Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 16 (1927)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 16
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (11.39 MB)

Scans (306.16 MB)

ebook (10.07 MB)

XML (1.06 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 16

(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 130]
[p. 130]

Boekbespreking

Marques des imprimeurs et libraires en France au XVe siècle, publiées par M. Louis Polain (Documents typographiques du XVe siècle, tome I). Paris, E. Droz, 1926. 4o. (VIII. 207 pp.; 203 figures).

Drukkersmerken bekijken, bestudeeren en vergelijken is een gezellig werk. Je kunt iederen drukker in kort bestek aan den tand voelen, en zien wat hij wil, weet en kan. Want wanneer iemand een merk kiest als kenteeken en reclame voor het bedrijf, waarvan hij niet alleen met vrouw en kinderen moet leven, maar waarmee hij in de wereld ook hoopt vooruit te komen, tracht hij vanzelf iets persoonlijks, iets eigens, iets markeerends daarin te leggen. Bij den een komt zijn kunstzin dan op den voorgrond, bij den ander zijn welbewuste kracht, bij een derde zijn godsdienst, bij een vierde zijn originaliteit, en bij de meesten - in welk vak is het anders? - hun middelmatigheid, terwijl enkelen zelfs niet onduidelijk laten merken, dat ze even veilig stoelenmatter hadden kunnen worden.

De Fransche grootmeester in de boekversiering - zelf geen drukker, alleen uitgever; al heeten sommige van zijn boeken ‘imprimé par’ - Antoine Vérard te Parijs, merkt zijn oudste uitgaven alleen met een paraaf, een sierlijken pennezwaai, waar de letters A.V. alleen uit te halen zijn, als men weet dat ze erin zitten (n. 170). Daarnaast, en in karakter daartegenover, staat de Duitscher, Matthieu Huss te Lyon, met zijn steile, bonkige M.H., ook maar een paraaf, ook maar één zwaai met het mes, maar streng en sober in wit gesneden uit een pretentieloozen, diep-zwarten staanden rechthoek (n. 44). De signatuur van een Germaan, die zelf weet wat hij waard is.

Zoo'n zwarte staande rechthoek komt in de Fransche drukkersmerken herhaaldelijk voor, speciaal in Lyon; ook in Toulouse, Chablis en een enkelen keer in Parijs. Het merk is afkomstig uit Italië, en bestaat in zijn hoofdvorm uit een kruis en een cirkel, zoo mogelijk gevormd tot, en anders vergezeld van een paar initialen. Meestal is de teekening wit uitgespaard op zwarten grond. Zoowel Italianen als Franschen drukken het merk ook in rood af; het werkt dan decoratiever. Ofschoon het in zwart, diep zwart dan, even goed doet door zijn sober krachtsvertoon.

Onder die merken in Italiaanschen stijl geeft Polain ook het bekende merk met de letters c. or, waarover nogal geschreven en gewreven is (vgl. Het Boek, 1914, 307 v.). Terecht drukt Polain het af onder Lyon (n. 29). Hij had er nog kunnen bijvoegen, dat het daar omstreeks 1488 gebruikt is door den trekvogel Johann Neumeister (vgl. GW. 545), die ook in Foligno Mainz en Albi heeft gewerkt. Maar het merk zelf is blijkbaar niet van den drukker Neumeister, maar van een uitgever, wellicht Caspar Ortuin te Lyon. Diens andere uitgeversmerk (Polain, n. 59) is weliswaar van heel anderen stijl; maar toch lijkt mij de pretendent, dien Holtrop in 1856 voorstelde, Emilianus de Orsinis, met wien Neumeister in 1470-72 te Foligno samenwerkte, weinig kans te hebben. Van de c is met geen mogelijkheid een e te maken.

Op het gebied van ontcijfering hoeft men anders bij drukkersmerken niet voor een klein geruchtje vervaard te zijn. Uit het merk van Jean Fabri te Lyon (n. 40) leest iedere vakman zonder blikken of blozen: I.F.; terwijl

[pagina 131]
[p. 131]

iedere leek even pertinent zal zeggen, dat er M.F. staat. En daarom begrijp ik niet, waarom Polain (n. 208) en Duff (Printers, 1906, p. 83; Fifteenth cent., 1917, n. 309-10) den Rouaanschen knoop niet durven doorhakken in het drukkersmerk van James Ravynell, waar zij angstvallig P.R. lezen, en in het onzekere blijven, of dit merk wel van Ravynell is. Maar men kan er evengoed I.R. uit maken. De gestyleerde knoop, waarmee de twee letters aan elkaar zijn vastgemaakt, eischte dat er aan de I een oog werd gefabriceerd. En dat zit er nu wat onhandig aan; dat is de heele kwestie.

Van Rouaan gesproken - het drukkersmerk van Jehan Richart (n. 159), door Claudin toegeschreven aan Parijs, wordt door Polain mijns inziens terecht voor Rouaan in beslag genomen. Iets Parijsch zit er in elk geval in die houtsnee niet; ze wijst veeleer naar noordelijken invloed. Een jonger familielid was vermoedelijk Jehan Richard, die omstreeks 1540 in Antwerpen woonde, en meer houtgraveur dan boekdrukker schijnt te zijn (vgl. NK. 1515, 2179). Claudin zal het merk aan Parijs hebben toegeschreven, vanwege de twee gevleugelde herten. Men vindt die inderdaad ook op andere Parijsche merken (n. 98, 107), maar daar wijst de stijl, afgezien nog van de andere legimitatie-bewijzen, duidelijk op Parijs.

