| |
| |
| |
Boekbespreking
Das Holländische Volksbuch vom Doktor Faust, door B.H. van 't Hooft. 's-Grav., Mart. Nijhoff, 1926. - Amsterdamsche dissertatie.
Heeft Faust werkelijk bestaan? Het is dikwijls niet slechts betwijfeld. maar zij die het geloofden zijn kort en goed voor dwazen uitgemaakt. ‘Le Docteur Faust n'est qu'une pure chimère, qui n'a jamais existé que dans l'imagination des sots....’ Deze aanhaling plaatst Van 't Hooft als motto boven zijn eerste hoofdstuk, dat over den historischen Faust handelt, en we vinden in zijn boek nog meer uitingen in denzelfden geest. Hij weerlegt deze meening echter door al de historische getuigenissen over den vermaarden toovenaar bijeen te brengen.
Naast die volstrekte verwerping van Faust als historische persoon, vinden we hier en daar eene afwijkende opvatting, die niet minder onjuist is, nl. dat de Faustsage eigenlijk betrekking zou hebben op den bekenden Mainzer drukker Johann Fust. Deze opvatting vond 't Hooft (blz. 90) in een brief van 1676, en we vinden haar ook bij onzen Jacob van Lennep in ‘de Vrouwe van Waardenburg’.
De historische Faust echter heeft, blijkens de door onzen auteur met groote zorg bijeengebrachte getuigenissen, heel wat later geleefd. Als zijn geboortejaar wordt wel opgegeven 1491; misschien moet het iets vroeger worden gesteld, als sterfjaar vinden we 1538 of 1540. Gemakkelijk was het niet, zekere gegevens over hem te verzamelen; reeds de naam wisselt sterk, Trithemius vermeldt in 1507 een Georgius Sabellicus, Mutianus Rufus in 1513 Georgius Faustus, Melanchthon weet van een Johan Faust - maar het schijnt toch wel zeker dat allen op denzelfden avonturier doelen. Een uitvoeriger bericht over hem geeft onze bekende Brabantsche medicus Johannes Wierius uit Grave, en wel in den vierden druk van zijn bekende werk ‘De praestigiis daemonum’, in 1568 verschenen, waar een verhaal staat over de gevangenschap van den duivelskunstenaar in het slot Batenburg, waar hij ten koste van den kapelaan Johan Dorsten streken uithaalde.
Het oudste volksboek over Faust verscheen in 1587 bij Johann Spiess te Frankfort; het beleefde in weinige jaren, tot 1598, tal van drukken. De hoofdtrekken van de sage zijn er voor goed in vastgelegd, de begeerte naar kennis die anders niet te verkrijgen was, het contract met den duivel, de jarenlange dienst van ‘Mephostophiles’, en de met onverbiddelijke gestrengheid uit de overeenkomst voortvloeiende ondergang; aan bekeering of genade zooals b.v. in de sage van Marieken van Nijmegen, is geen denken.
Latere Duitsche Faustboeken, dat van Widman, in 1599 verschenen, van Pfitzer (1674), van den ‘Christlich Meynenden’ (1725) maakten veel minder opgang.
Het Nederlandsche Faustboek verscheen in 1592; het is ‘overgheset wt de Hoochduytsche Sprake door Carol. B. Medic.’ Dit is de vermaarde Dordtsche geneesheer Carolus Battus; 't Hooft geeft ons een volledig overzicht van al wat we van dezen auteur hebben, d.w.z. een geheele reeks geneeskundige werken, meerendeels vaak herdrukt, blijkbaar sterk verspreid en veel gelezen. Hij geeft ons ook in afbeelding het portret, en ook het aar- | |
| |
dige titeltje van de ‘Warachtighe Historie van Doctor Johannes Faustus’, een boekje dat in tegenstelling tot die medische boeken zeer zeldzaam is. Als drukker wijst hij den bekenden Dordtschen drukker Jan Canin aan. Voorts doet hij een zeer uitvoerig vergelijkend onderzoek, om vast te stellen naar welken druk van het Duitsche boekje de vertaler heeft gewerkt. Ook de werkwijze van den vertaler heeft hij met zorg bestudeerd; het blijkt wel dat hij haastig en vaak slordig werkte. Een aardig voorbeeld geeft hij op blz. 67; het Duitsche boekje vertelt: ‘die Hund trieben und hetzten einen Hirschen bisz in D. Fausti Stuben, da ward er von den Hunden nidergelegt’. Battus heeft niet gezien dat ‘er’ op het hert betrekking had, maar aldus vertaald: ‘de honden liepen naar eenen Hert, tot inde camer van Doctor Fausti, alwaer de honden den voorsz. Faustus ter aerden leyden’. Een aardig staaltje van taal, stijl, en inhoud is het volgende, door 't Hooft naast het Duitsche voorbeeld afgedrukt op blz. 75.
‘Van ghelijcken dede hy eenen Rostuyscher op een Jaarmerct, want hy maecte door hem seluen een schoon heerlick Peert, waer mede hy op een jaermerct reedt, diemen Phefferingen noemt, tot het welcke dat hy aldaer veel Cooplieden creech, ende ten lesten liet hijt voor 40 gulden, ende hy seyde den Rostuyscher te voren, dat hy daer mede niet haest te water rijden en soude. De voorsz. Rostuyscher wilde sien, wat hy daer mede meynde, reet daer mede te water, ende daer in comende, so verswant het Peert, ende hy sat op een bondel stroo, waer ouer dat hy meynde verdroncken te hebben. Den Rostuyscher wist wel waer zijnen Coopman ten herberghe lach, liep wel toornich derwaerts, ende hy vant Doct. F. noch op zijn bedde liggen slapende, ende wel stijf ronckende, den Rostuyscher nam hem by den Voet, ende wilde hem wten bedde trecken, met dies so track hy hem het Been wten aers, daeraf dat de Rostuyscher soo verschricte dat hy beswijmende ter aerden viel. Daer op dat D.F. moort riep, den Rostuyscher wel beangst wesende, settet opden loop ende liep ter camern wt, ende wist niet anders oft hy en hadde hem tBeen wten lijve getrocken, also quam D. Faustus wederom aen ghelt.’
