerking van dr. H.J. Boeken tot stand gebracht. In een recensie in het Handelsblad van 23 Jan. 1923 wordt deze vertaling ‘een kunstwerk’ genoemd; het oordeel van den philoloog zal hierover heel anders moeten luiden. In Duitschland, waar reeds in 1859 het boek van O.F. Gruppe ‘Deutsche Übersetzerkunst’ verscheen en waar men gaarne alles tot Sammlungen vereenigt, heeft men reeds een begin gemaakt met een ‘Bibliothek älterer deutscher Übersetzungen (hrsgb. von A. Sauer, 1894 vgg.), waarin o.a. ‘Griechische Epigramme und andere kleinere Dichtungen in Übersetzungen des 16. und 17. Jahrhunderts, hgb. von M. Rübensohn’ en ‘Reuchlins Verdeutschung der ersten olynthischen Rede des Demosthenes 1495, hgb. von F. Poland’ verschenen zijn. Maar tot het aanleggen van verzamelingen van herdrukken van uitgelezen vertalingen is het ten onzent nog niet gekomen. | |
[pagina 46]
| |
Veel kan er ook uit het werk van Geerebaert geleerd worden, wanneer men let op het al of niet voorkomen van vertalingen der verschillende schrijvers, of op den tijd, waarin ze verschenen zijn. Slechts enkele opmerkingen, die mij bij het doorlezen zijn in de gedachte gekomen, schrijf ik hier neer; wie het boek van uit dit gezichtspunt ter dege doorwerkt, zal menige belangwekkende opmerking kunnen maken. Van Aeschylus, die 22 nrs. telt, komen geen vertalingen eerder voor dan 1816 (da Costa), aan hem wagen zich alleen de knapste vertalers (o.a. van Herwerden, Burgersdijk, Pierson, Hecker, Boutens), tweede-handsvertalingen ontbreken. Het geringe aantal volledige vertalingen van Xenophons Anabasis (in het geheel slechts 2) of van Caesars Bellum Gallicum (slechts 4) mag - gezien het enorme aantal, dat er in Duitschland van bestaat - als uiting van het weinig militante karakter van het Nederlandsche volk gelden. Hierbij valt op te merken, dat blijkbaar om in zekere behoefte te voorzien nog in 1849 een enkele Latijnsche vertaling der Anabasis, die van Leonclavius bij de Kruyff in Utrecht verscheenGa naar voetnoot1). De grootschheid en schoonheid der Antigone lokt talrijke vertalers (niet minder dan 14 volledige vert. als ik wel tel), waaronder vier tusschen de jaren 1860-1870. Van een volksboekje, dat een vertaling bevat van het gevaarlijk onderwerp, dat Ovidius in de Ars amatoria behandelt, zijn 25 drukken bekend (Ovidius nr. 5.) De satiren van Juvenalis, zelfs die van Persius, vinden verscheiden vertalers, daar de menschen er kritiek op toestanden van alle tijden in aantreffen. De Romeinsche Lyrici, Horatius uitgezonderd, vinden weinig vertolkers, en dan nog alleen losse stukken. Vooral Propertius is zeer stiefmoederlijk bedeeld. En het juist merkwaardig, dat deze tegenwoordig in Duitschland meer dan één vertaling of ‘Nachdichtung’ deelachtig wordt. Men schrijft dat aan de tijdsomstandigheden toe, vgl. M. Schuster in Philol. Wochenschrift 1926, nr. 27, p. 712: ‘Das grosse Interesse gerade für diesen Dichter scheint keine Zufallserscheinung zu sein. Ziehen sich doch von diesem Dichter und seiner Zeit nicht wenige Verbindungsbahnen zu unserer Gegenwart: Etwas innerlich Unstätes, eine gewisse seelische Unausgeglichenheit, dazu ein - so oft unbefriedigtes - Streben nach ungezügeltem raffiniertem Lebensgenuss gibt den Schöpfungen dieses Grossstadtpoeten ihr besonderes Gepräge .... endlich ist eine | |
[pagina 47]
| |