We spraken daar van gevleugelde herten. Wanneer men de fauna nagaat, die in de Fransche drukkersmerken vertegenwoordigd is, dan komt er aan 's Heeren schepping, zooals wij die vandaag kennen, nog wel het een en ander te kort. Niet alleen treft men er aan: leeuwen, beertjes (gezellige en ongezellige; deze laatste gemuilband), vossen, ezels, rammen, een varkentje, hondenkoppen, ook heele honden, koeien of ossen, eenhoorns, eekhoorns, apen, luipaarden, duiven (kunnen ook papegaaien of adelaars zijn), een ooievaar, kippen, kuikens, nachtegalen (of althans musschen), een zwaan, pelikanen, enz. enz., maar ook eenden met menschenhoofden (86, 88), griffioenen (102), halve griffioenen aangevuld met halve leeuwen (161-2, 201), jonge vogels waaruit van alles kan groeien (208), meerminnen (6-8), mitsgaders haaien (of snoeken?), voorzien van vleugels en ander vreemdsoortig apparaat (148-9).

En hiermee raken wij een punt aan, dat wel eens mocht gebracht worden onder de aandacht van allen, die drukkersmerken uitgeven. Voor menschen die al die dingen bijeenzoeken, en dus jaren lang het oog erop hebben, moet het toch, dunkt mij, zoo moeilijk niet zijn, de beteekenis van de attributen, die men zooal in drukkersmerken aantreft, wat meer te verklaren. Om even bij die gevleugelde haaien of snoeken te blijven: in de Fransche heraldiek beteekenen ze toch wel iets, dunkt mij. Men ziet ze niet alleen op twee Parijsche merken (148-9), maar ook in het wapenschild van een Rouaansch merk (209) in den linkerbenedenhoek.

Ja, die wapenschilden - ze zijn talloos. Het Fransche koningswapen, dat telkens voorkomt, is natuurlijk bekend genoeg; maar de wapens van de stad Parijs, en van de Universiteit aldaar (in n. 92 vindt men ze alle drie bijeen), zijn natuurlijk niet aanstonds zoo gemakkelijk thuis te brengen. In het zooeven genoemde merk van Rouaan (209) vindt men verder een gedeeld schild, dat ook voorkomt te Caen (6-8, 11). En te Caen (11) ziet men het schip, of althans 'n schip, dat ook voorkomt te Parijs (136), afgezien nog van het schip in het stadswapen, dat herhaaldelijk wordt afgebeeld (92, 95, 136).

Van een aantal attributen is de beteekenis duidelijk, zooals de toren bij Jean de la Tour (4), de messen bij Gilles Couteau (99), de wolken bij Claude Gibolet (41), de Doop van Christus bij Bourguet, die den voornaam Baptiste droeg (181), Antonius abt, een van de mooiste Fransche merken, bij Anthoine Caillaut (93-4), de leeuw bij Marcus, en de adelaar bij Johannes Reinhardt (vgl. 27 en 191-2, i. vv. Kirchheim en Strassbourg, die sedert het verdrag van Versailles natuurlijk onder Polain ressorteeren, ofschoon ze onlangs ook werden behandeld door Ernst Wei1, Die deutschen Druckerzeichen des XV. Jahrh., München 1924). Ook de negerkop, zelfs de heele negerfamilie bij Michel le Noir (120-22) zijn met duidelijke bedoeling in diens drukkermerken aangebracht, en ook het jolige varkentje als toe-

[pagina 132]
[p. 132]

speling op den naam van Simon Pourcelet (200). En de vak-instrumenten - ze lijken er tenminste op - bij Durand Gerlier (105-6) en Jean Calvez (201) hebben natuurlijk ook geen verklaring noodig, evenmin als de houten hamer bij Jacques Maillet (54).

Maar wat Adam en Eva moeten uitvoeren - Adam nog wel met een zwaren bandelier om - bij Nic. de la Barre (112-3), Sint Nicolaas en Sint Katherina bij Ant. Denidel (100), de wilde man en vrouw bij n. 48, 152-3, 163-4 (reeds lang breek ik me 't hoofd daarover; ook in Duitschland en Nederland komen ze herhaaldelijk voor, of althans de wilde man alleen), die kruik aan een boom bij Jacques Moeraert (142-3), en vooral die telkens voorkomende schelpen (1, 24, 28, 110, 110a, 114-5, 160-2), welke laatste misschien wijzen op de veelvuldige verhuizerij onder de toenmalige drukkers, dit alles zeg ik, kan alleen worden toegelicht door iemand die, zooals Polain, er tientallen van jaren ‘in’ zit, en die in een stad als Parijs over een onbeperkt aantal papieren en tweebeenige informatie-middelen beschikt.