| |
| |
Een paar eeuwen lang heeft het boek in de Nederlanden voortgeleefd, telkens herdrukt, nooit wezenlijk gewijzigd, al zijn er tal van kleine redactieverschillen. Het papier wordt doorgaans slechter, de houtsneden komen in steeds gebrekkiger copieën. Onze auteur heeft al de beschikbare uitgaven heel nauwkeurig bestudeerd en vergeleken; behalve eene bespreking er over, krijgen we eene zorgvuldige bibliografie (blz. 137-149); 21 beschreven drukken, en nog een zestal uit de tweede hand vermelde. Bijna altijd zijn plaats en drukkersnaam verzwegen, of wel onjuist opgegeven. 't Hooft schrijft de uitgaaf van 1608 aan Jan Jansz te Arnhem toe, maar ziet bij de volgende drukken bijna altijd er van af, zelfs naar den drukker te gissen. Voor de latere komen de gewone drukkers van volksboekjes, Van Egmont en Koene, in aanmerking. Waar Amsterdam als drukplaats is opgegeven, is het geregeld onjuist, en hebben we met Zuid-Nederlandsche drukken te doen; achter Jean de Nivel en Hismanius van de Rumpel te Amsterdam ziet de onderzoeker Georg de Backer te Brussel, Philipp Gimblet en Peter Anton Kimpe te Gent, Léander van Paemel, eveneens te Gent; en de latere 19e-eeuwsche drukken zijn van Ducaju en zoon in diezelfde stad.
Aardige bijzonderheden vernemen we nog over een niet teruggevonden Faust-verhaal van P.J. Kikkert, in 1867 te Nieuwe Niedorp verschenen, over Faustverhalen te Waardenburg, o.a. in een gedichtje in een van de oudere Geldersche volksalmanakken meegedeeld, en te Leeuwarden, door Waling Dijkstra weergegeven. Daar haalt Faust o.a. de streek uit, dat hij de stad op 't zelfde oogenblik door al de vier poorten verlaat, waardoor de magistraat natuurlijk per slot niet zeker is, of hij nu wel wezenlijk weg is. 't Hooft geeft hierbij de zonderlinge opmerking ten beste, dat Leeuwarden niet vier, maar negen stadspoorten zou hebben gehad. In werkelijkheid heeft de stadsgracht die, hoewel hier en daar gewijzigd, nog de geheele oude stad omringt, nu nog niet eens negen overbruggingen; op de oude kaart van Bast, die men in het werk van Winsemius vindt, zijn er slechts drie poorten.
Die plaatselijke sagen hebben veel trekken, met die van het volksboek overeenkomende, maar ook afwijkende, en zoo moet men besluiten tot andere versies van het verhaal dan de volksboeken geven, 't zij mondelinge overlevering, of tooneelbewerking. 't Hooft wijst herhaaldelijk op een Faust-poppenspel, dat moet hebben bestaan. Dit alles geeft aan de Faust-onderzoekingen een eigenaardige bekoring; het behoort juist bij het onderwerp, dat men nooit zooveel licht kan ontsteken, of er blijft hier en daar een geheimzinnig duister.
| |
| |
We zullen niet uitvoerig verwijlen bij het hoofdstuk over de Faustprenten. Over die van Van Sichem, Matham en Rembrandt schreef niet lang geleden ook Leendertz in Oud-Holland. De titelbladen en prentjes uit de volksboekjes geeft 't Hooft in een mooie reeks afbeeldingen, waarvan een enkel hier wordt weergegeven. Ook twee prentjes naar een kinderprent, waar ‘Docter Foust’ ter wille van het rijm ‘geheel versmoust’ schijnt, en een tooverstokje houdt, terwijl Joost, in sommige sagen voor Mephostophiles in de plaats gekomen, een krijgsman is geworden, die den ‘Toovraar’ tegenstaat.
Het boek van 't Hooft is een rijk en prettig boek; het heeft maar één gebrek, dat het in het Duitsch is geschreven. Studies over Nederlandsche volksboekjes voldoen beter in eigen taal, en bibliografie van Nederlandsche titels wordt eenigszins ontsierd door de tusschengevoegde aanduidingen en omschrijvingen in vreemde taal. Het feit dat we te doen hebben met eene dissertatie van een leeraar in het Duitsch, opgedragen aan den hoogleeraar in die taal, verklaart echter deze inkleeding van het boek. Het zou nu op den weg van Letterkunde liggen ons hierna het volksboekje zelf eens te geven met eene meer populair gestelde toelichting in eigen taal - waarom niet door denzelfden uitnemenden kenner bewerkt?
C.P. Burger Jr.
| |
Emanuel van Meteren. Bijdrage tot de kennis van zijn leven, zijn tijd en het ontstaan van zijn geschiedwerk. Door W.D. Verduyn. Met 25 afb. 's-Grav. Mart. Nijhoff 1926.
Een heel belangrijke studie over een van onze voornaamste geschiedschrijvers! Ik stel er prijs op, dit dadelijk met nadruk uit te spreken - immers men krijgt bij lezing van het boek herhaaldelijk den indruk dat de schrijver er op uit is, de beteekenis van Van Meteren te verkleinen. Waarom zou hij dat doen? waarom telkens er op wijzen dat Van Meteren geen geleerde van heel degelijke voorbereidende studie was, dat hij maar povertjes Latijn kende, dat hij niet als stilist met Hooft en Grotius op eene lijn staat, en dat hij de historische feiten niet zoo secuur geeft als de au- | |
| |
thentieke stukken die in den nieuwen tijd aan het licht zijn gekomen, ze ons doen kennen? Het laatste spreekt toch eigenlijk van zelf, en van al die andere dingen mag men den koopman-geschiedschrijver toch ook geen verwijt maken. Ik denk dat Verduyn eenigszins bang was, voor een onkritische lofredenaar te worden aangezien. Was het niet W.B.S. Boeles, die in zijn verdienstelijke studie ‘de patriot J.H. Swildens’ geregeld sprak van ‘mijn held’ en daarmede eenige spotlust wekte, omdat die patriot nu juist volstrekt geen ‘held’ was? Voor verwijten van dien aard heeft Verduyn zich gevrijwaard, maar tegenover zijn held is het toch eigenlijk niet billijk. Evenwel, het hindert niet wezenlijk, want wie het boek doorleest, kan zich toch niet onttrekken aan eene hooge bewondering voor den man, die er voor bedankte, zich tot het predikambt te laten opleiden, maar zijn eigen zin wilde volgen en koopman werd, die als zoodanig in een heel moeielijken tijd een geachte plaats wist in te nemen en het hoofd boven water te houden, die in de verschillen op kerkelijk gebied een zelfstandige meening wist te handhaven, en steeds opkwam tegen liefdelooze verkettering van andersgezinden, en die uit eigen aandrang stelselmatig is gaan kennisnemen van al wat er geschied was, en wat in zijn eigen sterkbewogen tijd van jaar tot jaar gebeurde, en
daaruit een geschiedverhaal wist op te stellen van volkomen onpartijdigheid en eerlijkheid en een werk heeft voortgebracht dat een van de hoofdbronnen is geworden voor de kennis van onze historie. En hoe lang heeft zijn werk geleefd? Wagenaar heeft hem volgens Verduyn ‘vlijtig nageschreven’ en ‘daardoor eenigszins naar de (sic) achtergrond gedrongen’.