gewisse erotische Schwüle, eine bisweilen ans krankhafte streifende Überhitzung des Sentiments und ebenso ein Ehrgeiz nach Neuheit des bildhaften Ausdrucks zur Verdeutlichung sentimentaler Gefühle jener und unserer Zeitdichtung (man denke etwa auch an Hoffmansthal und seine Vorbilder und Nachahmer, an d'Annunzio usw.), kurz ein Eindringen stark verstandesmässiger Elemente in die naturhaft-einfache Sinnlichkeit (vgl. besonders Properz' drittes Buch mit seiner theoretisierenden Erotik) durchaus charaktergemäss.’ Ook zij hier nog gewezen op een uit den drang der omstandigheden geboren Nederlandsche vertaling van een klassieken auteur: de vertaling van het geschrift πɛρì ὕψoυς door Siegenbeek (Longinus over de verhevenheid 1811), Geerebaert p. 58. Mijn vriend, dr. Zijderveld, was zoo vriendelijk die omstandigheden als volgt voor mij te schetsen: ‘Het theoretiseeren over de letterkundige smaak begint bij ons in navolging van het buitenland, in de 18e eeuw. Van Alphen met zijn theorie der schoone kunsten en wetenschappen (1e deel 1778, 2e deel 1780) is in dit opzicht een belangrijke eersteling. Heel bekend is ook het bekroonde antwoord van Bilderdijk op de vraag van de Mij. der Ned. Lett. te Leiden in 1780: “Hebben de Dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte; en welk nut brengt dezelve aan de eene en de andere toe?” Dit antwoord is in 1836 nog eens uitgegeven. Beroemd is Schillers opstel “Über naive und sentimentalische Dichtung” van 1793. In al die theoretische verhandelingen wordt ook over het verhevene gesproken. En in de dichtkunst van dien tijd is een richting, die niet wil òf prodesse òf delectare, maar die zoekt uit te beelden helden die hun waarde als mensch in alle lotswisselingen weten te handhaven. Want het verhevene in de kunst behoort niet in de eerste plaats tot de aesthetische kategorie, maar vooral in de ethische. In zooverre is de kunst van die dagen een weerspiegeling van het maatschappelijke streven. De helden van Ossian, de nationale helden van Helmers, van Schiller enz. zijn de vertegenwoordigers, de cultuurdragers van ± 1800, voor wie het ideaal was het uitbeelden der harmonische persoonlijkheid; vandaar het pathos en de rhetoriek in de poëzie van dien tijd, die herinnert aan de leuzen der Fransche revolutie. Die “verheven” helden zijn typen van “sentimentalistische” personen, d.w.z. ze geven in hun daden niet slechts blijk van hun edele gezindheid, maar ze zijn zich zelf ook bewust daarvan. 't Is dus niet toevallig, dat ook bij | |
[pagina 48]
| |
ons het geschrift “Over het verhevene” in dien tijd vertaald wordt’. Het register stelt den gebruiker in staat het werk van een vertaler in zijn geheel te overzien, en na te gaan op welk genre van literatuur een vertaler zich in het bijzonder toelegt. Hierbij kan de beperking, die Geerebaert zich ten opzichte van de Christelijke schrijvers heeft opgelegd, tot verkeerde conclusies aanleiding geven. J.L. Vennecool b.v., een vertaler uit het begin der 17e eeuw, heeft niet alleen geschiedschrijvers (Polybius, Caesar, Suetonius, Tacitus, Velleius), vertaald, maar ook de Civitas Dei van Augustinus, door Tydeman reeds vermeld (1621, herdruk 1646, waarvan de Amst. U.B. een ex. bezit). Ten slotte nog iets over de geschiedenis van Geerebaerts boek. Een voorproef gaf hij reeds in de Verslagen en Mededeelingen der Kon. Vlaamsche Academie van 1913, p. 775 vgg., daarna is, nadat heel wat moeilijkheden van materieelen aard te overwinnen waren geweest, het werk zelf verschenen; zooals reeds boven is herinnerd, in de Verslagen etc. van 1924. In de vereenigde stukken die het eigenlijke boek vormen, heeft Geerebaert echter nog veranderingen hier en daar aangebracht. Meermalen is hij zelf ook als vertaler opgetreden en van zijn stukken moet het zuiver Nederlandsch worden geroemd. Ook hield hij een lezing over vertalen (op het Vierde Vlaamsche Philologencongres 1921); en ten slotte als vervolg op zijn werk een artikel in den Gulden Passer van 1925, p. 131 vgg., over de Antwerpsche uitgevers en de Nederlandsche vertalingen van klassieke schrijvers in de 16e eeuw, waarin hij aantoonde, dat op stuk van vertalingen van klassieke auteurs de Zuidelijke Nederlanden, speciaal Antwerpen, de Noordelijke Nederlanden zijn voorgegaan.
Amsterdam, Aug. 1926. M. Boas |
|