Door het handige register van spreuken en deviezen, dat Polain aan zijn boek heeft toegevoegd, kwam ik eindelijk achter de beteekenis van het merk van Guy (Guyot) Marchant - die zich in het Nederlandsch ook Guide Coopman noemt (NK. EA., blz. 24) - dat mij lang een raadsel is geweest. In zijn eenvoudigsten vorm stelt het voor een gregoriaanschen notenbalk met sleutel en twee noten, en daarnaast, onder elkander, de woorden ‘Fides’ en ‘Ficit’. Onder dit alles bevinden zich twee in elkaar geklemde handen. De beteekenis blijkt nu te zijn: ‘Sola fides sufficit’, welke woorden zijn ontleend aan de Sacraments-hymnus Pange lingua gloriosi van Thomas van Aquino, en hier blijkbaar worden toegepast op den handslag als waarborg voor eerlijke koopmanschap. Het geheel is dus een rebus. De noten zijn: sol, la (sola) en op ‘fides’ volgt daaronder (soubz, sous) ‘ficit’. Misschien is het heel onwijs, dat ik dat niet wist; maar ik troost me met de gedachte, dat ook Haebler (Typenrepertorium II. 280) de oplossing niet gaf, en blijkbaar ook niet geven kon. Maar duister blijft voor mij nog, wat die schoenmakerij, elders een wapen met twee schoenen erin, moet beteekenen, die men bij de latere drukkersmerken aantreft. Marchant was priester (of misschien alleen ‘clericus’?); allicht zal de schoenmakerij dus niet zijn vroegere vak zijn geweest. Hebben die schoenen soms betrekking op ‘marcher’, loopen?

De beantwoording van deze en dergelijke vragen, bijv. die over de wapens en over de diverse gedierten, zou de bestudeering van Polain's werk nog dubbel zoo leerzaam en aangenaam maken. En ik hoop dat hij nog eens een tweede gedeelte uitgeeft, waarin al die drukkersmerken in hunne beteekenis worden toegelicht. Misschien krijgen we dan ook te hooren, wat die beertjes (of zijn het luipaarden?), en die aan een boom pikkende ooievaar beteekenen van onzen Delftenaar Wolfgang Hopyl, die in zijn drukkersmerk (108) de spreuk plaatste: ‘Munere vivit amor, celat sua furta Venus’, en in de Nederlandsche uitgave van zijn Getyden: ‘Weest vrolick wildi langhe leuen | leeft wel wildi altijt vrolic wesen’ (Lacombe, Livres d'heures, 1907, n. 86; NK. EA. blz. 33). En moet er nog niet minstens één merk worden bijgevoegd, dat van Matthieu Lateron te Tours, door hem gebruikt in 1496? Het werd niet alleen in 1861 gereproduceerd door Giraudet (zie Lacombe, n. 538), maar ook in de ‘Gravures sur bois tirées des livres français du XVe siècle’ (Paris, A. Labitte, 1868), fig. 321, waarin echter heel wat voorkomt, wat noch Fransch, noch 15e-eeuwsch is.

De ‘Documents typographiques du XVe siècle’, waarvan Polain's werk de eerste band vormt, zullen, wanneer ze op dezelfde conscientieuse manier worden voortgezet, bovenmate welkom zijn. Over de eerste stadia van de boekdrukkunst in Frankrijk bezitten we wel een aantal goede, soms uitstekende monografieën - als het hier niet uitsluitend over de 15e eeuw ging, zou ik met groote eer en bewondering apart willen noemen het schitterende werk van Ph. Renouard over Judocus Badius (1503-35) - maar in verband met de moderne methoden van incunabelvorsching, waarmee

[pagina 133]
[p. 133]

men te Berlijn en vooral te Londen zulke degelijke en blijvende resultaten bereikt, valt er nog heel veel te doen. Daarenboven, het werk van Thierry-Poux (1890) is, ondanks zijn groote verdiensten, tamelijk verouderd; en over het onhandelbare en niet-voortgezette werk van Claudin, Histoire générale de l'imprimerie en France (Paris 1900 vv.), heb ik nooit erg kunnen roepen. Men mist er zoo dikwijls een systematisch, wetenschappelijk houvast in. Overigens was de onderneming daarom al praematuur, omdat voor een ‘Histoire générale’ de noodige voorstudies ontbraken.

In deze lacune zullen, naar wij hopen, vooral de ‘Documents typographiques’ van den ondernemenden Parijschen uitgever Eugène Droz voorzien. Niet alleen gaf Droz zelf, in samenwerking met C. Dalbanne, reeds een monografie uit over ‘Les éditions parisiennes du Chevalier délibéré’ - voor Nederland heel welkom in verband met onze uitgaven van Gouda(?) en Schiedam (CA. 1083-4; NK. 1308) - maar ook wordt ons door beide auteurs een studie beloofd over de raadselachtige drukkerijen van de drie opeenvolgende Duitschers: Joh. Solidi (Schilling), Eberhard Fromolt en Peter Schenck, te Vienne in Dauphiné (1478-84). Van harte hoop ik, dat ook de als mensch en als drukker nogal roerige Michael Wenssler, reeds in 1912 door Scholderer uitstekend behandeld (The Library, p. 283-321), nog eens een monografische beurt krijgt betreffende zijn na-Bazelsche werkzaamheid te Cluny, Mâcon en Lyon (1492-1495). Wenssler was een man met durf en ondernemingskracht, maar leed tegelijkertijd sterk aan de défauts de ses qualités.