Als tusschen-opmerking zij hier op een curieus stokpaardje van Verduyn gewezen; hij geeft met eenigen trots te kennen, dat ‘de buigingsuitgangen zijn verwaarloosd’, en maakt er zelfs eene stelling van - immers het boek is een Leidsche dissertatie -, dat ‘het schrijven van de buigings-n in 't bijzonder in wetenschappelijk werk is af te keuren’.
Op Van Meteren terugkomende mogen we dus gerust zeggen dat zijn werk schijnbaar door Wagenaar verdrongen, in der daad in diens Vaderlandsche Historie is blijven voortleven. En dan zou het een eeuw later ‘dank zij het moderne archiefwezen, door de publicatie der authentieke stukken achterhaald worden.’ Dit is zeker juist uitgedrukt, maar zou het niet toch in de door die authentieke stukken vaak gewijzigde, soms bevestigde geschiedenis, nog voortleven?
Zou het juist zijn dat de wezenlijke historie berust op de authentieke stukken en niet op de verhalen der geschiedschrijvers? Zouden werkelijk authentieke stukken den inhoud kunnen geven voor een volledig geschiedverhaal? Ik geloof het niet. Zelfs die historici die zweren bij de authentieke stukken, en de oude geschiedverhalen als minderwaardig aanduiden, bouwen, zonder het zelf in te zien, voort op de grondslagen die door die vertellers zijn gelegd. Het werk van Van Meteren behoudt, voor wie onze historie uit de bronnen wil bestudeeren, zijne waarde naast de authentieke stukken, en naast de nieuwe geschiedwerken, die overal op die stukken steunen, maar toch, bewust of niet, ook op dat werk.
En hetzelfde geldt van de andere geschiedwerken, door Verduyn in zijne inleidende hoofdstukken beschreven. Verdienen die middeleeuwsche en zestiende-eeuwsche kronieken niet eigenlijk eene andere waardeering, dan de steeds weerkeerende aanwijzing, dat ze zulke dwaze en ongelooflijke verhalen bevatten? Ieder werk draagt het stempel van zijn tijd. Dat een oude kroniek naieve vertelsels geeft, is natuurlijk. Voor ons behoeft dat echter aan de waarde van de geschiedbronnen geen afbreuk te doen; we mogen die verhalen nemen voor wat ze zijn, maar de kroniek die ze geeft kan daarom toch van groote waarde zijn. En één geschiedschrijver komt er bij elke bespreking al heel slecht af, en dat geheel buiten zijne schuld, nl. Ellert de Veer. Hij mag als voorganger van Van Meteren en Bor en Van Reyd wel degelijk genoemd worden; zijn geschiedverhaal van de eerste twintig jaren van den tachtigjarigen oorlog is ouder dan die van hen, en men gaat het eenvoudig voorbij, om geen andere reden dan dat het als
| |
| |
vervolg op de Divisiekroniek is verschenen, wat toch voor de waarde van het verhaal van geen belang is. Die ijverige werker, notaris, boekverkooper, uitgever, drukker, vertaler, pamflettist en historieschrijver verdient naast en vóór Van Meteren zeker ook waardeering. Ik stelde dit in het licht in het derde deel van de Amsterdamsche boekdrukkers, maar Verduyn volgt weer de oude sleur door zijn werk als een stuk van de Divisiekroniek te beschouwen. In der daad heeft het, door Gouthoeven nieuw uitgegeven, naast Van Meteren eeuwen lang aan onze voorouders gediend als bron voor hun kennis van de vaderlandsche geschiedenis; het zou interessant kunnen zijn na te gaan wat weer uit zijn werk in die van Bor en Van Meteren is overgegaan.
Maar we mogen de taak van Verduyn niet door onbillijke verlangens uitbreiden. Zijn proefschrift wil volgens zijn eigen bescheiden uitdrukking ‘slechts een bijdrage tot de kennis van Emanuel van Meteren, zijn tijd en het ontstaan van zijn geschiedwerk’ zijn, en het is al veel meer. Het doet ons den ouden geschiedschrijver kennen in zijn tijd, in zijn leven, in zijne briefwisseling en in zijn historiewerk - dat alles in een goed leesbaar boek, in keurige uitgaaf met eene reeks voortreffelijke reproducties van brieven en stukken, portretten en titelbladen. Ook over de in onzen tijd uitgegeven historiebronnen licht de auteur ons heel uitvoerig in; vooraan staan daar de rijke bronnenuitgaven van Hessels voor de Londensche kerk; ook hier valt de schrijver wel eens wat hard over kleine fouten die in zulk een uitgaaf onvermijdelijk zijn. Aan het slot krijgen we een aantal belangrijke teksten - de Latijnsche niet geheel vrij van fouten - en we krijgen een nieuwen druk van het belangrijke register op het album van Van Meteren, vroeger door Rogge in Oud-Holland gegeven, met al de namen van de inschrijvers, en de dateeringen van hun albumblaadjes.
B.
| |
L.J. Th. Wirth, Een eeuw Kinderpoëzie, 1778-1878. Groningen, den Haag, J.B. Wolters' U.M. 1926. 244 blz. Prijs geb. ƒ 4.50.
