| |
Uit Noord- en Zuid-Nederlandsche bibliotheken
Brieven van Mevr. Busken Huet aan Mej. Potgieter.
In ‘de Nieuwe Gids’ gaf Dr. J. Berg sedert Aug. 1926 eene reeks brieven van mevrouw Busken Huet aan mej. Potgieter, uit de verzameling in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek bewaard. Hij gaf ze niet volledig en niet in extenso, maar bij keuze, met enkele vooraangeplaatste en tusschengevoegde beschouwingen. Nu is de reeks, met het zevende opstel, afgesloten; ze omvat wezenlijk alleen den Indischen tijd, 1868-1876, en geeft ons van het verblijf der Huets in Indië en van Busken's werkzaamheid daar een heel levendigen indruk.
Was het niet verkeerd gezien van den uitgever der brieven van Huet aan Potgieter, om deze dames-briefwisseling ter zijde te laten? Jaren lang heb ik den gesloten trommel die al de brieven van Huet en zijne vrouw aan de Potgieters bevatte, in bewaring gehad. Altijd was deze geheimzinnige schat een voorwerp van begeerte, gemengd met eenige ergernis, van den kant van de vrienden van onze negentiende-eeuwsche letteren. Ze stelden zich wel eens voor, dat als die trommel eens geopend zou worden, er heel wat wetenswaardigs voor den dag zou komen. Wie precies op de hoogte was, en zich boven den eigenaardigen trek naar het verbodene wist te ver- | |
| |
heffen, kon wel narekenen dat dat zou tegenvallen. Meermalen sprak ik over het onderwerp mijn bejaarden vriend Prof. S.A. Naber, die de personen van nabij had gekend, en voor onze letteren uit dien tijd eene even levendige belangstelling had als voor de Indische zaken - immers door zijn eigen verblijf in Indië eenige jaren eerder was hij daarvan volkomen op de hoogte -; en deze was overtuigd dat we noch voor de kennis van Huet noch voor die van de letteren of de Indische politiek uit die weggesloten brieven veel nieuws zouden leeren. Het eenige wat naar zijne meening iets wezenlijk nieuws en interessants kon bieden, zouden eventueel brieven van mevrouw Huet zijn, als die er bij waren. Nu we juist uit dien Indischen tijd hare brieven lezen, moeten we hem gelijk geven; zoowel voor onze kennis van Huet als van Potgieter geven ze ons iets wezenlijks. Beide winnen er bij. Huet, op wiens Indische werkzaamheid men zoo veel had aan te merken, zien we hier door zijne liefhebbende vrouw geschetst, als iemand die met hart en ziel bij zijn werk is, die arbeidt met een kracht, in het Indische klimaat ongewoon, en er ondanks alle tegenwerking voldoening in vindt. En Potgieter zien we als den trouwen en steunenden vriend in de verte, tot wien de volle vriendschap van Huet zoowel als van zijne vrouw uitgaat. Naar hem verlangen
beiden meer dan naar iets anders dat ze in het vaderland hebben achtergelaten. Zijn dood, juist als er uitzicht komt op een weerzien, is een onoverkomelijke slag.
Neen, onze kennis van Potgieter is, evenmin als die van Busken Huet, volledig zonder deze brieven. Voortzetting van de uitgaaf, ook na den Indischen tijd, zal ieder die in die dingen belangstelt, welkom zijn. Te betreuren blijft het dat, eerst door de zonderlinge beschikking van mej. Potgieter, de briefwisseling in tweeën is gekloofd, en dat daarna ook nog weer dit interessante gedeelte door een eigenaardig inzicht van den uitgever, er is afgesplitst. Dank verdient de heer Berg, die het achterna nog bracht, en ook van het vervolg nog wel wat zal geven. En voor latere onderzoekers blijft de verzameling in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek een schat, waarin ze zelfs na al die uitgaven nog met voldoening zullen kunnen delven.
De heer Berg geeft in zijn inleiding een afschrift van den brief van den executeur-testamentair van mej. Potgieter, den heer P.E. Moes, waarin deze den Bibliothecaris op het hart drukt, er voor te waken, dat ook bij het raadplegen van de niet-verzegelde brieven bescheidenheid moge worden in acht genomen. Ik herinner mij levendig, dat ik hem dezen uitweg aan de hand deed, toen hij aarzelde of hij niet ook voor andere deelen der collectie tot verzegeling zou moeten overgaan, omdat daar toch dezelfde reden voor voorloopige geheimhouding kon bestaan als voor de brieven van Busken Huet. Hadden zich menschen aangemeld, op zoek naar schandaaltjes, dan had de Bibliothecaris die op grond van deze opdracht kunnen weren. Zoo iets is nooit noodig geweest, de briefwisseling van Potgieter is in den loop der jaren vaak geraadpleegd, maar steeds waren het mannen van kunde en smaak, en piëteit, die uit wezenlijke belangstelling zich in die brieven wenschten te verdiepen. Ik noem slechts Verwey, de Raaf, Bosboom. Geen kwestie van minder nobele beweegredenen.
C.P. Burger Jr.
| |
Achttiende Jaarverslag der vereeniging ‘Het Bilderdijkmuseum’ over 1925-1926
Zooals in het laatste jaarverslag is medegedeeld werd het Museum in Mei 1925 gesloten wegens een aanstaande tentoonstelling van Oud-Amsterdam, en de voorwerpen op de zolders van het Stedelijk Museum opgeborgen.
| |
| |
Daar is alles gebleven, totdat in April 1926 de verzameling is overgebracht naar een der bovenlokalen van de Universiteits-Bibliotheek, dat het deelen moet met het Vondel-Museum en het Multatuli-Museum. Uit den aard bestaat hier niet zulk een goede gelegenheid om alles tentoon te stellen als in het Stedelijk Museum. Zonder voorkennis van het Bestuur, dus zonder opzegging, is aldus het verlof door B. en W. aan de Vereeniging gegeven tot gebruik van een lokaal, geëindigd. Dit valt zeker te betreuren, want nu is het niet meer mogelijk de volgens de statuten voorgeschreven tentoonstelling der voorwerpen nog uit te voeren.