Naast het werk van Polain over de Fransche drukkersmerken van de 15e eeuw, is op het oogenblik aan 't verschijnen - aflevering I en II van de vijf beloofde zijn er al - een werk van den reeds genoemden Ph. Renouard over alleen de Parijsche drukkersmerken van de 15e en 16e eeuw. Ook dàt belooft iets keurigs te worden. Volgens het prospectus zal Renouard een ‘table systématique’ aan zijn werk toevoegen. Ook bij het werk van Polain zou die zeer welkom zijn geweest. Want de drukkersmerken vormen niet alleen een stuk kunst- en cultuurgeschiedenis op zichzelf, maar vormen ook een kostbaar hulpmiddel om anonieme of ongedateerde drukken terecht te brengen. En dan is het wel wat lastig, om zoo'n merk onder de ruim 200 afbeeldingen, die Polain geeft, terug te vinden. Mogen we dat systematisch register misschien verwachten in het boven reeds gevraagde tweede gedeelte?

Woerden.

fr. B. Kruitwagen, O.F.M.

Valcooch's Regel der Duytsche schoolmeesters. Bijdrage tot de kennis van het [Nederlandsche] schoolwezen in de zestiende eeuw, door P.A. de Planque. P. Noordhoff, Gron. 1926.468 blz. Prijs ƒ 4.90, geb. ƒ 5.90.

Eindelijk hebben we dan dat kostelijke boekje van Valcooch eens in een nieuwe uitgaaf. De uitgaaf van Schotel was wel veel waard; ze heeft op dat rijke document uit de Hollandsche schoolwereld van voor drie eeuwen een vijftig jaar geleden de aandacht gevestigd, en het heeft sedert onafgebroken groote belangstelling gewekt. Maar Schotels werk is toch voor den onderzoeker van onzen tijd wel heel onvolmaakt, en bovendien was het boekje heel moeilijk meer te bemachtigen. De nieuwe uitgaaf is een boek geworden van respectabelen omvang, en dat terwijl voor den tekst en de aanteekeningen een zeer kleine letter is gebruikt. De nieuwe uitgever geeft ons terecht de oorspronkelijke uitgaaf van 1597, bezorgd door Laurens Jacobsz te Amsterdam; hij heeft die streng gevolgd en de regels genummerd, ter wille van het gemakkelijk aanhalen, en al dadelijk voor het gebruik van zijn eigen aanteekeningen en registers. In de uitwerking verdient de inrichting van zijn boek geene onbepaalde bewondering en navolging. Waarom beginnen we vier maal met een nieuwe nummering, en krijgen we twee gescheiden reeksen aanteekeningen en twee afzonderlijke registers

[pagina 134]
[p. 134]

‘by den Regel der Duytsche schoolmeesters zonder de schrijfvoorbeelden’ en ‘bij de schrijfvoorbeelden’? En waarom zijn de aanteekeningen, die toch over het geheel kort zijn, niet liever onder den tekst gegeven?

En het register - hadden we één algemeen register gehad, dan was de auteur er van zelf toe gekomen, het ook betrekking te doen hebben op zijn eigen belangrijke en uitvoerige inleiding, en dat zou veel waard zijn geweest. Als voorbeeld wijs ik op het ‘huysen maken’; Valcooch zegt in zijn ‘onderwijs om schrijven te leeren’ (regel 449):

 
Maeckt die huysen der letteren even groot ende lanck /
 
Of u schrift gaet creupel ende manck /

En iets verder, waar hij uiteenzet, hoe men ‘een man of oude scholier die lesen can binnen een maent tijts schrijven’ kan leeren, zegt hij (regel 63-67) dat als de leerling de letters

 
can trecken van boven tot onder /
 
Dan sult ghy hem leeren huysen maken bysonder/
 
Dat moet geschien lange een heele weeck.
 
Als hy dan huysen maken can effen recht op zijn streeck
 
So salmen hem de letters leeren dicken ende dinnen / enz.

De aanteekeningen laten den lezer, die over die huysen iets naders zou willen weten, in den steek, en het register geeft alleen de korte verwijzing: ‘huys 449, 464: lichaam van een schrijfletter (t.w. het deel zonder den kop en den staart.’

Dit verklaart de eerste vermelding vrij goed, maar de laatste niet; men begrijpt nog niet goed hoe een leerling die de letters kan trekken van boven tot onder, dan nog een heele week zulke huysen moet leeren maken. Hoeveel beter zou de lezer geholpen zijn, als hij meteen verwezen was naar blz. 43, waar de auteur zelf de bedoeling van Valcooch met dit voorschrift uitvoerig en verstandig bespreekt.