De schrijfster, die met dit boek den doctorstitel behaalde, heeft zich ten doel gesteld de geheele productie der kinderdichters sinds Van Alphen tot den aanvang van het moderne kinderboek te overzien. Zij heeft daartoe eenige honderden boekjes kritisch doorgelezen, en al mogen er nog ettelijke meer bestaan, voor het weergeven van haar indrukken en het aanwijzen van de eigenaardigheden van het tijdvak is dit materiaal zeker ruimschoots voldoende. Die indrukken zijn weergegeven in een algemeene beschouwing van den vorm der boekjes en den inhoud der verzen, verdeeld over een aantal hoofdstukken en -stukjes, en met een groot aantal citaten op vrijwel elke bladzijde verlevendigd. Men kan er in lezen en bladeren of men de boekjes zelf voor zich had, al mist men dan de stemming, die toch ook van een zoo bescheiden oud en verbruikt kinderboekje reeds tot den boekenliefhebber uitgaat, en heeft men daarvoor in de plaats de kritische indeeling en beoordeeling der moderne schrijfster, hoezeer deze met liefde tegenover haar onderwerp staat. Voor den litterairen lezer zal er weliswaar niet veel te genieten zijn; de kinderpoëzie van dit tijdvak is, en wien zal het verbazen, niet dan een afschaduwing der ‘groote’, en dan wel vooral der meer breede dan diepe litteratuur. Huiselijkheid en braafheid zijn de hoofdtoonsoorten, al ontbreken natuurlijk ook zij niet, die daarmee wel eens den spot drijven en het dan gewoonlijk tot de verheerlijking der fermheid brengen. Dat is dan wel de vorm waarin de invloed van Potgieter en de zijnen in deze sfeer zijn uiting vindt, bij Heije vooral. Naast Heije vinden natuurlijk de Genestet, met zijn kritiek, ook Beets, en dan Gouverneur de hun toekomende plaats. Op blz. 219 tot 241 geeft schr. een uitgebreide ‘lijst der geraadpleegde kinderboeken’, waarop dan nog blz. 242-244 een ‘register der kinderdichters’ volgt. De eerste lijst vooral is van beteekenis,
| |
| |
omdat zij heel wat meer dan alleen een verantwoording der schrijfster is; zij is tot een bibliografie der kinderboeken van dit tijdperk uitgegroeid. De titels zijn in één alfabet gerangschikt en er is bij opgegeven uit welke verzameling de schrijfster een exemplaar heeft gezien; nml. de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam en Leiden, de Provinc. bibl. van Zeeland, het Schoolmuseum te Amsterdam, en de particuliere verzamelingen van Dr. Burger te Amsterdam en Dr. Boekenoogen te Leiden. Al is er, vooral in de vermelding der bezitters, natuurlijk niet naar volledigheid gestreefd, toch zal deze lijst bij voorkomende gelegenheden vaak uitstekende diensten kunnen bewijzen. Jammer is dat daarbij niet tevens is verwezen naar de bladzijden, waarop elk der boekjes in den tekst zelf is besproken; dan zou deze lijst tevens dienst hebben gedaan als register, dat men in een historisch en beschrijvend overzicht als dit boek noode mist. Het register der dichters voorziet slechts zeer gedeeltelijk in dat gemis. Achter eiken naam staat gewoonlijk geboorte- en sterfjaar vermeld, dan volgen vaak verwijzingen naar een aantal bladzijden van het boek, soms alleen enkele bladzijden, soms alleen de jaartallen, soms ook heelemaal niets. Men vindt in de beide laatste gevallen dan den schrijver in de lijst met de titels der boekjes vermeld, maar wordt verder niet ingelicht. En op de uitgaven onder schuilnaam, of anonymen en verzamelwerkjes is er in het geheel geen register. Waarom die levensdata, liefst nog een weinigje uitgebreid althans met vermelding der maatschappelijke positie, niet samengevoegd met de lijst der boekjes tot een geheel, dat dan tegelijk bibliografie en register had kunnen zijn? Voor de schrijfster, bezig met haar drukproeven, was dit een kleine moeite geweest en de omvang van haar boek zou er niet grooter door zijn geworden. Een praktische wenk van een ervaren uitgever of boekenkenner zou aan menig proefschrift, en wetenschappelijk boek in het
algemeen, zoo vaak ten goede komen! Zou ook een voor ieder die met boeken omgaat zoo eenvoudige en natuurlijke zaak als het gebruik van Brinkman's catalogus niet nog voor de bibliografische lijst nuttig zijn geweest? Voor vele boekjes en herdrukken zou daar het jaartal wellicht gemakkelijk te vinden zijn. Een voorbeeld slechts: Gouverneur's Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen staan in de lijst zonder jaartal vermeld tusschen boekjes van 1849 en 1853. Op blz. 189 wordt erover gesproken en is het werkje op ± 1866 gedateerd. De schrijfster heeft blijkens haar titelbeschrijving inderdaad den eersten druk (uit de verz. Dr. Boekenoogen) gezien; in Brinkman staat dat deze van 1858 dateert. Terloops zij hierbij nog aangeteekend dat de voorstelling, die (blz. 189) wordt gegeven van de verhouding tusschen Prikkebeen en den oorspronkelijken Mr. Cryptogame van Töpffer niet geheel juist is. Ten eerste zijn voor de Nederlandsche uitgave geen nieuwe prentjes gemaakt naar het voorbeeld der Fransche, doch zijn deze, met weglating van enkele, de teekeningen van Töpffer zelf. En ten tweede heeft Gouverneur zijn versjes niet vrij bedacht in verre navolging van den voor kinderooren niet geschikten noch bestemden Franschen tekst, doch vertaalde hij deze vrijwel letterlijk naar een Duitsch voorbeeld door Julius Kell, waarbij weliswaar de Nederlandsche berijmer zijn bijzonder talent voor kinderversjes en dwaasheid ten volle heeft kunnen te nutte maken (zie hierover de opstellen in Het Vaderland van 7 Februari en 15 Aug. 1926).
F.K.
| |
J. Greshoff en J. de Vries, Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde. Arnhem, Hijman, Stenfert Kroese & Van der Zande [1925]. 387 blz. Prijs geb. ƒ 4.90.