Bezoek aan de verzameling, noch gebruik van de boeken, prenten en handschriften heeft nog meer plaats gehad. Geschenken zijn niet meer binnengekomen. Wel is wegens den veranderden toestand een groot en belangrijk deel der Bilderdijkiana door den eigenaar teruggenomen.
Over het afgeloopen jaar is wederom met groote erkentelijkheid een Regeeringssubsidie groot ƒ 250 ontvangen. De rekening kan worden afgesloten met een batig saldo van ƒ 850.81. Door 29 leden is ƒ 84.50 aan contributies betaald. De heer J.N. Jacobsen Jensen verzorgde de overbrenging en de nieuwe opstelling der verzameling.
Door het gunstige saldo zou er nu gelegenheid kunnen bestaan om de uitgave van een aantal onbekende brieven van Bilderdijk voor te bereiden, waartoe het Bestuur reeds lang geleden het voornemen heeft opgevat.
Aldus opgemaakt en medegedeeld in de jaarvergadering van November 1926.
(w.g.) J. Prinsen Jzn., Vice-Voorz.
(w.g.) S.W.F. Margadant, Secretaris.
(w.g.) J.F.M. Sterck, Penningmeester.
| |
Het Vondel-Museum
Herdenking 25-jarig bestaan.
Het vijf-en-twintig jarig bestaan van de Vereeniging ‘Het Vondelmuseum’ is op 13 December 1926 op een algemeene vergadering in een der zalen van de Universiteits-bibliotheek gehouden, herdacht. Voorzitter van deze vergadering was Dr. A. Zijderveld.
Te dezer gelegenheid is tevens een tentoonstelling van Vondeliana in het museumlokaal in de Universiteits-bibliotheek geopend.
| |
De opening der tentoonstelling.
De secretaris, Dr. J.F.M. Sterck, heette, telkens met toepasselijke versregels uit Vondel's dichtwerk, welkom den vertegenwoordiger van den Minister van O., K. en W. en den wethouder voor onderwijs. Hij bracht een woord van dank aan den bibliothecaris van de Universiteits-bibliotheek, Dr. Sevensma, en zijn bekwame helpers, in het bijzonder Dr. Diferee. Met leedwezen constateerde hij dat de voorzitter, Prof. Dr. Jan te Winkel, in verband met zijn hoogen leeftijd, niet tegenwoordig kon zijn.
Daarna ging hij in het kort na de geschiedenis van het Museum. Hij releveerde hierbij dat de grondslag voor de verzameling werd gelegd door de verzameling-Hartkamp, en herdacht de medewerking van vele Amsterdammers, uit kunstminnende en financiëele kringen, waaronder de Maecenaten P. van Eeghen en Jac. Ankersmit. Ook het aandeel van de Koningin en van de Regeering (Dr. A. Kuyper) gedacht hij en voorts die van de heeren P. Langerhuizen, Mr. S.A. Veningh Meinesz, toen burgemeester, baron Rosenthal, Jhr. Mr. C.J. den Tex en Ant. Mensing. De ruim ƒ 11.000 voor den aankoop uitgegeven, waren aldus samengebracht.
Zoo is het Vondelmuseum geworden een rijke schatkamer voor de Vondel-wetenschap, waaruit voortdurend geput is geworden, zoowel door studenten voor hun dissertaties, als door tooneelgezelschappen voor de opvoeringen van V's stukken; en voor de verdere Vondelstudie. Hugo de Groot
| |
| |
schreef eens aan Vondel, ‘dat hij Amsterdam voor gelukkig houdt, indien daar velen zijn, die Vondels werk weten te schatten’; maar niet Amsterdam alleen, ook de belangstelling voor Vondel kwam, mede door het Vondel-museum, uit de verste hoeken van Nederland, dat voor de literatoren en studeerenden in hun vacanties een groote aantrekkelijkheid bleek te bezitten. Zelfs tijdens den oorlog geraakten vele Vlaamsche ballingen opgetogen over het vele merkwaardige en schoone, dat het Museum bevat.
Met groote voldoening zag het bestuur in de laatste tien jaren ook verschillende hoogste klassen van gymnasia en Middelbare scholen het Vondelmuseum bezoeken, want de opvoedkundige waarde van deze verzameling is zeker niet de minste der redenen voor haar bestaan. Dat kwam ook aan het licht toen mevrouw Boldingh Goemans de deelnemers aan den cursus van de Volksuniversiteit herhaaldelijk daar rondleidde en ook Prof. De Vooys zijn Utrechtsche studenten daar tezamen bracht, steeds voorgelicht door de onvermoeide en zoo bijzonder goed ingelichte leiding van den conservator Dr. H.C. Diferee.
Het aantal bezoekers aanvankelijk tusschen 200 en 300, klom spoedig tot 400 en laatstelijk 571.
Behalve het aanvankelijke subsidie voor den aankoop, heeft het Vondel-Museum nooit eenigen steun van overheidswege genoten. Naast de rente van ƒ 244 van een legaat van den heer Langerhuizen, is het Museum geheel gefinanciëerd uit de bijdragen van een honderdtal leden, die contributies gaven tusschen ƒ 1.50 en ƒ 10.
Werd het bestuur thans niet gesteund door een royale toezending van een der dames-bestuursleden, deze tentoonstelling had niet gehouden kunnen worden. Daar zij tot haar en ons aller leedwezen heden verhinderd is hier te zijn, mag haar naam niet verzwegen worden. Het is de zuster van den grooten weldoener bij de oprichting van het museum Mej. M.C. van Eeghen, die ook de traditie van haar vader zoo nobel voortzet, en ons aller dank verdient.
