Het Boek. Jaargang 16
(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–VariaEen Grieksch naamspelletjeIn Verduyn's dissertatie over Van Meteren vond ik (op blz. 228) een naamspelletje terug, dat mij reeds bekend was, van Carolus Utenhovius. Hij geeft zijn naam weer in deze Grieksche spreuk onder eene albuminscriptie. μάKAP OΛOΣ OYΘEN Ωι BIOΣ De spreuk beteekent: ‘geheel gelukzalig is hij, wien het leven niets is.’ De eerste syllabe is met kleine letter geschreven omdat die niet tot den naam behoort - niet als ‘versterkingspartikel’ zooals Verduyn aangeeft. Wat in kapitalen is geschreven vormt den naam Carolus Utenhovius. Deze inscriptie is van 24 October 1595. Een paar jaar later heeft Utenhove zijn naamspreuk nog willen verbeteren (Verduyn blz. 172); in de uitgaaf van Van Meteren van 1598 staat een Latijnsch gedichtje van hem, gedateerd ‘1957 Calendis 7’ met dezen Griekschen regel er onder: ΣAPΞ OΛOΣ ὤv OYΘEN σταυρoῦ ἄνɛυ O BIOΣ Hier zien we tusschen de kapitaal gedrukte woorden drie woorden in kleine letter. Met deze vormt de regel een pentameter die deze spreuk geeft: ‘Geheel vleesch zijnde zonder het kruis is het leven niets.’ Neemt men die drie woorden er uit, dan vervalt het vers, en de spreuk wordt korter: ‘Geheel vleesch, is het leven niets’, en dan vormen de woorden weer den naam mits men in gedachte een kleine wijziging aanbrengt. Men moet namelijk het eerste woord ‘vleesch’ niet in het Grieksch lezen, maar in het Latijn vertalen: Caro. Dan leest men ook hier Carolus Utenhovius. Zelfs voor humanistische naamspelletjes is dit bijzonder kunstig, maar wel heel gezocht! B. | |
Nieuwe oproep aan de Nederlandsche latinisten om hulp voor een middeleeuwsch latijnsch woordenboekDe Nederlandsche commissie voor den ‘nieuwen Du Cange’ geeft in een uitvoerige circulaire verslag van haar werk met nieuw verzoek om medewerking. Na verwijzing naar den vroegeren oproep en aanhaling van hetgeen we hier over Du Cange schreven, gaat het stuk aldus voort: Tegenwoordig is Du Cange niet meer dan een behelpsel. Latinisten, historici, juristen en theologen ondervinden dagelijks het gemis aan een lexikon, dat aan moderne eischen voldoet. Het tot stand komen daarvan is door internationale samenwerking verzekerd: ook de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam heeft haar hulp toegezegd. Alle Latijnsche teksten tusschen ca. 500 na Christus en ca. 1000, in het tegenwoordige Nederland ontstaan of op het tegenwoordige Nederland betrekking hebbend, zullen door Nederlandsche onderzoekers worden gelezen en lexikografisch geëxcerpeerd. Alleen die eigenaardigheden worden | |
[pagina 78]
| |
vermeld, welke niet in het lexikon van Forcellini voorkomen; de rest wordt slechts pro memorie genoteerd. Het aantal van deze teksten is beperkt; maar ook voor andere in dien tijd zal toezegging van onderzoek met dankbaarheid worden begroet. Wij deden omstreeks twee jaren geleden een beroep op de Nederlandsche Latinisten, om voor korteren of langeren tijd een deel van hun energie af te staan aan dit werk van groote en blijvende waarde, waarvoor het nageslacht ons dank zal weten, en waaraan de naam van ons land en de namen van Nederlandsche onderzoekers met eere verbonden zullen blijven. Op het gebied der lexikographie heeft Nederland een grooten naam hoog te houden. Wij herhalen thans onzen oproep. Wij zijn ervan overtuigd, dat hier nog verschillende classici zijn, studenten, leeraren, oud-leeraren