Een nieuw boek over onze geheele letterkunde door twee schrijvers van wie men iets waarlijk nieuws mag verwachten. De uitvoerige, zelfs hartstochtelijke besprekingen voor en tegen, waarmee dit boek al dadelijk is ontvangen, hebben reeds bewezen, dat het zijn bijzondere eigenschappen
| |
| |
bezit. Door de scherpe scheiding van personalia omtrent de auteurs en een samenvattend geschiedverhaal vertoont het uiterlijk overeenkomst met de bekende ‘Gestalten en Stroomingen’ van de Raaff en Griss bij hun groote bloemlezing. Terwijl dit laatste echter de dichtergeslachten van de 20e eeuw nog buiten beschouwing laat, nemen deze in het nieuwe boek een zeer belangrijke plaats in. Met ruim 100 blz. zijn de Middeleeuwen tot en met de 17e eeuw afgedaan, op blz. 105 begint de 18e, op blz. 139 de 19e eeuw, op blz. 191 zijn wij de beweging van 1880 genaderd, blz. 267 tot 377 zijn gewijd aan ‘heden en toekomst’. Terecht is van verschillende zijden gewezen op de al te groote ongelijkheid in de wijze van bewerken der verschillende tijdvakken. Wenschen de schrijvers de belangstelling hunner lezers in dezelfde proporties over de geheele stof verdeeld te zien? Of is dit meer in het bijzonder bedoeld om de juiste rantsoenen bij het gebruik in de school te bepalen? Onbevredigend lijken die eerste hoofdstukken in elk geval omdat zij niet kernachtig zijn naar de maat hunner kortheid. Wil men, waartoe zeker reden kan bestaan, de waardeering der letterkunde verlevendigen door voor de tijdvakken, die naar de behoeften van onzen tijd nauwelijks geestelijke verrijking te geven hebben, minder aandacht te vergen, dan doe men dit door daarover òf te zwijgen, òf met een desnoods zuiver afwijzende doch beeldende samenvatting te volstaan. Het hoogste wat in dezen te bereiken zou zijn is zeker een teekening, waarin de voor den tijd zelf als schoonheden geldende verdiensten duidelijk uitkomen en waarin deze zelf, door hun verscheidenheid van hetgeen onzen tijd tot verheffing stemt, in één beeld onmiddellijk den afstand tot ons doen zien. Zulk een teekening schijnt niet nagestreefd; integendeel vindt men vaak slechts wat feiten meegedeeld, wat namen en titels genoemd. Een hoofdstukje als dat over de Rederijkers onderscheidt
zich weinig van een dergelijk in een schoolboek dat, met dezelfde maat van uitvoerigheid voortgaande, op blz. 150 uitgepraat zou zijn. Dit leidt tot de vraag: hebben wij hier eigenlijk een boek dat steeds iets nieuws te geven heeft, of alleen een boek dat aan zekere nieuwigheden plaats wil verleenen, maar toch, om welke praktische redenen dan ook, een bruikbaar schoolboek naar het bestaande program moet zijn? Indien dit het geval is ‘spüren’ wij ‘die Absicht’ en .... hebben er in zeker opzicht eerder vrede mee; het is dan een compromis.
Voor de school, maar ook evengoed daarbuiten voor den belangstellenden lezer, begint zeker de grootste waarde van dit boek bij de beschrijving der laatste halve eeuw. Over de beweging van 1880 en de verdere uiteenloopende ontwikkeling van haar hoofdfiguren bestaat wel reeds een uitgebreide literatuur; aan de vorming van een historisch beeld van dit tijdvak kan thans zeker met vrucht worden gewerkt; al moet men tevens indachtig zijn, dat voor den historicus het uitzicht niet vrij is, zoolang de hoofdfiguren zelf werkzaam zijn en zich door nieuwe daden of beschouwingen met hun eigen kijk op de teekenen der tijden tusschen den geschiedschrijver en zijn onderwerp blijven plaatsen. Zoolang de historicus gedoemd is zich als bewonderaar of bestrijder van vermaarde tijdgenooten beschouwd te zien, is hij nog niet geheel zich zelf. Dit maakt zijn taak eigenaardig persoonlijk - en de beoordeeling van zijn werk nog persoonlijker.
Ernstig hebben de schrijvers dezer nieuwe ‘Geschiedenis’ hier hun taak opgevat, en al is verschil van opvatting over bepaalde uitingen mogelijk (algemeene overeenstemming zelfs nog wel onmogelijk), men leert in deze bladzijden een inzicht kennen en men leest er iets uit. Voor den allerjongsten tijd verliest, zooals onvermijdelijk is, het algemeene beeld weer aan scherpte. Daar treden allengs de figuren weer meer afzonderlijk op; een naam, een kenschetsing, een citaat; men mag niet meer verwachten. Maar deze zijn er dan toch eenmaal, en aldus in een geschiedboek samengebracht geven zij, zoo al geen beeld, wel reeds een overzicht; voorloopig is dat genoeg om met dank te ontvangen. Als dit boek vele drukken beleeft, moge voor de nieuwe tijdvakken geleidelijk het geschiedverhaal voortgroeien.
F.K.
| |
| |
| |
Publicaties der afdeeling Nederlandsch van het Instituut Nieuwe Letteren aan de Nijmeegsche Universiteit. Uitgegeven door Prof. Jac. van Ginneken. S.J. Eerste deel. Nijmegen-Utrecht, 1925. 324 blz. Prijs ƒ 4.-.