Maar eer we de aandacht wijden aan die uitvoerige voorrede met haar rijken inhoud, moeten we het boek van Valcooch zelf doorloopen. Het titelblaadje met twee op rijm gebrachte bijbelteksten krijgen we in facsimile, de ‘Rondeelen’ op de keerzijde zijn, evenals de geheele volgende tekst, in gewonen druk gegeven. Deze tekst geeft allereerst de voorrede van Valcooch met zijn alleraardigste beschouwing over de ‘plompheyt ende ongheleertheyt die daghelijcx wort geuseert bij den Hollantschen, Vrieschen en Zeeuschen schoolmeesteren die Prochiekercken bedienen’, en dan volgt de berijmde opdracht aan de ‘Eerweerdighe, vrome Schoolmeesters wijs’ en al die voorschriften voor de schoolmeesters zelven, die ons de school op een Hollandsch dorp van ruim drie eeuwen geleden zoo heerlijk voor de oogen brengen. Over de boeken slechts een zeer klein hoofdstukje (regel 683-712), en dan de aardig overlegde regeling hoe een schoolmeester ‘des daechs vierhondert kinderen sal hooren, nochtans goede instructie ontfangende’. Iets verder ‘hoe men een ure-werck sal stellen, regeeren, smeeren, ende schoon maken’, blijkbaar in de eerste plaats op het toren-uur-werk doelende dat de plattelandsmeester ook te verzorgen had. En dan over de ambachten, die een schoolmeester naast zijn werk mag waarnemen, wat bijna altijd noodig is ‘om redenen dat haer salarium is wat magher’. Daartoe behoort in de eerste plaats het ambt van Notaris, wat al dadelijk doet twijfelen of men wel terecht zegt, dat Valcooch ‘later Notaris is geworden’ - immers hij zal dit ambt veeleer naast zijn schoolmeestersambt bekleed hebben.

Weer iets verder komt ‘een compas, ofte sonnen wijser’; de schoolmeester kon hiermede zelf naar de zon de klok gelijk zetten. Eenige berijmde verzen over den kalender sluiten hierbij aan, en daar heeft de verklaarder een vreemde vergissing begaan. Immers eene Nota (regel 966-969) luidt:

 
Sinte Vitus heeft den langsten dach /
 
Lucia die langste nacht vermach.
 
Sinte Gregorius / ende dat Cruyce men acht
 
Den dach so langh te zijn ghelijck de nacht.
[pagina 135]
[p. 135]

Enkele regels verder (974-975) volgt deze Nota:

 
Lamberti ende Gregori tijt
 
Is dach en nacht al even wijt.

Hierbij geeft De Planque de aanteekening: ‘De dag van de kruisverheffing is 14 September. Van geen Gregorius is ons echter een feestdag in September bekend.’

Dat zal wel juist zijn; als de schrijver twee dagen aangeeft, waarop dag en nacht even lang zijn, bedoelt hij natuurlijk de voorjaars- en de najaarsnachtevening. Vindt de verklaarder het kruis in September, dan moet hij dus Gregorius niet in die maand, maar in Maart zoeken. En daar vindt hij hem ook. De ‘Almanach voor heden en morgen’, door den kanunnik P. Croon (1665) geeft op 12 Maart deze aanwijzing:

 
Paus Gregorius den grooten
 
Heeft sijn ooghen toe-ghesloten.

En op 14 September lezen we daar:

 
't Is van daghe, dat wy eeren,
 
Hoe het Heyligh Cruys des Heeren
 
Is verheven en herstelt.

We kunnen hier onmogelijk bij al wat Valcooch aardigs geeft blijven stilstaan. Er volgen tal van goede lessen voor de scholieren, beschouwingen over 't straffen, en dan een heele reeks gebeden, alles natuurlijk op rijm, zooals ook de tien geboden ‘op verzen gemaeckt’ d.i. voor elk gebod een vierregelig rijm. Over muziek is er heel veel, gedeeltelijk in facsimile weergegeven. Daarna ‘veel schoone inventien van incten van veelderhande coleuren’ en manieren om ze te maken, enz. enz. En eindelijk als zelfstandig deel van het werk ‘leeringhen oft spreucken’, eerst in twee rijmregels vervat (‘op tween ghemaect ende ghecomponeert’), dan op vieren, op sessen, enz. en eindelijk ‘op twintigen’. Aan het slot een ‘Refereyn van de penne’, een ‘contract-brief’, en een lijstje van ‘quade ende langhe woorden’, dat mij levendig herinnert aan de ‘woorden van zeven Syllaben’ in het boekje ‘Bybelwoorden’ van Klugkist, door mij in den tweeden jaargang van het Tijdschrift voor boek- en bibliotheekwezen beschreven (blz. 101). Valcooch geeft hier niet alleen lange woorden maar ook korte die iets moeilijks hebben, vooral met de letter w, als wulpsche, wielwael, wervel, wauwe enz.

De bekende Nota die de dagverdeeling van den scholier voorschrijft, besluit het boek. De Planque laat op den tekst eenige beschouwingen over de taal van Valcooch volgen; dan de reeds vermelde aanteekeningen en registers, en eindelijk als Supplement A - C een ‘gemeyne school-ordre’ van 1628, eene bibliografie van den ‘Regel’ en van Valcooch's ‘Chronycke van Leeuwenhorn’ en het aardige gedichtvan hem: ‘Een beclach van de dijck-meesters, bazen en hanskuyers die opten Sype wercken.’