Maar vraagt men zich af, is die Vondel-studie dan van zóóveel belang, dat haar beoefening boven die van onze andere dichters moet worden aanbevolen? De studie van Vondel's Werken is van zóó groote beteekenis, omdat zij omvatten zoowel het letterkundige als het staats- en godsdienstige leven van onze geheele Gouden Eeuw. Vondel bestrijkt met zijn 92 jaren die eeuw bijna volkomen. Hij leefde het geheele opgewekte leven van zijn tijd mede, nam deel aan alle merkwaardige of bijzondere gebeurtenissen en stond in betrekking met allen, die toen op elk gebied eenigen naam hadden of tot de hoogst geplaatsten behoorden.
Zeer juist verklaarde Prof. Jan te Winkel het, bij de opening: ‘En hoevelen beteekenden niet iets, maar veel in dien schitterenden tijd!’
Vondel vertegenwoordigt het geheele Amsterdam van de 17e eeuw. Ik zou bijna zeggen van de geheele Republiek der Vereenigde Nederlanden in dien tijd, met hare vruchtbare en bewonderenswaardige uitingen op elk gebied, van Kerk en Staat, van Handel en Nijverheid, van Kunst en Wetenschap.
Geen belangrijke gebeurtenis uit dien tijd, of men kan er een versregel van Vondel bij te pas brengen.
De dichter is het volledige spiegelbeeld van de wereld in die dagen, zooals die zich vertoonde in het licht der verhevenste poëzie. Wil men dus het glanstijdperk onzer vaderlandsche geschiedenis leeren kennen, dan is studie van Vondel onmisbaar. Dit geldt Vondel in zijn geheel, maar hoevele studie-onderwerpen biedt Vondel niet in bijzonderheden. De taalkundige, hij vindt in hem een onuitputtelijken schat van materiaal; de letterkundige. hij kan Vondel bestudeeren als treurspel- en lierdichter, in zijn helden- en triomfzangen, in zijn hekel- en spotdichten, in zijn bruilofts- en huwelijksliederen, in zijn rouw- en lijkdichten, en niet het minst in zijn prozastijl. De theoloog staat verbaasd over V.'s grondige kennis van de hoogste godgeleerde en godsdienstige vraagstukken. Wil men genieten van echte, verheven poëzie, elke bladzijde van V. biedt ze u aan.
| |
| |
‘Krachtig, frisch en lieflijk, vaak verrassend natuurlijk zijn zijne dichtvonden; grootschheid van opvattingen, adel van gevoel breekt altijd bij hem door.’
Zoo oordeelde J.A. Alberdingk Thijm.
Hoe verheffend is niet de studie van Vondel's persoonlijkheid, van zijn karakter. Hij, de onversaagde strijder voor recht, vrijheid en vrede; die alles waagde, zelfs zijn veiligheid en zijn rust, om die te verdedigen. V. die voor zijn godsdienst alles over had en niets of niemand ontzag om dien aan te nemen, dien hij als de ware beschouwde; het edele karakter, dat geen onrecht of geloofsvervolging kon dulden, waartegen hij optrad met zijn scherpste hekelingen. V., zelf een voorbeeld van onvermoeiden studie-ijver, moet ook ons aansporen om hem te bestudeeren. Bij de uitgave van zijn eerste dichtwerken, blijkt hij reeds vier talen bestudeerd te hebben; Fransch, Latijn, Italiaansch en waarschijnlijk ook Engelsch, want hij leerde Latijn van een Engelschman. Later leerde hij Grieksch en wordt hij de eerste vertaler van een Grieksch treurspel in het Nederlandsch, Electra van Sofokles. Alles onderzocht hij, geschiedenis, aardrijkskunde, letterkunde, land- en volkenkunde en vooral den bijbel en de theologie. Fransche, Italiaansche en bijzonder klassieke letteren bestudeert hij grondig zooals herhaalde aanhalingen bewijzen. Citaten uit Seneca, Horatius en vooral Virgilius brengt hij steeds op verrassende wijze bij de onderwerpen, die hij bezingt, te pas, zoodat blijkt hoe hij den ‘Goddelijken Mantuaan’ geheel in zijn hoofd had opgenomen.
Van V. kan gezegd worden, wat de dichter den Rijnstroom toezong:
‘Vanwaer zal ick uw lof afzingen!’
Geen juister beeld trouwens van V.'s ontwikkeling dan diezelfde Rijnstroom. Klein en weinig opgemerkt in den aanvang, als de rivier, groeit Vondels dichtgenie onweerstaanbaar aan; evenals de groote nevenrivieren den Rijn doen zwellen en toenemen in kracht, neemt Vondel velerlei dichters uit de Oudheid, en de lateren in zich op, die zijn dichtgenie doen groeien; met allerlei kundigheden verrijkt hij zijn geest en als een breede majestueuse stroom werkt Vondels poëzie bevruchtend op de Nederlandsche dichtkunst der jongeren. Zijn invloed is blijvend voor de volgende eeuwen, gelijk de vruchtbare wateren van den Rijnstroom.
Ten slotte, niemand heeft Vondels invloed beter gekenschetst dan Bilderdijk:
‘Lees Vondel duizendmaal, gij leest hem telkens 't eerst;
Ziedaar waar echte kunst, of ijdle rijmzucht heerscht!’
| |
De Vondel-tentoonstelling.
Uit portretten, prenten en planodrukken heeft het bestuur van het Vondelmuseum een kleine, maar zorgvuldige keuze gedaan en deze afzonderlijk ten toon gesteld.
Door de goede zorgen van Dr. Hendr. C. Diferee, die sinds de oprichting der Vereeniging conservator van het museum is geweest, is deze beknopte tentoonstelling tot iets zeer bijzonders geworden, waar Vondel-vrienden en - kenners zich aan velerlei schoons en belangwekkends kunnen verlustigen. Men vindt er, behalve kostbare stukken uit het Vondelmuseum zelve, zeldzame Vondeliana door andere stichtingen en particulieren bereidwillig voor deze expositie afgestaan.
| |
Portretten.