Deze bundel is allereerst een indrukwekkend getuigenis van nieuwe werkzaamheid. Een boekdeel van flinke dikte en in groot formaat, dat als het nog door vele dergelijke gevolgd wordt de aanvang van een zeer groote ontwikkeling van kracht beteekent. Bij voorbaat eere aan den geest die al deze kracht bestuurt! Dit eerste deel bevat vier studies van studenten en een van den hoogleeraar zelf. Alle bewegen zich op het gebied van het vers-, stijl- en taalonderzoek bij moderne schrijvers: het rythme bij Henriëtte Roland Holst en bij Kloos, de strofenbouw bij Boutens, de taaltechniek van Arij Prins. Daarin is een uitvoerigheid en volledigheid van onderzoek, een doorzetten in het systematiseeren en schematiseeren, een vrijheid en breedheid van gedachtenuiting, en een blijkbare onbekrompenheid in de mogelijkheden tot publicatie van dat alles, die evenzoo van de bezielende als van de organiseerende talenten van den professor getuigt. En dat kan de Nederlandsche philologie zeker wel gebruiken. Voor een diepgaande bespreking of beoordeeling der afzonderlijke bijdragen is in dit tijdschrift geen plaats. Slechts een indruk van den inhoud valt hier te geven. De bijdragen van Jo Wils over ‘Strophenbouw bij P.C. Boutens’ en van J. Pollmann over ‘De taaltechniek van Arij Prins, 1e deel, woordvorming’, geven uitvoerige beschrijvingen van met oog en kritisch verstand waarneembare uiterlijke kenmerken van de praktijk dezer schrijvers, waarbij het opmerken en in overzichten samenbrengen van het gevondene op zichzelf reeds als einddoel van het onderzoek is te beschouwen; dat er over A. Prins nog een 2e deel over den zinsbouw te wachten is, maakt het thans geleverde niet minder tot een op zichzelf gesloten geheel. In de ‘conclusies’ van beide stukken is over de onderzochte kunstenaars een en ander in psychologische vaktaal toegevoegd, waarbij natuurlijk verschillend oordeel over den geest en de waarde hunner kunst tot bestrijding
aanleiding moet geven. Minder eenvoudig te objectiveeren is het materiaal voor de onderzoekingen van Mia van der Kallen ‘Het ritme van De vrouw in het woud’, Louise Veldhuis ‘De vijfvoetige jambe van Kloos' Okeanos’ en van de bijdrage van Jac. van Ginneken zelf ‘Kwantiteitsverschijnselen in verzen na '80’. Hier zijn een zeer groot aantal nieuwere verzen op muzieknoten gebracht naar hun ‘kwantiteiten’, en dit is geschied door een aantal proefpersonen, die elkaar volgens een vooraf vastgestelde en uitvoerig beschreven methode controleerden. Hoewel erkennend dat het versrythme niet te onderzoeken valt, als men niet subjectief een bepaalde wijze van voordragen als juist aanvaardt, mag de onderzoeker en vooral ook de lezer zich niet ontveinzen, dat het als uitkomst geboekte rythmische beeld hoe goed ook gecontroleerd, toch nooit anders is dan de door bepaalde personen in bepaalde omstandigheden gevonden overeenkomst. Hoe en waarom die overeenstemming werd bereikt behoort mede tot het onderzoek, en in vele gevallen zou de mededeeling der verschillende meeningen wellicht nog belangrijker zijn dan de eene uitkomst. Verschil blijkt echter niet, hoewel het bestaat, en ieder lezer het recht behoudt om te zeggen: o neen, ik hoor dat anders. Dat intusschen de relativiteit der gevoelswaarden in de Nijmeegsche school niet tot de dogma's der psychologie kan behooren ligt in den aard; hierover is geen verwondering of redetwist van nut. Voor verder onderzoek is al dit op bepaalde wijze bewerkte materiaal een zeer rijke aanwinst. Na de zoo uitvoerige beschouwingen en berekeningen der beide bijdragen van leerlingen, is echter de uiterst sobere toelichting in het stuk van den hoogleeraar zelf eenigszins teleurstellend. Wat men uit al dit beschrijvend materiaal als eindresultaat van het onderzoek te beschouwen heeft, of ook maar in welke richting een resultaat, zoo dat al niet gevonden is, gezocht zal moeten worden - daarover
hadden wij gemeend in dit slot-opstel Van Ginneken's meening te vernemen. Wij vernemen die niet, en dit
| |
| |
is te bezwaarlijker, omdat bij zijn methode van onderzoek een resultaat behoort. Ongetwijfeld is het ‘op de eerste plaats zaak: tot een goede phaenomenologie te komen.’ Bij een onderwerp als dit is echter de phaenomenologie meer dan ooit afhankelijk van de wijze van onderzoek en de subjectiviteit van den onderzoeker. Het volgende zinnetje ‘Pas later wordt dan de synthetische verklaring mogelijk’ lijkt mij dan ook hierbij misplaatst, of laat ons liever zeggen: methodischer dan de methode. Door dit materiaal eindeloos uit te breiden zal men grooter rijkdom, steeds meer schakeering, altijd weer nieuwe en verdere verschillen kunnen vinden. De synthetische verklaring zal daaruit niet groeien. Daarentegen ligt reeds in het op muzieknoten brengen van geheel verschillende dichters door denzelfden onderzoeker meer dan de grondslag eener synthetische verklaring, dit is reeds de toepassing van een verklaringsmethode. De onderzoeker make zich bewust wat zijn notenbeelden bevatten en waarom hij aan deze interpretatie de voorkeur geeft boven andere. Daarmee kan de verklaring voor elk afzonderlijk geval voorloopig als gegeven worden beschouwd. Als een ander onderzoeker daartegen een andere interpretatie wil verdedigen, komt men uit de beschouwing van het mogelijk gebleken verschil wellicht tot een hoogere of breedere verklaring, - ofwel tot een discussie die tot geen besluit leidt, en die waarschijnlijk slechts zelden door den dichter zelf op bevredigende wijze beëindigd zal kunnen worden. Immers de dichter, al is hij natuurlijk een autoriteit met eigenaardig gezag, staat tegenover zijn eenmaal voltooid gedicht evenzeer subjectief als elke andere lezer of herlezer. Het uitstellen van de ‘synthetische verklaring’ lijkt een niet gerechtvaardigd onvoltooid laten van deze toch reeds belangrijke onderzoekingen. Prof. van Ginneken zelf besluit den bundel met een uitgebreide rubriek ‘Van onze leestafel’,
bevattend 55 besprekingen van nieuwe uitgaven, op zijn persoonlijke en teekenende, vaak zeer bondige wijze.
F.K.
| |
Jaarlijksche Boekenschouw 1926. Zevende jaargang. Het Nederl. Boekhuis, Tilburg, 356 blz., prijs ƒ 2.50.