In de Bibliographie treft het, dat van elk der uitgaven (1591, 1597, 1607, 1628) maar één enkel exemplaar kon worden vermeld, resp. in de Koninklijke Bibliotheek, in die der Academie van Wetenschappen, die van de Maatsch. der Ned. letterkunde, en die van de gemeente Rotterdam. De drie uitgaven van de Chronijcke zijn alle in de Amsterdamsche universiteitsbibliotheek; het was mij inderdaad eene voldoening dat ik deze zeldzame boekjes indertijd kon verwerven, en ze voor de bestudeering redden.

We hebben, door onze aandacht aan den tekst van Valcooch te wijden, en aan hetgeen daarna komt, nog een heel belangrijk onderwerp ter bespreking overgehouden, namelijk de inleiding van De Planque, van 167 bladzijden, over Valcooch en zijn werk en in het algemeen over het onderwijs, de schoolmeesters en de schoolboeken. Met heel bijzondere belangstelling nam ik kennis van deze hoofdstukken waarin al wat we zoo in jaren opgedolven en in kleine monografiën besproken hebben, in een rijk overzicht is samengebracht, en dan natuurlijk heel belangrijk vermeerderd. Immers wie op dit aantrekkelijke gebied met den noodigen speurzin aan het werk gaat, vindt altijd weer nieuwe bijzonderheden, aardige dingen, en volledigere inlichting. Aan schoolverordeningen en schoolwetten is hier veel bijeengebracht, en de auteur gaat mede met mijne beschouwing, dat

[pagina 136]
[p. 136]

we uit die wetten heel wat minder moois bij de scholieren kunnen afleiden (Het Boek 1912 blz. 327). Ik kreeg destijds echter een vriendschappelijke wenk van een belangstellenden lezer, dat men toch den leerlingen niet kan verwijten, wat autoriteiten in de reglementen zetten - en inderdaad heb ik later eene aanwijzing gevonden, dat mijne gevolgtrekking niet geheel juist was, daar die wetten steeds van oudere worden nageschreven of uit paedagogische handboeken van een vorig geslacht geëxcerpeerd. Ik hoop hierop nog wel eens terug te komen.

Van allereerste beteekenis is het hoofdstuk over de schoolboeken. Al dadelijk over de ABC-boeken. Mijne ‘perkamenten leerboekjes’ (1923 blz. 148 en v.) vinden er hare plaats; de auteur kwam er van zelf op door de omschrijving van Valcooch als ‘de cleyne francijnen bedingen’, die mij indertijd ontgaan was, en die toch zeker op deze boekjes betrekking heeft. Ook over de uitvoerigere ABC-boekjes, bij Valcooch als ‘Emder bedingen’ aangeduid, krijgen we aardige beschouwingen, maar daar is zeker nog meer te zoeken en te vinden. Curieus is de vermelding van ‘den blinden Berdt’, door De Planque op Petrus Bertius geduid, wat echter dat attribuut blind niet verklaart. Verkeerd is wat de auteur schrijft over de Fonteyne des levens, die hij geheel te onrechte voor een katholiek boekje houdt. Ik kan daarvoor verwijzen naar Het Boek, 1922, blz. 94; aanwijzingen en beschrijvingen vindt men ook in Nijhoff's Art Typographique en Nijhoff-Kronenburg, Nederl. Bibliographie.

Heel belangrijke hoofdstukjes volgen o.a. over Porquin's Wterste Wille en over het Groote Raedtsel-boeck. Schraler is het hoofdstuk over de rekenboeken, en al heel weinig vernemen we over de schrijfkonste. Wenschen we den auteur toe, dat hij zijn werk mag voortzetten, en op deze dissertatie die werkelijk een standaardwerk geworden is, later nog eens een nieuwe, even rijke studie mag laten volgen. Belangstelling zal hij zeker èn met dit boek èn met dat latere, in ruimen kring vinden.

C.P. Burger Jr.

The Elzevier Press. A handlist of the productions of the Elzevier presses at Leyden, Amsterdam, the Hague and Utrecht, with references to Willems, Berghman, Rahir and other bibliographers. By H.B. Copinger London, Grafton & Co. 1927. Price £ 1.18.

Wat R.A. Peddie indertijd heeft willen doen voor de incunabelen, in zijn Conspectus Incunabulorum, waarvan helaas maar de letters A - L zijn verschenen en het slot wel steeds op zich zal laten wachten - nm. een zeer overzichtelijke lijst te geven van alle boeken die vóór 1500 het licht hadden gezien met verwijzing naar de verschillende bibliografiën waar men de uitvoerige beschrijving dier werken kon vinden, een lijst waarvan de praktische bruikbaarheid indien zij compleet ware verschenen hoogelijk zou zijn gewaardeerd totdat de groote ‘Gesamtkatalog der Wiegendrucke’ met zijn registers voltooid zal zijn - wat velen onzer niet zullen beleven - heeft de heer H.B. Copinger thans, in een boekje van 142 bladzijden gedaan voor de uitgave van de Elzeviers. In alphabetische volgorde heeft hij daarin meer dan 5000 zeer verkorte titels van boeken door de Elzeviers gedrukt, afgedrukt met verwijzing naar de bibliographiën of verzamelingen waar deze zijn beschreven of bewaard worden. Daarbij zijn ook opgenomen de talrijke dissertaties door de Elzeviers uitgegeven die o.a. niet door Willems werden beschreven. Voor deze laatste hebben behalve de bekende lijst van Walther, Catalogue méthodique des dissertations ou thèses académiques imprimées par les Elzevier de 1616 à 1712 dans la Bibliothèque Impériale de St. Pétersbourg, Brux. 1864, Dr. F.C. Wieder, de bibliothecaris der Leidsche Universiteitsbibliotheek en zijn assistente Mej. Dr. H.J.A. Ruys goede diensten bewezen waardoor het aantal daarvan belangrijk kon worden vermeerderd.