en anderen, die wel zouden willen medewerken. Sommigen hebben ons schrijven niet gelezen, anderen zijn er niet toe gekomen dit te beantwoorden, weer anderen hebben zich door de onjuiste meening, dat bijzondere voorbereiding vereischt werd, of dat het snel gedaan moest worden, laten afschrikken. Een ijver als die van Du Cange zelf wordt door ons niet gevraagd. Grondige kennis van het klassiek Latijn, goede wil, geduld, en wat vrije tijd zijn het eenige noodige. Het behoeft wel geen betoog, dat dit werk voor den geschoolden classicus, uitteraard gewend te letten op nuances van woordgebruik en stijl, een eigenaardige charme heeft. De tijd is voorbij, waarin men het Latijn der Middeleeuwen beschouwde als een vervallen taal; zelfs het beeld van een lijk, waarvan haar en nagels nog doorgaan te groeien, is onjuist. We weten thans, dat we te doen hebben met een wereldtaal, die zich onder het overwinnen van haast niet te overkomen moeilijkheden heeft aangepast aan de behoeften van een nieuwen tijd en een nieuwe kuituur, en die een rol heeft gespeeld in de geschiedenis der beschaving als wellicht geen andere. Van dit proces zijn de bedoelde teksten de afspiegeling. Konden wij destijds schrijven, dat reeds enkele bekende philologen hun steun hadden toegezegd, thans profiteeren wij van de medewerking van Prof. Dr. F. Muller Jzn. te Leiden, en worden geholpen, door een staf van medewerkers, die naar verhouding misschien grooter is, dan van een der andere aangesloten landen. Zij bestaat uit de volgende heeren: Dr. J.W. Ph. Borleffs, Rotterdam; Drs. N. Groen, Zaandam; Dr. M. Th. Hillen, Zutphen; Drs. A.F. van Katwijk, Bandoeng; Dr. J.J. Koopmans, Arnhem; Drs. L. Lucassen, Amsterdam; Dr. W. Nawijn Ezn., Kampen; Drs. W. van Oorde, Breda; Dr. M.J. Pattist, Den Haag. Tengevolge hiervan is de lijst van teksten, die wij op ons genomen hebben te behandelen en die nog niet door een der medewerkers zijn gekozen, belangrijk kleiner dan de destijds gepubliceerde. Zij omvat: Benignus et Agnes (in Acta Sanctorum Ianuarii, II, p. 357 sqq.); ongeveer 8 kolommen. Hucbaldus, Uita S. Lebuini (ed. in Migne, Patrologia Latina 132, p. 877 sqq.); ongeveer 17 pagina's 4o. Oorkonden. (1) Oorkondenboek van Gelre en Zutphen, dl. I, 1-111 ('s-Grav. 1872); ongeveer 106 pagina's. (2) Oorkondenboek van Holland en Zeeland, dl. I, 1-73 (Amst.-'s-Grav. 1866); ongeveer 44 pagina's. (3) Oorkondenboek van het Sticht Utrecht, dl. I, 1-150 (Utrecht 1920-21); ongeveer 30 no's (de overige zijn in andere uitgaven, als de M.G. Dipl. opgenomen, die in haar geheel - door de Amerikanen - geëxcerpeerd worden). Radbodus, Sermones et homiliae (ed. in Migne, Patrologia Latina 132, p. 547-558 sqq.); ongeveer 11 pagina's 4o. Uita S. Adalberti, diac. Egmondani (ed. J. Guesquierus, Acta Sanctorum Belg. VI, p. 661 sqq.); ongeveer 12 pagina's 4o. Uita S. Bonifatii archiep. Moguntini (IIa et IIIa, ed. W. Levison, in Monumenta German. Histor., ed. in 8o, 1906); ongeveer 27 pagin'as 8o. | |
[pagina 79]
| |