Bij het betreden van de zaal herkent men allereerst drie geschilderde portretten, door het Rijksmuseum in bruikleen gegeven: Govert Flinck's Vondel op 53-jarigen leeftijd; de zeventigjarige dichter, door Dr Koninck geschilderd. En Flinck's Hulft. Hierbij sluiten zich dan aan de Vondel-portretten, welke tot de verzameling van het Vondelmuseum zelf behooren: o.a. een klein op ivoor gegraveerd en door C. Nachtegaal geniëlleerd portret van den dichter op zeventigjarigen leeftijd, een stukje dat herkomstig is uit de verzameling-Hartkamp. Verder de gegraveerde portretten, o.a.
| |
| |
van Lievensz, Sandrart en Corn. Visscher. Voorts gipsafgietsels van borstbeelden en standbeelden. Zoo het ontwerp voor het beeld, dat thans in het park prijkt en het ontwerp voor een standbeeld, dat onuitgevoerd is gebleven en oorspronkelijk bestemd was voor het Sofiaplein. Dit beeld, in gebakken klei, is een geschenk van wijlen Prof. Six.
| |
Handschriften en documenten.
Bij de documenten, velen in bruikleen van het gemeente-archief, vindt men notaris-protocollen, waarbij: het testament van Vondel en Mayken de Wolff; het testament van Sara Cranen; en dat van Vondel's dochter Anna.
Verder de Poortereed van Joost van den Vondel, den vader van den dichter - 27 Maart 1597 afgelegd - en het boek van de commissarissen van de Bank van Leening, opengeslagen bij de aanteekening omtrent het eervol ontslag van Vondel als suppoost aan die Bank (10 Aug. 1668) met behoud van traktement.
In een andere vitrine vindt men een merkwaardig boekje ‘Joann. Leonardus Blasius’ ‘Album amicorum’ met gedichten en inschriften van Vondel, Huygens, Antonides, de Decker en van vele anderen. Voorts Arnout Moonens ‘Album amicorum’, waarin men eveneens een inscriptie van den dichter vinden kan. Verder vele boeken waarin Vondel opdrachten heeft geschreven.
Het jongste en het oudste hs. van den dichter liggen hier bijeen. Daarbij een drukproef van de ‘Maria Stuart’, met eigenhandige correcties van den dichter - de door Dr. Diferee goed verzorgde catalogus bevat een reproductie hiervan. - En.... het stockske van Johan van Oldenbarnevelt. Dan nog een brief van Vondel aan Huygens, gedateerd 16e van Herfstmaand 1644, een document, dat meer dan zestig jaar buiten onze grenzen is geweest en eenigen tijd geleden op de veiling Morrison te Londen voor het Vondelmuseum werd aangekocht.
| |
Plano-drukken.
De tentoonstelling bevat talrijke plano-drukken van Vondels gedichten, o.a. den eersten druk van het Princelied, waarvan tot dusverre slechts twee exemplaren bekend zijn, en ‘Amsteldams Wellekomst aan Frederick Henrick’. Dan: ‘D'Amsterdamsche Academie aan alle poëten en dichters der Vereenighde Nederlanden, liefhebbers van de gouden vrijheyt’. Onder no. 87: ‘Begraefnis van den hond van Schout Bont. Aan alle hondenslagers en hondebeuls, bondgenooten van 't hondekot, en liefhebbers van de vrije hondejacht’. Een zeldzaam stukje is het gedichtje op de opvoering van ‘Gebroeders’, waarvan tot dusverre slechts één exemplaar bekend is, en waaruit blijkt, dat de schouwburg in 1641, ‘ten vier uren presijs’ geopend werd. Vondels tijdgenooten waren geen nachtbrakers.
Verder vermelden wij nog de ‘Geuse Vesper’, ‘Aen de lasteraers van de academi’, waarbij het hs. van Trigland over zijn vermeende dronkenschap. Voorts een aantal plano-drukken, met zegezangen, naar aanleiding van overwinningen van de vloot.
| |
Prenten en Penningen.
Verscheidene zinneprenten op het twaalf-jarig bestand en op de politiek-godsdienstige twisten tijdens het bestand, alle eigendom van de Remonstrantsche gemeente. Een afbeelding van de Amsterdamsche beurs met, links in een schild, een gedicht van Hooft en Savry's gravure en van de beurs met Vondels gedicht op de beurs; en vele andere prenten en teekeningen betreffende Amsterdam uit Vondels tijd, o.a. een prent van de oude Zeevaartschool met portret van Petrus Plancius.
Ook vindt men hier vele portretten van Vondels tijdgenooten en van mannen die op een of andere wijze tot hem in betrekking hebben gestaan. Een portret, o.a. van Geeraardt Brandt, op zijn doodsbed geschilderd door Gerart Paets, een portret van Uitenbogaert door Rembrandt (ets). Voorts een keuze uit de prenten betreffende de Gysbreght-opvoeringen.
| |
| |
Ook bij de penningen vindt men vele merkwaardige stukken. Zoo een zilveren gedenkpenning op den aanslag van prins Willem II met, in het doosje, de zeldzame miniatuur-plano van Vondel's ‘Overval’. Verder de zilveren begrafenispenning, vereerd aan de dichters, die Vondel's lijk ten grave droegen. En, nr. 33, de voorlooper van de Nederlandsche ridderorden: een bronzen draagpenning geslagen op de verovering van 's-Hertogenbosch, op last van Frederik Hendrik.
Zoo ziet men, dat er op deze tentoonstelling - wij hebben in het bovenstaande slechts enkele merkwaardige stukken kunnen noemen - veel te genieten valt voor Amsterdammers die hun stad en de dichters van hun stad liefhebben. Alles is zorgvuldig gerangschikt en de geïllustreerde catalogus geeft daarbij menige instructieve vingerwijzing.
Na de rede van Dr. Sterck droeg Mej. Dora Wallant een Rey van Engelen uit het eerste bedrijf van Lucifer en Beeckzang aen Katharina Baeck voor.
De aanwezigen bezichtigden daarna de Vondel-tentoonstelling.