Deze ‘bibliographische gids voor Katholieken’, gelijk hij zich zelf in de inleiding aanduidt, is weer op zijn tijd verschenen om zijn katholieke en zeker ook vele andere vaste raadplegers op de wijze van dienst te zijn waaraan hij hen reeds gewend heeft gemaakt. Voor deze lezers is het overbodig over zijn deugden uit te weiden. Voor anderen zij hier nog eens gewezen op het groote gemak dat men van de hier gegeven overzichten en korte besprekingen van nieuw verschenen werken kan hebben ter orientatie op bijna elk gebied en in alle Europeesche literaturen. Een alfabetisch register ontbreekt, doch voor het naslaan van een bepaalden titel dien men kent zijn er andere werken. Dit boek dient veeleer voor het leeren kennen en ter vergemakkelijking van de boekenkeuze op een bepaald gebied, waarop men zich of zijn boekerij niet ‘bij’ acht; en als zoodanig heeft het in ons land nauwelijks zijn wedergade. De kennismaking is aan te bevelen voor allen die boeken te kiezen hebben en daarbij dezen gids tot nog toe misten. Daar uitgever en redactie dezelfde zijn als van het maandschrift (sinds 1927 twee maal per maand verschijnend) ‘Boekzaal der geheele wereld’ wordt in menig opzicht in het jaarboek gecombineerd wat daar reeds verspreid gegeven was en ook daarheen vaak voor breeder inlichting verwezen. Doordat de Boekzaal wel een register heeft kan men van beide uitgaven tezamen een nog vruchtbaarder gebruik maken dan van elk afzonderlijk. In de rubriek portretten vindt men een dozijn meest buitenlandsche letterkundigen afgebeeld met korte bijschriften over hun voornaamste werk.
F.K.
| |
| |
| |
Die Schlagwortmäszige Katalogisierung der mathematischen Literatur von Dr. Hans Schleimer, Oberbibliothekar an der Universitätsbibliothek in Graz. - Leipzig, Otto Harrassowitz 1926. 25 p.
Men mag bij de lezers van ‘The Boek’ bekendheid vooronderstellen met de voor- en nadeelen die een trefwoordencatalogus zoowel als een systematische catalogus noodgedwongen moeten aankleven. Evenzeer is het hun bekend dat er tusschenvormen bestaan die de voordeelen van beide soorten van catalogi in zich trachten te vereenigen en dat vooral in den laatsten tijd in Duitschland aanhangers van zoo'n tusschenvorm, een gedeeltelijk systematischen trefwoordencatalogus dus, van zich doen spreken.
Het onderhavige geschrift bevat een ontwerp voor een zoodanige catalogus, voor het gebied der wiskunde, terwijl de schrijver in zijn inleiding aankondigt dat hij een soortgelijk ontwerp voor de natuurwetenschappen in bewerking heeft.
Het ligt voor de hand dat de schrijver, ten einde systematische elementen in zijn trefwoordencatalogus te kunnen behouden, vooral met begrippen van grooten omvang moet werken, de daaronder ressorteerende begrippen van kleineren omvang worden dan als verwijzingen ingevoerd. De schrijver is er op die wijze in geslaagd ruim 1200 wiskundige vaktermen op ongeveer 160 hoofdtrefwoorden te betrekken. Een systeem dus dat over eenkomt met dat hetwelk ten grondslag ligt aan de Encyclopaedia Brittannica.
In den kaartcatalogus komen dan alleen die 160 hoofdtrefwoorden voor, waarbij men dus het hier geboden register gebruiken moet. Hierdoor wordt op fraaie wijze het ‘verdunnen’ van den kaartcatalogus met verwijzingen vermeden.
De schrijver verdient onze waardeering voor het vele nauwkeurige werk dat in zijn geschrift is vervat. Een grondige beoordeeling daarvan zal pas over eenigen tijd geleverd kunnen worden door hen die deze Schlagwortverzeichnis in de praktijk toepassen. Een enkele opmerking meen ik toch bij oppervlakkige kennismaking te moeten maken. Ik kies daartoe een voorbeeld.
Het hoofdtrefwoord Gleichungen (Spez.) is in 18 soorten vergelijkingen onderverdeeld, waarvan we weer als voorbeeld de eerste nemen: Abelsche Gleichungen.
Dat dit laatste trefwoord onder de A van het alfabet als verwijzing voorkomt is juist, men wordt dan verwezen naar Gleichungen (Spez.) waar men de betreffende literatuur in een systematisch verband aantreft.
Echter vindt men ook onder de G. een verwijzing: Gleichungen (Abelsche) Hier wordt men dus verwezen van Gleichungen naar het hoofdtrefwoord dat eveneens luidt: Gleichungen. Hierin steekt voor den gebruiker geen voordeel, want iemand die eenmaal op Gleichungen zoekt vindt vanzelf het hoofdtrefwoord met zijn onderverdeeling. Alle 18 genoemde soorten Gleichungen hebben dezelfde overbodige verwijzing.
Hetzelfde kan gezegd zijn van de hoofdtrefwoorden: Kurventheorie, Reihen en eenige anderen.
Daar nu dit register eenerzijds in het genot van verwijzingen zwelgt, verbaast men er zich over dat de geschiedenis der wiskunde alleen onder ‘Mathematik’ is te vinden, zonder verwijzing daarheen op ‘Geschichte’.
Verder valt nog het volgende op te merken. De wiskunde vormt voor een onderneming als deze een geschikt terrein en zoo zullen er meerdere zijn. Maar of een dergelijk trefwoordenregister zich voor alle gebieden van literatuur met evenveel succes zal laten bewerken, valt te betwijfelen. De moeilijkheden voor het maken van trefwoorden van werken van gemengden inhoud en van belletristische literatuur zijn bekend genoeg, maar ook de technische wetenschap met zijn uiterst samengestelde begrippen en de vele beteekenissen die daarin aan hetzelfde woord toekomen, zou aan een dergelijk systeem groote moeilijkheden bereiden. Toch heeft een der- | |
| |
gelijk systeem pas waarde als het voor de geheele boekerij van een bibliotheek kan worden doorgevoerd.
De schrijver heeft de moeilijkheden voor de wiskunde echter goed opgelost, wachten wij dus af of zijn systeem ook op de andere gebieden school maakt.
Ten slotte zij echter gewezen op een bedenkelijke fout die m.i. dit systeem aankleeft. De schrijver plaatst zijn hoofd- en ondertrefwoorden, zooals reeds opgemerkt, niet in één alfabet, maar denkt zich een kaartcatalogus, waarin 160 hoofdtrefwoorden staan, waarbij dan deze Verzeichnis als register moet worden gebruikt.