Omtrent enkele andere teksten wordt nog overleg gepleegd. De oorkonden kunnen natuurlijk onder vele onderzoekers verdeeld worden. Geheel bewerkt is reeds Radbodus, Libellus de miraculis S. Martini, terwijl Alcuin, Uita Willebrordi archiep. Traiectensis en Anthimus, De obseruatione ciborum, zoo goed als gereed zijn. Overigens is er geen haast bij het excerpeeren: het komt er op aan dat alles klaar, niet wanneer het klaar komt. Dit kan geen reden zijn zich te laten afschrikken. Het Nederlandsche comité heeft in den loop van de laatste twee jaren vele moeilijkheden te overwinnen gehad: het zich verschaffen van een voldoend aantal Forcellini's, het afbakenen van de grenzen tusschen haar werk en dat van anderen, het aandringen op de medewerking van nog niet aangesloten landen. Het meent echter met voldoening op hetgeen bereikt werd te kunnen terugzien. Het laat zich aanzien, dat over eenige jaren onze nationale taak is afgewerkt en wij aan andere landen onze hulp kunnen aanbieden voor de bewerking van hun toegewezen teksten, zooals wij dat overigens reeds voor enkele hebben gedaan. Sympathiebetuigingen zoowel mondeling als schriftelijk mochten wij van verschillende zijden ontvangen. In het buitenland wordt eveneens met toewijding gewerkt: hier en daar heeft dit tot een herleving der middeleeuwsche studiën in het algemeen bijgedragen. De Nederlandsche commissie bestaat uit de heeren Prof. Dr. I.H. Gosses, Prof. Dr. A.W. de Groot, Dr. P.C. Molhuysen, Prof. Dr. E.M. Meyers, Prof. Dr. W.J.M. Mulder S.J. Zij zendt op aanvrage gaarne technische instructies en andere inlichtingen. Zij ontvangt gaarne toezegging van medewerking met bericht op welken tekst de keus is gevallen. Zij stelt gaarne, zooveel mogelijk, een exemplaar van dien tekst beschikbaar met de noodige fiches. Zij vergoedt gemaakte onkosten voor porto's etc. Zij blijft desgewenscht gaarne in voortdurend contact met de medewerkers teneinde de uniformiteit van de werkzaamheden te verzorgen. Alle correspondentie te richten aan Prof. Dr. A.W. de Groot, Zandvoortsche Laan 174, Aerdenhout. Groningen. Aerdenhout. I.H. Gosses. A.W. de Groot. | |
Nader Nieuws omtrent de Antwerpsche Loterijbundeltjes van 1574Onder dit opschrift schrijft Dr. W. van Eeghem te Brussel in nr. 9 van het mede onder zijn leiding sedert 1926 verschijnende maandschrift ‘Paginae Bibliographicae’ over het onderwerp dat aan de lezers van ‘Het Boek’ reeds uit vroegere jaargangen bekend isGa naar voetnoot1). Van den stand van onze kennis der 9 uit Noord-Nederlandsche bibliotheken bekende exemplaren gaf ik in den ‘Gulden Passer’ der Antwerpsche Bibliophilen (1926) een volledig overzicht. Dit is thans de onmiddellijke aanleiding geweest tot Dr. van Eeghem's aanvullingen. Vooreerst wijst hij erop dat reeds Snellaert over eenige onderling verschillende exemplaren dezer boekjes heeft gesproken, dan wijst hij op nog drie exemplaren, waarvan er twee voorkomen in den catalogus der bibliotheek van Gust. van Havre (Amst. Fred. Muller 1905), beide met den titel Deuchdelijcke SolutienGa naar voetnoot2), terwijl het derde met denzelfden titel bewaard wordt in de Kon. Bibl. te Brussel. Hierin begroeten wij dus het 10e bekende exemplaar. Dr. van Eeghem geeft een uitvoerige beschrijving van het boekje en zijn inhoud; daarvoor zij dus naar de Paginae Bibliographicae verwezen. In voorkomen en inrichting blijkt | |
[pagina 80]
| |
het geheel met de twee andere bekende exx. der Deuchdelijcke Solutien (te Leiden en Amsterdam) overeen te komen, aan de approbatie is een tweede toegevoegd; de inhoud wijkt echter van deze twee wederom geheel af. Toch blijken de 27 antwoorden op de prijsvragen die het bevat reeds alle bekend te zijn uit de exemplaren met den titel Diversche Refereynen (25 uit het Leidsche ex., de 2 overige uit dat in de bibliotheek van wijlen Dr. Scheurleer). In dit opzicht geeft het dus toch geen uitbreiding aan onze verzameling der ingekomen rijmwerken. Wij moeten Dr. van Eeghem dankbaar zijn voor zijn nauwkeurig onderzoekGa naar voetnoot1), en mogen wellicht hopen op een vervulling van den door mij reeds eenige malen, door hem thans opnieuw geuiten wensch, dat men in Belgische bibliotheken nog eens nader zal zoeken naar meerdere afwijkende exemplaren. F. Kossmann. | |