Een fraaie geïllustreerde catalogus van deze tentoonstelling is verschenen; er worden 252 nummers in beschreven op ongeveer 30 bladzijden. Het is bijna geheel een herdruk van het catalogusje van de tentoonstelling in 1919 gehouden. Nieuw zijn een rubriekje ‘nagekomen handschriften’ (no. 56-81b), eene reeks ‘documenten’ uit het stedelijk archief, en eenige boeken in handschrift en andere curiosa, behoorende aan de Koninklijke Akademie v. Wetenschappen, de bibliotheken te Leiden en te Gent, en aan dr. J.F.M. Sterck (no. 221-252).
Het Twaalfde verslag van het Vondelmuseum over de jaren 1924 en 1925, maar feitelijk loopende tot December 1926, behandelt ook de hier beschreven viering, en geeft een overzicht over de verloopen kwart eeuw, gevolgd door een ledenlijst. Toegevoegd zijn, als gewoonlijk, een paar aardige studietjes over Vondel: ‘Een onbekend gedicht van Vondel?’ en ‘nog een minder bekend gedicht van Vondel’ door P. Leendertz Jr. en ‘Vondel en Herman Zachtleven’ door J.F.M. Sterck; waarbij een afbeelding van een portret van ‘Herman Saftleven’ door D. Saftleven geschilderd in 1660.
De heer Leendertz heeft intusschen, door welwillende meedeeling van Mr. C. Bake, bevonden dat het gedicht door hem op gezag van Houbraken aan Vondel toegeschreven, maar met toevoeging van een vraagteeken, inderdaad niet van Vondel is, maar van Jan Vos.
| |
De Tentoonstelling der Bibliotheca Rosenthaliana en iets over Joodsche studies en Joodsche Bibliotheken
Ter gelegenheid van het driehonderdjarig bestaan der Hebreeuwsche typographie in Amsterdam (1627-1927), is in de Universiteitsbibliotheek door de zorg van den Conservator J.M. Hillesum en zijn assistent L. Hirschel eene tentoonstelling gegeven, die in duidelijk overzicht de geschiedenis deed zien van den Hebreeuwschen druk in Amsterdam.
Jammer dat hiervan geen catalogus is gedrukt. Echter wordt ons het gemis daarvan eenigszins vergoed door een Gids, die na een inleidend woord van den Bibliothecaris eene vrij uitvoerige studie van den heer Hillesum bevat, en een kort overzicht geeft van de rubrieken van het tentoongestelde: Hebreeuwsche drukken van Franeker en Leiden, Spaansche uitgaven door en voor de joden vóór 1627, de werken van de Amsterdamsche drukkers, die van de plaatsen in Nederland buiten Amsterdam, één-bladdrukken, pseudo-Amsterdamsche drukken, portretten en varia. Daarop volgt een lijst van de Amsterdamsche drukkers, met inbegrip van die drukkers, die in hun uitgaven hier en daar Hebreeuwsche letters gebruikten. De lijst
| |
| |
geeft, van 1627 tot in het laatst van de 19e eeuw 77 namen; in een herdruk van den Gids zijn er nog enkele bijgekomen. De namen zijn in tijdsorde gerangschikt, maar een alphabetische klapper volgt, zoodat men er een gemakkelijk hulpmiddel aan heeft bij onderzoekingen op dat gebied. Ten slotte wordt ook de Hebreeuwsche druk in andere plaatsen van Nederland, 22 steden en dorpen, in een overzicht gegeven, met opgaaf van het oudste in de Universiteitsbibliotheek aanwezige boek voor elke plaats.
Zouden we mettertijd, op den grondslag van het nu gegeven overzicht, niet eene volledige bibliographie van den Hebreeuwschen druk in Nederland mogen verwachten? Er is volstrekt geen reden om hieraan te wanhopen. De Bibliothecaris wijst in zijn ‘voorwoord’ met waardeering op de medewerking van bezitters van Joodsche boeken, familiestukken en curiosa: den heer Friedman, mevr. de weduwe Dünner, de firma Joachimsthal. De heer F. Friedmann heeft niet alleen uit zijne boekerij mooie dingen ter leen afgestaan, maar ook de kosten, aan de tentoonstelling verbonden, voor zijne rekening genomen. Welnu, waar we met groote belangstelling in het onderwerp, en toewijding in het naspeuren van de geschiedenis van den Hebreeuwschen druk, ook eene zeer bereidwillige offervaardigheid vinden, is er alle kans, dat ook voor omvangrijkere uitgaven op het gebied èn de werkkrachten, èn de middelen wel zullen worden gevonden.
Onder de Amsterdamsche joden is eene zeer levendige belangstelling in al wat de geschiedenis van hun voorgeslacht aangaat, en eene zeer groote liefhebberij voor het boek. In eenvoudige Joodsche weekbladen vindt men allerbelangrijkste studies. In het Nieuw Israelitisch weekblad van 31 December 1926 gaf de heer Hillesum ‘eene kleine bijdrage tot de geschiedenis van Menasseh ben Israel’ die, zooals uit opgespoorde akten is gebleken, eigenlijk Manuel Dias Soeiro heette - een van die merkwaardige naamsveranderingen waartoe de vervolgingen in Spanje en Portugal de joden dwongen. Ook de uitgewekenen die zelven in veiligheid waren zagen zich tot zulke maatregelen gedwongen door de zorg voor hun achtergebleven betrekkingen.
Een heel belangrijk weekblad is ook De Vrijdag-avond. In het nummer van 12 November geeft de Heer Hillesum eene beschrijving van de Friedmann-bibliotheek, die vooral aan Hebraica en Judaica zulke belangrijke schatten bevat, dat een kenner er van schreef: ‘Wat geniet ge toch in Amsterdam een bijzonder voorrecht nu ook deze boekerij in uw midden zal gevestigd worden, die zonder twijfel naast de Rosenthaliana en de Livraria Montezinos ten uwent een belangrijke en aanvullende plaats zal gaan innemen. Hetzelfde nummer bevat een interview “bij Professor Israël Davidson” te New York, waarin deze over allerlei Hebreeuwsche bibliotheken, over de Universiteit te Jerusalem en over een kostbare verzameling te Cairo interessante mededeelingen doet; ook over zijn eigen bibliotheek, de grootste ter wereld, die zich in Joodsch bezit bevindt’, nu reeds van 100.000 boeken, waarvan ongeveer twee derde Hebraica. En dan over de drie beroemde collecties in Amsterdam, de Rosenthaliana ‘een keurcollectie waarop de Amsterdamsche Universiteit terecht trotsch mag zijn’, de Livraria-Montezinos die ‘vol schatten’ is en materiaal biedt voor jarenlangen arbeid, en de bibliotheek van den heer Seeligmann: ‘het is een zeldzaam wonder, dat een privaat persoon een zoodanige collectie bezit.’