Maar in dat geval kan men veel beter een systematischen kaart catalogus maken, waarbij men dit register gebruikt om aan te geven in welke groep van het systeem het gevraagde trefwoord gevonden wordt. Het register helpt dan om snel te vinden hetgeen men zoekt terwijl de voordeelen van een systematischen catalogus behouden blijven. Een systeem dat trouwens reeds meermalen wordt toegepast.
Dit laatste argument is m.i. voldoende om te besluiten het systeem Schleimer niet toe te passen. Hetgeen echter niet wegneemt dat men van den arbeid in dit register neergelegd toch profiteeren kan.
Ir. Dr. A. Korevaar.
| |
P. Mies. Noten und Bücher; ein Wegweiser durch die musikalische Buch- und Notenliteratur. Köln, P.J. Tonger, 1926. kl. 8vo. 125 S.
Wanneer een klein boekje in ‘Taschenformat’ een wegwijzer wil zijn door de geheele muziekliteratuur, - d.w.z. de boeken over muziek en de muziekwerken zelf -, hetgeen de samensteller, Dr. Mies in 125 bladz. weet klaar te spelen, dan mag men zijn verwachtingen werkelijk niet te hoog spannen, gezien de groote massa musicalia op ieder gebied. Voor muziekwetenschappelijke navorschingen, voor studieuse doeleinden heeft een dergelijk boekje geen kans ooit als een degelijk naslagwerk geraadpleegd te worden. Rest dus een handig, in elkaar gezet keuzelijstje voor den muziekvriend, die juist in het niet te groote aantal een prettige en goede hulp vindt.
De samensteller, ongetwijfeld een kundig vakman, zegt dan ook in zijn voorwoord precies, wat hij beoogde niet te willen geven, en erkent daarbij, dat een dergelijke keuze subjectief moet zijn, zoodat hij hierin reeds a priori zijn verdediging vindt. En inderdaad, men kan niet kritiekloos over de onvolledigheid heen musiceeren.
De eerste der 4 hoofdindeelingen bevat in alfabetische rangschikking een bibliografie van de voornaamste componisten en hun werken, waarbij Dr. Mies het vanzelfsprekend vindt, dat de ouderen het in aantal belangrijk winnen van de jongeren. Goed, maar in een naslagwerkje van 1926, dat toch de bekoring wil hebben, eenigszins up-to-date te zijn, mogen toch namen als Franck, d'Indy, Fauré, Ravel, Honegger, Glinka, Rimsky-Korsakow, Strawinsky, Rossini, Puccini, Casella, Respighi, Albeniz, Granados, Hindemith, Braunfels, Schreker, werkelijk niet ontbreken. En waarom zulke ongelijke uitweidingen en besnoeiingen: een geheele blz. over Reger, en maar 7 regels over een figuur als Mahler? Wel zegt de schrijver in zijn voorwoord, dat voor den ‘muziekvriend’ in de eerste plaats klavier- en kamermuziekwerken en liederen in aanmerking komen, maar mag dezelve niet weten, dat Mahler behalve de enkel genoemde ‘Gesänge aus des Knaben Wunderhorn’ ook nog de Kindertotenlieder, die Lieder eines fahrenden Gesellen, das Lied von der Erde, en zijn negen symphonieën componeerde? Ook Beethoven, Schubert, Brahms of Bruckner zonder hunne symphonieën zijn niet denkbaar, evenmin als Mussorgsky zonder zijn Boris Godounow, of Purcell zonder zijn Golden sonata en de opera Dido and Aeneas. Ik doe maar een enkele greep, om te kunnen motiveeren. Van Berlioz alleen enkele liederen, de vioolconcerten van Beethoven en Brahms
| |
| |
worden niet genoemd, wel dat van Mendelssohn. Dan de hiaten in de biografieën; niet vermeld worden o.a.: Bekker over Beethoven en Wagner, Kalbeek over Brahms, Ganche over Chopin, Calvocoressi over Mussorgsky, Steinitzer en Specht over Strauss, Chrysander over Händel, het groote standaardwerk -, en het is niet aardig, om het mooie engelsche boek van N. Flower over Händel als oorspronkelijk duitsch te laten doorgaan (blz. 28), evenmin als ‘Das Musiklexikon’; bearb. von A. Einstein. 1925 (blz. 61), dat een duitsche bewerking is van A dictionary of modern music and musicians. 1924, onder leiding van A. Eaglefield - Hull. Van de 2e afdeeling, bevattende literatuur over de geschiedenis, aesthetiek en kritiek, theorie en harmonie der muziek, haal ik gaarne § 12 naar voren, waarin gedichten, romans en novellen, welke muziek of musici tot onderwerp hebben, worden vermeld; voor den muziekminnaar zeer zeker een boeiende aanwinst. Toch missen ook hierbij o.a.: J.A. Lux. Beethovens unsterbliche Geliebte. - Z. von Kraft. Ein Wagner-Roman. - O. Janetschek. Mozart; ein Künstlerleben. - K.A. Findeisen. Der Davidsbündler; ein Schumann-Roman. De 3e afdeeling geeft literatuur voor de afzonderlijke instrumenten en hun combinaties, en voor zang, terwijl de 4e afdeeling de muzikale vormen bespreekt met hun literatuur en voorbeelden.
Weinig overzichtelijk, en lastig voor den gebruiker is de groepeering in III, omdat in elk rubriekje weer verwezen wordt naar de literatuuropgave in I, vermeld bij iederen componist. Een duidelijker indeeling zou m.i. verkieslijker zijn geweest.
Het is jammer, dat in een dergelijk klein boekje nogal wat drukfouten en vergissingen voorkomen: Pierro voor Pirro (blz. 14), Stephan voor Stefan (blz. 35), Sonate Fis moll van C. Franck inplaats van A dur, de strijkkwartetten van Beethoven, op 94, 95, 59, inplaats van op, 74, 95, 59, I-III, Sonate G moll van Grieg, inplaats van G dur (blz. 27), om mij maar tot enkele voorbeelden te beperken.
Mocht de schrijver voor een tweeden druk er toe overgaan, eenige noodzakelijke aanvullingen en verbeteringen aan te brengen, dan zal zijn boekje zeker aan bruikbaarheid en betrouwbaarheid winnen. Het zou jammer zijn, indien dit wegens plaatsgebrek achterwege zou blijven.
F.S.
|
|