Vondels schooljaren
| |
[pagina 81]
| |
leervakken van zulk een school op dichterlijke wijze aangeduid in zijn Lofzangh Toe-geeygent Mr. Willem Bartjens: het zijn cijferen en handelsrekenen, Fransch, schoonschrijven. Deze lofzang geeft ons tevens wellicht een aanwijzing, welke school Vondel bezocht heeft. Het gedicht komt voor achter in de beroemde Cijfferinge van meester Bartjens, die den schrijver een tot op onze dagen bewaard gebleven vermaardheid zou verschaffen. De datum van het gedicht staat niet geheel vast, maar vrij algemeen wordt thans aangenomen, dat Vondel het op ongeveer 20-jarigen leeftijd heeft geschreven. En dan vraagt men zich af: met welk ander gezag sprak hier deze jonge man dan met dat van een dankbaren oud-leerling? De vernuftige onderstelling van Dr. C.P. Burger Jr. (in Het Boek I, blz. 160 vlg.), dat de lofzang, evenals een andere van Carel van Mander, bij een plaat gemaakt is, spreekt dunkt mij deze conclusie in het minst niet tegen. Dat Bartjens de aanbeveling van een man van beteekenis als Van Mander gaarne plaatste ligt voor de hand. Maar Vondel was nog slechts in kleinen kring als een vaardig dichter bekend, en het opnemen van zijn gedicht is dunkt mij alleen als de gretig aanvaarde hulde van een oud-leerling te verklaren. In dezelfde richting wijzen ook de slotregels: 'k Wenschte dat ick hier in schijn
Slechts mocht uwen Echo zijn.
De school van meester Bartjens stond in de Pijlsteeg, Vondels ouders woonden vlak daarbij, in de Warmoesstraat: het zou wel zeer zonderling geweest zijn, indien men Joost thuis alleen had laten tobben, terwijl hij vlakbij een uitstekende school vond. Maar was die school wel zoo uitstekend? zijn we geneigd - en gerechtigd - te vragen, als we aannemen dat Vondel er leerling geweest is en dan bedenken wat ons van zijn schoolontwikkeling bekend is. Ten opzichte van het Nederlandsch zal niemand het betwijfelen. Al wordt een genie als dat van Vondel geboren en niet gevormd, wellicht mogen we toch zijn zeldzame taalbeheersching voor een klein deel aan Bartjens' onderwijs toeschrijven, te meer daar deze zelf een niet geheel onverdienstelijk dichter was, die ook om deze kunst door Vondel geprezen wordt. Of deze den rekenmeester en boekhouder Bartjens eer heeft aangedaan lijkt vrij wat minder zeker, al blijkt uit een door Sterck meegedeeld stuk dat Brandt weer overdreven heeft toen hij het voorstelde alsof de dichter de zaken geheel aan zijn vrouw overliet. Maar bepaald een aanklacht tegen Bartjens' school - gesteld dan, Vondel heeft die bezocht - schijnt zijn gebrekkige kennis van het Fransch te vormen, zóó zelfs dat Prof. Salverda de Grave na zijn heldere analyse (in De Nieuwe Taalgids VI, 240) van een vrij lang gedicht, dat Vondel in die taal schreef, besluit dat de dichter autodidact moet zijn geweest. Het betreft hier de opdracht, die Vondel voor zijn Pascha plaatste, toen hij 25 jaar oud was. Inderdaad heeft hij hier te hoog gegrepen: het gedicht bevat heel ernstige fouten, grammaticale en idiomatische, en sommige zijn heel elementair. Maar