B.
| |
Tentoonstelling Volkskostuum in prent en boek op de Provinciale Bibliotheek, Kanselarijgebouw, Tweebaksmarkt, Leeuwarden, van 25 October tot 4 December 1926
De tentoonstelling Friesche taal- en letterkunde is opgebroken.
Allerlei heeft meegewerkt tot haar welslagen. Het Friesch begint stroom en aanzien te krijgen. Zelfs de groote pers in Holland verbreidde den roep.
| |
| |
Zoo zijn er een kleine duizend bezoekers geweest. En als men dan niet enkel telt, maar ook weegt, dan spreekt het cijfer dubbel. Het buitenland was vertegenwoordigd in een Amerikaansche leerares, die niet rustte, voordat ze ook de Friesche klanken gehoord en phonetisch vastgelegd had, en in Prof. Dr. Siebs en Dr. Steller uit Breslau, over wie ik reeds schreef in Sljucht en Rjucht en It Heitelan. Beide geleerden vonden veel nieuw studiemateriaal, dat nieuwe uitzichten opent. En hoe opgetogen waren Mr. P.J. Troelstra, Rixt, Simke Kloosterman en A.M. Wijbenga: 't Was mij een genot deze en zoovele andere figuren uit onze Friesche strijd te mogen rondleiden. Ik zeg het meester Gijsbert na: ‘It neitinken is swiet’. Wat mij stemt tot dankbaarheid en alle moeite ruimschoots beloont, is het feit, dat het Frieschbewuste intellect z'n belangstelling heeft getoond. Het versterkt mijn geloof in een hooger, vrijer Friesland, dat niet meer beladen is met vreemd parasitisme.
En nu geeft de mooie, lichte zaal weer iets anders te zien, dat toch ook weer in dezelfde lijn ligt, en met niet minder rijke verscheidenheid, nl. de aloude volkskleederdrachten.
Men mag het betreuren, maar het blijft een afgesneden zaak, dat de nieuwe tijd met zijn geweldig verkeer en oppermachtige techniek deze volkseigenheid ten doode heeft gedoemd. De tijd is niet meer verre dat de laatste Friesche vrouw in het publieke leven haar oorijzer draagt. De kleurige kostuums van het voorgeslacht hebben geen toekomst meer. Toch houden zij hun waarde voor de geschiedenis der beschaving, voor volkskunde, ethnographie, tooneel, literatuur en kunst. Ze zijn teksten genoemd van de historie der menschheid.
't Spreekt vanzelf, dat aan de Nederlandsche kleederdrachten een paar afzonderlijke vakken zijn gegeven. Daarbij is gebruik gemaakt van de kostbare folioplaten uit het werk van de teekenaars Bing en Braet von Überfeldt, dat de uitgever Frans Buffa te Amsterdam in het midden der vorige eeuw ter perse legde en ds. J.H. Halbertsma aan onze bibliotheek ten geschenke gaf. Men verbaast zich over de groote verscheidenheid, die onze provinciën op dit terrein boden. Welk een onderscheid tusschen de hoofden lijfdrachten van Zaanstreek, Hollandsche Visschersdorpen, Friesland en Braband!
Dit verzamelwerk had twee voorloopers, die, hoewel in illustratie flauwer en in typografie ruwer, toch een schoone aanvulling van genoemd prentwerk vormen. Ik bedoel een kostuumboek van Buffa uit 1838 en een van Maaskamp te Amsterdam uit 1803. Hoe geestig zijn de prenten en bijschriften van het laatste boek! Ik neem die van een Frieschen schipper uit den deftigen stand, met zijn vrouw uit de kerk komend. Hij heeft een bruinen sargie rok aan, een wijden broek van dezelfde stof, met groote strikken onder de knieën vastgemaakt. Hij draagt een driepuntige hoek met opgeslagen randen op een ongepoederde pruik. In de rechterhand houdt hij een bruine fraai gesneden stoof, waarmede zijn vrouw zich onder de preek heeft trachten te verwarmen. Zij is gekleed in katoenen jak en damasten rok met vele plooien over den breeden hoepelrok. Een voorschoot van O.-Indisch katoen, een doek over de schouders en een stroohoed mede met O. Indisch sits gevoerd, maken het overige van haar tooisel uit. Aeltsjemoai seit: ‘It wier kâld yn'e tsjerke, heit’.
Daar is een schoone Schoklandsche in haar vreemde monteering van geel passement, als van een trommelslager.
Daar is de Scheveningsche vischvrouw, die den ganschen morgen in de straten van den Haag placht te roepen: ‘Schellevisch! levende schellevisch, garniet!’ met haar strooien vischhoed en bruin sargie mantel.
Daar is een Hindelooper meisje in roode, zwarte en geele kleuren, met fluweelen armboorden en stijf topkapsel, gezeten in een prikslee. Hjar frjeondinne seit: ‘Herre goe! zel ji so kleid, nei Mokaerum to pikjen’? (Hoe nu, zult ge zoo gekleed naar Molkwerum sleeden?)
Daar is ook een Hernhutter zusje uit Zeist, proper, eenvoudig, maar smaakvol gekleed. Ze zit voor het clavecimbel een godsdienstig lied te
| |
| |
zingen, en moeder met de breikous zit in stil gepeins er naar te luisteren.
Dit boek door te bladeren geeft een wonder, rustig genot.