Al is deze lijst voor hen die de werken van Willems, Berghman, Rahir

[pagina 137]
[p. 137]

e.a. bezitten niet absoluut noodzakelijk, zij is als die van Peddie voor de bezitters van de groote, bekende bibliographieën der incunabelen, even praktisch in het gebruik en bovendien geeft zij een gemakkelijk bruikbaar overzicht van alle beschreven uitgaven niet alleen doch voegt er ook diegenen bij, al zijn dit dan ook voornamelijk dissertaties - die nergens anders beschreven zijn doch thans voor het eerst worden aangewezen. Voor hen die de genoemde bibliographieën niet of niet allen bezitten, is deze lijst natuurlijk van veel grooter belang, en de opsommingen van 5300 titels van boeken door de familie Elzevier het licht gegeven - al zijn daarbij velen van weinig waarde - geeft opnieuw een beeld van de belangrijke rol die deze in de uitgeverswereld heeft gespeeld en de belangstelling die zij nog steeds - en terecht - ondervindt.

 

W.N.

Periods of typography. A series of handbooks to historic style in printing. Under the general editorship of Stanley Morison. 1. The Italian sixteenth century. By A.F. Johnson, M.A. 2. The Spanish sixteenth century. By Henry Thomas, D. Litt. 3. Early Basle printing. By A.F. Johnson, M.A. London, Ernest Benn Ltd., 1926.

De heer Stanley Morison heeft het niet noodig gevonden om voor deze onder zijn ‘general editorship’ verschijnende reeks boekjes een lange, of zelfs slechts duidelijk in het oog vallende, algemeene inleiding te schrijven. Op het eerste gezicht meent men dat zij geheel ontbreekt. Maar in eene tegenover de titels gedrukte aankondiging vindt men enkele regels die, in zekeren zin, als inleiding dienst doen; en men kan toegeven dat zij wel voldoende zijn als zoodanig - vooral door hun aanvulling met zes titels (voor de helft van verschenen en voor de rest van deelen ‘in active preparation’) - ook wanneer men het, zooals ik, op prijs zou gesteld hebben indien de heer Morison zijn bedoeling en, verder, zijn houding als bestudeerder van de geschiedenis der boekdrukkunst vóór deze uitgaven eenigszins in den breede zou hebben bekend gemaakt.

De bedoelde aankondiging luidt als volgt. ‘Besides their fifty or so plates the volumes each contain an essay which will introduce the reader to the principal formative influences and to outstanding examples of the respective periods. The introductions, which in each case come from expert hands, are written from the standpoint of the amateur interested in the part played by the printed book in the society and culture of its period, rather than from that of the professional bibliographer and zealot for typographical minutiae’. - Behalve die van de drie hierboven reeds genoemde deeltjes leest men nog deze drie titels: The French eighteenth century, The English eighteenth century, Incunabula. (De laatste wordt elders aangevuld met ‘A General introduction to the first printed books’).

Wie het hier geciteerde stukje overdenkt en dan de zes opgesomde titels bekijkt weet vrijwel wat de bedoeling van den heer Morison is. Maar wie het genoegen gehad heeft om dezen ijverigen, levendigen en vruchtbaren publicist op typographisch gebied te volgen - in zijn groote en kleine werken over het uiterlijk van boek en drukletter in meer dan vier eeuwen en vooral in het tijdschrift The Fleuron - is daarvan volmaakt op de hoogte. Rasechte bibliographen proeven misschien een tikje ironie in dat ‘professional bibliographer and zealot for typographical minutiae’; maar zij hebben ongelijk. De heer Morison maakt van hun werk een ruim, en ongetwijfeld dankbaar, gebruik. Klaarblijkelijk echter vindt hij het min of meer steriel wanneer het een einde is: voor hem is de geschiedenis der boekdrukkunst een school; en wel eene waar men niet moet leeren navolgen maar die prikkelen moet tot volmaakt eigen en ondernemenden arbeid. Het is zijn overtuiging dat zulke arbeid onmogelijk is in onzen tijd voor wie leeft onder den druk van het dogma van den incunabel; - de keuze zijner eerste zes onderwerpen bewijst het. Er wordt in den laatsten tijd herhaaldelijk beweerd en geschreven dat ook bij de bibliographen de

[pagina 138]
[p. 138]

belangstelling voor den incunabel en voor de vijftiende eeuw aan het tanen is om plaats te maken voor een groeiende aandacht voor de voortbrengselen der zestiende. Men zou kunnen meenen dat de heer Morison met deze verschuivende voorkeur mede verschoven is (ten opzichte van het hem voorafgaande geslacht). Maar men zou met deze meening slechts gedeeltelijk gelijk hebben; - zijn bewondering voor zeer veel in de productie der zestiende eeuw doet hem noch bij dien tijd stilstaan noch ook voorbijzien dat hij qualiteiten mist die ons zeer na zijn en die hij vindt en aanwijst in het werk van latere periodes tot de negentiende eeuw toe.