tot verontschuldiging van leerling en leermeester zouden wij willen zeggen, in de eerste plaats dat ook in onzen tijd de doorsnee-Hollander het er niet best zou afbrengen, als hij zich aan een Fransch gedicht waagde, en in de tweede plaats dat de aard van het toenmalige onderwijs in het Fransch die fouten ook goeddeels verklaart: het grammatica-onderricht bepaalde zich vrijwel tot verbuigen en vervoegen, het mondeling gebruik (in dialogen, tooneelspelen, bij het rekenen en het bidden) stond op den voorgrond; in de instructie, die Jacques du Four in 1607 te Gouda krijgt, staat dat hij de kinderen moet ‘Fransoys leeren spreken ende verstaan’, elders wordt hetzelfde doel aan het onderwijs gesteld. Een zekere vaardigheid heeft dit ongetwijfeld gegeven, maar de zuiverheid moet er onder geleden hebben. Op zich zelf is het evenwel geen geringe verdienste van dit onderwijs, den dichter in staat te hebben gesteld tot het lezen van Du Bartas - want zijn invloed is overduidelijk in de opdracht - met een ijver die tot navolging dreef. Alles te samen genomen meenen wij dat er goede grond is op Bartjens' | |
[pagina 82]
| |
toch reeds sluitende rekening nog dezen belangrijken post te plaatsen: hij heeft waarschijnlijk Nederlands grootsten dichter onder zijn leerlingen gehad. K.J. Riemens. | |
Tentoonstelling van de vijftig beste boekenDe vijftig beste boeken in Nederland vervaardigd in het jaar 1925 - hoe zou men die kunnen aanwijzen? hoe zou men die kunnen bijeen brengen? In America was wel eens iets dergelijks gedaan; bij ons nog nooit. Het was daarom dat het Nederlandsch Verbond van boekenvrienden de uitvoerbaarheid van zulk eene keus, van zulk eene bijeenbrenging in 1926 in overweging nam. En ondanks vele bezwaren en moeilijkheden die zich bij de uitvoering voordeden, heeft het Verbond het plan tot uitvoering weten te brengen. en zoo is er een kleine tentoonstelling uit ontstaan die in Januari te Amsterdam in het Stedelijk Museum is te zien geweest, en nu in den Haag door de goede zorg van den heer van Gelder in keurige opstelling in het Gemeentemuseum te zien is. Tentoonstelling in andere plaatsen zal wellicht nog volgen. Men wake voor een begripsverwarring die voor de hand ligt. De aanduiding ‘beste boeken’ duidt niet op den inhoud, maar betreft alleen de uitvoering. De bedoeling was ‘den smaak en de belangstelling van het publiek voor het goed uitgevoerde boek te bevorderen’. Zijn nu werkelijk de hier bijeengebrachte boeken de ‘vijftig beste’? Dit is uit den aard der zaak niet te zeggen. Misschien zijn er onder de best uitgevoerde boeken, die niet zijn ingezonden, en er dus buiten bleven. En dan, het blijft altijd eene keus, die door feilbare menschen wordt gedaan. Maar de commissie van beoordeeling is toch wel uit uitnemende deskundigen samengesteld; het zijn de heeren J.F. van Royen, voorzitter, W.A. van Leer, B. Modderman, S.H. de Roos en C. Veth. Ziehier wat zij als inleiding voor den catalogus mededeelen: De inzendingen waren minder in getal dan wij, in aanmerking nemende de groote bekendheid die het Verbond aan zijn voornemen gaf, hadden verwacht. De kwaliteit der ingezonden boeken bood ons geen verrassingen, en toch gaf het overzicht over de jaarproductie van de meesten onzer uitgevers goede hoop voor de toekomst, omdat slechts weinige werken beneden een behoorlijk gemiddelde bleven. Dat bovendien de afstand tusschen de kwaliteit der gewone uitgaven en die der minder