Bij het Nederlandsch kostuum sluit zich aan dat van onze koloniën, waarmede drie vakken zijn bezet. Men zal opgetogen zijn over de afbeeldingen in fijne kleurendruk van de Oost-Indische half linnen-katoenen stoffen die in de 17e en 18e eeuw door de inlanders werden gesponnen en geweven, lang voordat Europa nog daarvoor zijn machines had. Ze zijn uit de hand beschilderd met motieven, ontleend aan de rijke flora en fauna van het Oosten. We herkennen hier dadelijk de kleedij, die ook in Friesland's Zuidwesthoek inheemsch en geliefd was, met name te Hindeloopen. Deze platen zijn uit het waardevolle werk: Geo P. Baker, Calico painting and printing in the East Indies in the XVIIth and XVIIIth centuries, London, 1921. Verder vindt men hier fijne reproducties uit het standaardwerk van G.P. Rouffaer en Dr. H.H. Juynboll De Batikkunst in Nederl. Indië en haar geschiedenis, Utrecht 1914. Dit boek laat alle recht wedervaren aan de belangwekkende kunstnijverheid op Java, die op den duur door concurrentie van Europeesch namaaksel dreigt verloren te gaan. Men weet, door een eigenaardig gebruik van was op wit katoen is de inlander in staat een merkwaardigen rijkdom van patronen op het doek te fixeeren en door een eenvoudige verfkunst zoo te kleuren, dat zij tegen zonlicht en herhaald wasschen bestand zijn. Men ziet hier batikpatronen van wondere schoonheid. Op deze tafel liggen ook een paar Duitsche plaatwerken over kantkragen en borduursels met patronen, die menige dame in verrukking kunnen brengen.
Boeken, die inzicht geven in de kostuumkunde, zijn hier te kust en te keur. Daar is het rijk geïllustreerde werk in acht deelen van Adolf Rosenberg, Geschichte des Kostüms, Berlin, 1905, dat de gansche menschheid van de primitiefste tijden af tot nu toe omvat. Aegypte, Assur, Babel, Perzie, Griekenland, Rome trekken hier ons oog voorbij. Wilt ge weten hoe een kruisridder, een Benediktijner monnik, een bedelaar of gildebroeder in de Middeleeuwen er uitzag, hier zijn ze nauwkeurig afgebeeld tot in hun schoeisel en haardracht. En hier zijn de kostuums der Italiaansche Renaissance, van Empire- en Rococotijd. Heeft men een optocht te organiseeren en aan te kleeden, Rosenberg laat U niet verlegen.
Van de nieuwere Duitsche werken neme men vooral inzage van Norbert Stein's Mode und Kultur, een boek van diepe wereld- en menschenkennis, dat de groote vragen en problemen van de kleeding behandelt, in verband met de mode, politiek, weelde, vrouwelijke psyche, enz. Onomstootelijk wordt hier bewezen, dat de mode een vertrouwbare spiegel is van de kultuur.
Niet zonder genot zal men hier kennis maken met de vermaarde serie boeken van den kultuurhistoricus Max von Boehn, over Frankrijk, Engeland en Duitschland, en zijn werk Die Mode, Menschen und Moden in 17-19en Jahrhundert, 6 Thle, München, alle met de heerlijkste platen verlucht.
Van de oudere Duitsche literatuur kan men hier vinden: H. Weiss, Kostümkunde, Stuttgart, 1872, en F. Hottenroth, Trachten, Haus-, Feld- end Kriegsgerätschaften der Völker alter und neuer Zeit, 2 Thl. Stuttgart, 1884.
Schoone illustraties geeft het Fransche werk van Pauquet, Modes et Costumes historiques. Een geestig Engelsch boek is dat van John Thomas Smith, getiteld The Cries of London, waarin de straatkreten der wereldstad worden behandeld, met afbeeldingen van alle mogelijke straattypen, zooals de rattendooder, de sausijsjesjuffrouw, de verkooper van rouwverzen en de reizende muzikant.
Voor de volkseigen dracht der Noordfriesche stamgenooten verwijs ik nog naar het plaatwerk Friesische Heimatkunst van Carl Ludwig Jessen, die met groot talent de stoere eilandstypen heeft getroffen.
Met meer titels wil ik den tijdschriftlezer niet vermoeien, Laten velen door mijn relaas zich opgewekt gevoelen om met een keurcollectie op het gebied van de kostuumkunde kennis te maken. En laat de verbeelding zich
| |
| |
dan mogen vermaken met deze elegante voorstellingen van den smaak der voorgeslachten. Men zal tot de erkenning moeten komen, dat het verleden daarin rijker was dan het heden met zijn confectie en vervelende eenzelvigheid.
G.A. Wumkes.
| |
Bibliothecaris en onderzoeker
naar aanleiding van de Oera-linda-boek-quaesties
Dr. M. de Jong, die bezig is met een onderzoek, strekkende om vast te stellen dat wijlen Eelco Verwijs de maker is van het Oera lindaboek - zie onzen jaarg. 1925 blz. 362 - zendt ons twee nummers van het Leeuwarder Nieuwsblad - 9 en 17 Febr. 1927 - waarin een opstel van dr. G.A. Wumkes, den Bibliothecaris der Provinciale bibliotheek van Friesland, en een van hem zelven. Hij gevoelt zich ernstig gekrenkt in zijn rechten en belangen als onderzoeker, door publicaties van dr. Wumkes, en stelt de vraag: of het voor een bibliothecaris oorbaar is, om hangende een onderzoek, waarin hij ambtshalve geraadpleegd werd, gegevens die ter zake dienende zijn of geacht kunnen worden te zijn, te publiceeren, in welken vorm ook.
We weten niet of de ‘Vereeniging van Bibliothecarissen of van Archivarissen’, wier oordeel de heer de Jong in dezen zou wenschen te vernemen, zich over de zoo gestelde vraag zal willen uitspreken. Zou zulk een lichaam hier een regel willen stellen, dan twijfel ik echter zeer, of het zou kunnen en willen meegaan met den door den heer de Jong in deze vraag gelegden strengen algemeenen regel.