aan prijsberekening gebonden ‘bibliophielen’-uitgaven kleiner wordt, doet ons het beste verwachten voor het ‘betere boek’. Verder valt het te loven, dat aan drukwerken als catalogi enz. door de besturen van museums en tentoonstellingen in de wereld gezonden, zichtbaar meer zorg wordt besteed dan voorheen. Bij de beoordeeling der ingezonden werken hebben wij, zonder rekening te houden met een bepaalde richting of bepaalde wijze van uitvoering, ons slechts afgevraagd: voldoet het boek aan het gestelde doel, is de uitvoering in overeenstemming met den inhoud, maar vooral, zijn de factoren die het uiterlijk bepalen als: letter, zetwijze, pagina-indeeling, papier, band, enz. op een aesthetische wijze opgelost en technisch goed uitgevoerd. Bij deze beoordeeling trof het ons, dat in niet weinig gevallen een goede opzet bedorven werd door een niet in onderdeden verzorgde uitvoering, dat een soms goed gekozen letter of te wijd werd gezet of in te lange regels, of op minder passend papier werd gedrukt. Niet zelden vielen ook op zich zelf te prijzen illustraties uit het geheel of deed de band afbreuk aan een goeden totaalindruk van het boek. Ten opzichte van den band moesten wij ons eenige vrijheid van beoordeeling voorbehouden. Immers niet alle boeken worden in een band gestoken, velen, niet de slechtste, verschijnen in omslag of in een voorloopige cartonnage. Deze ongelijke factor mocht dus geen overwe- | |
[pagina 83]
| |
genden invloed hebben, er zouden anders boeken afgevallen zijn die om hun innerlijk tot de betere gerekend moesten worden. Bewijsstukken der genoemde tekortkomingen zullen den aandachtigen beschouwer niet ontgaan onder de gekozen, als de vijftig beste aangeduide boeken. Wij zijn ons dit volkomen bewust. Niet meer dan de helft zou volkomen den toets eener hoog aangelegde beschouwing hebben doorstaan. Hoe grooter dit aantal werkelijk voortreffelijken wordt bij de telken jare te houden keuze, des te gemakkelijker en aangenamer zal de taak der Commissie van beoordeeling zijn, die getrouw aan haar gaarne aanvaarde opdracht, slechts de vijftig ‘relatief’ beste kan kiezen. In den catalogus kon door ongelijke of onvolkomen opgaven niet steeds eenheid in de omschrijvingen worden bewaard; in een enkel geval moest, overeenkomstig de gestelde voorwaarden, een gekozen boek worden afgevoerd omdat de uitgever geen nadere gegevens wilde verstrekken omtrent de vervaardiging daarvan. Op deze inleiding volgt in het keurig gedrukte catalogusje op tien bladzijden een beschrijving van de vijftig boeken, niet naar strenge bibliografische regels, maar met zorgvuldig gestelde nootjes die over formaat en uitvoering het noodige mededeelen. De uitgekozen boeken zijn in der daad van verschillenden aard. Zoo beschrijft no. 1 - de volgorde is alfabetisch op de namen der uitgevers - een fraai plaatwerk: Middelburgs overgang, met reizangen van Boutens, niet met typen gedrukt, maar met cliche's van Dirk Schnabel te Amsterdam. Zoo zien we, tusschen de namen van bekende uitgevers van fraaie boeken, tentoonstellingscommissies en vereenigingen genoemd die een goed gedrukten catalogus hebben doen verschijnen. Voor den beschouwer is deze afwisseling niet onaardig; de vergelijking van zulke ongelijksoortige ‘boeken’ moet aan de commissie wel eenig bezwaar hebben gegeven. Toch mogen we haar gelukwenschen dat ze bij deze eerste poging om de ‘vijftig best uitgevoerde boeken van een jaar uit te kiezen, tot een resultaat is gekomen. De bedoeling, ook duidelijk vooropgesteld, is natuurlijk, geregeld elk jaar zulk een keus te doen. Zal dit mogelijk blijken? Zal er geregeld eene commissie van bevoegde deskundigen voor te vinden zijn? Zullen de uitgevers jaar op jaar willen medewerken? En - zal het Verbond van boekenvrienden door ruimere kringen gesteund worden, zoodat het naast zijn overige werkzaamheden, de jaarlijksche kosten, aan deze zaak verbonden, zal kunnen dragen.? Zeker is, dat van vele zijden belangstelling getoond is, en dat na de tentoonstelling te Amsterdam van verscheidene plaatsen dringend gevraagd werd, de kleine tentoonstelling ook daar te houden. Daar rijst een nieuwe vraag: Zou het ook mogelijk zijn, van deze vijftig boeken één stel bijeen te houden? Als dit jaar op jaar kon geschieden, zou zich een keur-collectie vormen, die na een langeren tijd een belangwekkend overzicht van een stuk geschiedenis van het Nederlandsche boek zou geven. | |
Aanvulling van de Beschrijving der uitgegeven geschriften van Prof. Dr. Jan te WinkelGa naar voetnoot1)(Bij gelegenheid van de herdenking van zijn gouden doctoraat op 27 Maart 1927.) | |
A. Boekwerken.De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde IV. Haarl. De Erven F. Bohn, 1918. (1130 blz.) (Met de dubbele aflevering 18-19, bevattende blz. 785-1130, kwam dit deel, in 2 banden gesplitst, in 1918 gereed). | |
[pagina 84]
| |
Idem V, Bronnen en Registers, 1921. (382 blz.) (Hiermede was dus de eerste oplage van het standaardwerk, verschijnend sinds November 1907 en uitgedijd tot CVIII + 3309 blz., groot 8o., voltooid).
Het wederzijds huwelijksbedrog, blijspel van Pieter Langendijk, etc. Vierde druk. Zwolle 1922. (XXVII + 108 blz.)
De ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde. Tweede druk, I (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van Middeleeuwen en Rederijkerstijd, eerste deel). Haarl., De Erven F. Bohn, 1922. (XVI + 518 blz.)
Idem II, (Gesch. enz. Middeleeuwen en Rederijkerstijd, tweede deel), 1922. (VIII + 521 blz.) (Beide deelen tezamen mogen tevens beschouwd worden als een bij- en omgewerkte herdruk der ‘Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde’ I, Haarl. 1887, waarvan de in uitzicht gestelde twee vervolgdeelen nooit verschenen.
Idem III, (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, eerste deel). 1924 (1923?) (VIII + 552 blz.)
Idem IV, (Gesch. enz. van de Republiek enz., tweede deel) 1924. (VIII + 550 blz.)
Idem V, (Gesch. enz. van de Republiek enz., derde deel). 1924. (VIII + 568 blz.)
Idem VI, (Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde in de eerste eeuw der Europeesche staatsomwentelingen, eerste deel) 1925. (VIII + 617 blz.)
Idem VII, ter perse.
Dit 7de en laatste dl. gaat iets minder ver dan dl. IV van den eersten druk: auteurs, welke na 1850 geboren zijn, worden niet meer behandeld). Deel I-VI bevatten reeds 3382 blz.; deel VII beslaat ruim 35 vel, de 2de druk in zijn geheel dus ongeveer 4000 blz. gr. 8o. | |
B. Brochures.Afscheidscollege op Maandag 10 Juni 1918 gegeven. Haarl., De Erven F. Bohn 1918, (24 blz.) (Niet in den handel). (Eerst ruim een jaar later rondgezonden, daar het ontslag Sept. 1918 was ingetrokken en in werkelijkheid pas 1 Oct. 1919 inging). | |
C. Bijdragen in verzamelwerken.De Nederlandsche taal in de laatste vijf en twintig jaar. (In: Gedenkboek 1898-1923. H.H. Fongers & Co., Voorschoten 1923, blz. 1017-1024).