Hoe gaat het gewoonlijk bij zulke onderzoekingen? De onderzoeker raadpleegt niet den eersten den besten bibliothecaris om hem bij zijn onderzoek te helpen, maar juist dengene, bij wien hij kennis van het onderwerp en belangstelling in het onderzoek meent te mogen verwachten. Nu deelt de bibliothecaris hem dingen mede die hij zelf of door vroeger onderzoek was te weten gekomen, of naar aanleiding van het gesprek of den brief door verder zoeken heeft gevonden. Mag hij dan daarna beweren dat die ‘zoogenaamde vondsten alleen plaats gehad hebben in het kader van zijn gedachtengang, of onmiddellijk als gevolg van de met hem gevoerde correspondentie’ en dat de bibliothecaris daarom zoolang zijne onderzoeking hangende is, daarover zou moeten zwijgen? Dit schijnt een heel onbehoorlijke eisch. We hebben hier niet met eene kwestie van auteursrecht te doen; ook niet met een ambtsgeheim. Het is geheel eene vraag van kieschheid en bescheidenheid. Het zou zeker heel min zijn van een bibliothecaris, om een aardige vondst die hij aan een gesprek of een briefwisseling van een onderzoeker te danken heeft, gauw buiten dien onderzoeker om, te gaan publiceeren en hem zoodoende een vlieg af te vangen. Maar zou dat in onze bibliotheekwereld wel ooit zijn voorgekomen? Wat echter wel voorkomt, zooals iedere wetenschappelijke bibliothecaris bij ondervinding weet, is dat een onderzoeker hetgeen de bibliothecaris hem heeft meegedeeld, met eenigen nadruk als eigen vondst wereldkundig maakt zonder er bij te voegen, hoe hij er aan komt. Er zijn zelfs wel eens onderzoekers, die als eigen werk een heel samenstel van gegevens publiceeren, waarvoor ze niets anders gedaan hebben dan de bibliothecarissen aan het werk te zetten, en af te schrijven, of eenvoudig te laten drukken, wat ze hem meedeelden.
Wanneer zulk een voorschrift als de heer de Jong verlangt, door strenge besluiten van bevoegd geachte lichamen een soort van wettelijke kracht kreeg, zou het noodwendige gevolg zijn, dat bibliothecarissen de onderzoekers voortaan naar de catalogussen verwezen en van eigen kennis niets meer loslieten. Immers wie zou zich vrijwillig verbinden om over zijn eigen vondsten te zwijgen, zoolang dat een onderzoeker dien hij welwillend geholpen had, mocht believen. De tijdsbepaling ‘hangende een
| |
| |
onderzoek’ zou hier volstrekte macht geven aan een onderzoeker, die de zaak sleepende kan houden zoolang hem belieft.
De vraag zal dus wel steeds onbeslist blijven. De verhouding tusschen bibliothecaris en onderzoeker zal voor en na zich moeten regelen naar wederzijdsche welwillendheid en tact.
In het bovenstaande is de quaestie Wumkes-de Jong zooveel mogelijk buiten beschouwing gelaten. Om daarin te oordeelen zou meer kennis van de zaak noodig zijn dan de Nieuwsblad-artikelen verschaffen. De arbiter zou in de eerste plaats de beide partijen over alle punten moeten hebben gehoord. De heer de Jong verwijt allereerst aan den heer Wumkes berichtjes in verschillende couranten, zonder te bewijzen dat die van hem afkomstig zijn; soms verwijt hij hem dan ook alleen, het bericht niet te hebben tegengesproken. Dit gaat zeker veel te ver; onze dagbladschrijvers zijn nu eenmaal krachtens hun beroep, op berichtjes uit, ze ontleenen die aan uitgelokte of ook aan toevallige mededeelingen, die natuurlijk in eene zaak die veel belangstelling wekt, en niet door ambtsgeheim verborgen wordt gehouden, gemakkelijk zijn op te vangen. Een bibliothecaris mag daarvoor niet lichtvaardig worden aansprakelijk gesteld, en is ook volstrekt niet verplicht, wat daarin onjuist is, tegen te spreken.
We moeten ons dus beperken tot het onderteekende opstel van dr. G.A. Wumkes in het Leeuwarder Nieuwsblad van 9 Februari, en ons afvragen of de schrijver daarmede de rechten en belangen van dr. de Jong als onderzoeker heeft geschaad. Deze bedoeling ligt er zeker niet in; ‘de man, die eerst aan het woord komt, is dr. M. de Jong, privaat-docent in de vaderlandsche geschiedenis te Amsterdam. Waarlijk niet de eerste de beste!’ schrijft hij, en de lofrede gaat nog een heel eind door.
Het geheele stuk is veeleer een voorbereiding van het in spanning wachtende publiek, op de studie van den heer de Jong die komen moet. Het vormt een schakel in de reeks aankondigingen, door den heer de Jong zelven sinds bijna twee jaren in tijdschrift en dagblad met geregelde tusschenpoozen gegeven, zooals nu pas weer een ‘vraaggesprek’ van den heer R.W. Canne met hem, weergegeven in ‘It Heitelân’. Zou de heer de Jong niet verstandiger doen, door het stuk als zoodanig te waardeeren, en zijn gevoel van gekrenktheid op zij te zetten?
De Oera-linda-boek-quaesties zelve zullen we ditmaal terzijde laten. De lezers die onze overtuiging in dezen nog niet kennen, mag ik verwijzen naar het hiervóór aangehaalde stuk in den jaargang 1925. Wat zoo druppelsgewijze sedert dien is meegedeeld brengt hierin nog geen wijziging. Vooral niet het vooruitzicht dat nu ook de goede beer Eilers tot een ‘complexe natuur’, d.w.z. tot een geraffineerd falsaris en bedrieger zal worden gemaakt.
Het Nieuwsblad van 17 Febr. bevat ook een berichtje over het boek van prof. H. Wirth, dat in den loop van het voorjaar bij Eugen Diederichs te Jena zal verschijnen. Zoodat de Friezen weer heel wat opwindends te wachten hebben.
B.
|
|