De taal van den Gelderschman. (In: ‘Gelderland’, Arnhem, N.V. van Loghum Slaterus' Uitg. Mpij. 1926, blz. 187-224). | |
D. Bijdragen in periodieken.Wetenschap en Religie. (In: Eenheid, Weebklad no. 494, blz. 1778-1783; 20 Nov. 1919).
J.A. Alberdingk Thijm. (In: De Amsterdammer, Alberdingk-Thijmnummer, 14 Aug. 1920, blz.5)
Vondel en Nil Volentibus Arduum. (In: Verslag 1918-1919 der ‘Vereeniging Het Vondelmuseum’, 1920, blz. 15-34). | |
[pagina 85]
| |
Het feest van het Algemeen Nederlandsch Verbond. (In: De Amsterdammer, 19 Mei 1923, blz. 2 vlg.).
Verleden - Heden - Toekomst. (In: Eigen Haard, Jaarg. 50, no. 1, 5 Jan. 1924). | |
E. Varia.Rede bij de eere-promotie van den heer J.F.M. Sterck. (Gehouden in de Aula van het Universiteitsgebouw te Amsterdam, 8 Jan. 1919 en gedrukt in Jaarversl. 1919 Kath. Kunstkring ‘De Violier’, blz. 7-11).
Noord-Hollands betoog voor Nederlands eenheid en ongeschondenheid. (Rede in Tivoli te Utrecht bij een betooging van het Algemeen Nederlandsch Verbond, 14 Maart 1919, waarvan een uitvoerig verslag o.a. in: Nieuwe Rotterdammer Courant).
***
In de bibliographie van 1917 werd wel vermeld maar niet beschreven: Catalogus van de boekerij der vereeniging ‘het Spinozahuis’. (z.p. en j.) ('s Hage, 1914) 4o.
Onze wensch, den 11en Oct. 1917, aan den vooravond van den 70sten verjaardag van den hoogvereerden leermeester geuit: ‘dat het professorale otium cum dignitate zijn werkzaamheid nimmer zal doen verflauwen’, is inderdaad op zeldzame wijze vervuld: dit aanhangselGa naar voetnoot1) mijner ‘Proeve van bio- en bibliographie’ strekke mede ten bewijs en ten dank! Ja zelfs het onverwachte verscheiden der geliefde vrouw, op 4 Augustus 1923, welke hem ook bij het voor de pers gereed maken zijner werken, zoo lang en zoo trouw, terzijde had gestaan, vermocht niet, zijn voor ons jongeren beschamende werkkracht te breken. Het ligt in het voornemen van den schr., nog een Register en een Saamvattende beschouwing aan zijn ‘Ontwikkelingsgang der Nederlandsche letterkunde’ toe te voegen, tevens den titel verklarende. Dat reeds zoo spoedig na het gereedkomen van den eersten druk tot dezen nog onvangrijkeren tweeden kon worden overgegaan, is een eenig feit, des te vleiender voor den auteur wegens diens aftreden als lid van examen-commissies en hoogleeraar. Is er beter bewijs, dat die groote belangstelling het machtige werk op zichzelf geldt, waarmee de schr. zich inderdaad een ‘monumentum aere perennius’ heeft opgericht!? Professor Dr. Jan te Winkel heeft, als weinige uitverkoren werkers vóór hem, het geluk mogen smaken in de voltooiing van een grootschen levensarbeid zelve het loon ervoor te ontvangen. Zal men ooit ernstig de Nederlandsche letterkunde nog kunnen bestudeeren en zijn ‘Ontwikkelingsgang’ niet raadplegen?! Velsen, 24 Februari 1927. D. Fuldauer. |
|