Hiermede heb ik in enkele woorden het programma van den heer Morison nader aangeduid. Mij blijft nu slechts over het geven van een antwoord op de vraag in hoeverre de drie verschenen deeltjes, die er alle buitengewoon aantrekkelijk en verzorgd uitzien, in dat programma passen.

Het eerste, over de Italiaansche zestiende eeuw, zonder eenigen twijfel verreweg het beste. En dan dat over Bazel. Het kan natuurlijk niet ontkend worden dat de omstandigheden voor deze volgorde het gunstigst waren. De heer Thomas had, met het betrekkelijk weinig bekende Spanje, zeker de minst dankbare taak in deze reeks. Zijn boekje staat dichter bij den ‘professional bibliographer &c.’ dan bij den belangstellenden typograaf; zoowel wat den tekst als wat de keuze der platen betreft. Maar dat het gegeven materiaal van grooten invloed is, bewijzen de twee andere deeltjes, die van een zelfden schrijver zijn, waarvan het Italiaansche èn voor den tekst èn voor de illustraties welhaast volmaakt is hetgeen men zoeken of verwachten kon. Boekjes als dit kunnen voor de typografie van onzen tijd van groot nut zijn. Het ondogmatische en transparante van dit zestiende-eeuwsche werk, dat nochtans zeer gebonden is, zal beter dan iets anders in staat zijn om hen die de incunabelen nog steeds als hun eenige mogelijke voorbeelden beschouwen een schok te geven en misschien zelfs te overtuigen dat er wegen voor hen open liggen die tot de prachtigste ontwikkeling kunnen leiden.

J. v. K.

A Survey of libraries in the United States conducted by the American Library Association. 2 dln. Chicago. 1926. $ 4.

Dit zeer belangrijke werk is samengesteld op instigatie van de American Library Association.

In het Voorwoord wordt er allereerst op gewezen, dat deze ‘Survey’ niets anders beoogt te zijn dan een kritiekloos relaas van feiten, gebaseerd op de tegenwoordige toestanden in het bibliotheekwezen van Amerika.

De commissie, die zich met deze kwestie beziggehouden heeft, zond in Nov. 1924 een zeer gedetailleerde vragenlijst aan meer dan 3000 bibliotheken over alle mogelijke onderwerpen, die bij de administratie en exploitatie te pas komen. Daarbij waren ongeveer 2300 openbare en half-openbare gemeentelijke en niet gesubsidieerde particuliere bibliotheken en ruim 7000 College of University libraries. Al deze bibliotheken moesten meer dan 5000 boeken bevatten. Van ongeveer 50 % werd antwoord ontvangen. Het wordt betreurd, dat van betrekkelijk zooveel bibliotheken, waaronder eenige belangrijke, antwoorden niet ingekomen zijn.

Het eerste deel bevat een beschouwing over het administratieve werk, terwijl het tweede deel tot onderwerp heeft de verschillende wijzen, waarop, zoowel in Openbare als in Universiteits-bibliotheken, het belang der lezers gediend wordt. Een derde deel is thans in voorbereiding. Dit wil de verschillende vormen van ‘Extension of Community service’ geven, zoowel met kinderen als met volwassenen, een vierde deel zal dan de meer technische problemen behandelen.

Zoo vindt men hier een zeer interessant, op feiten gebaseerd vergelijkend overzicht over de volgende kwesties:

Administratieve organisatie. - Salarissen. - Verhouding van aantal inwoners van de betreffende gemeente tot de uitgaven, het aantal boeken

[pagina 139]
[p. 139]

en de circulatie daarvan. - Het kiezen en de verschillende wijzen van koopen der boeken. - Organisatie van giften, zoowel om deze te verkrijgen als om ze te verwerken (een merkwaardig Amerikaansch onderdeel). - Onderlinge verdeeling der werkzaamheden, salarissen, vacanties van het personeel, promoties, verhouding tusschen bibliothecaris en de faculteiten van de verschillende hoogescholen. - De positie van den bibliothecaris tegenover de bibliotheekcommissie, d.w.z. de personen waaraan hij in de meeste gevallen verantwoording schuldig is of waarmede hij samenwerkt. - De verdeeling van het budget, de moeilijke kwestie van de ‘departmental libraries’ en hun speciale fondsen, de vermijding van dubbelen, enz.

Het tweede deel geeft een uitvoerig verslag van wat er in de verschillende Amerikaansche bibliotheken gedaan wordt voor de lezers in den meest uitgebreiden zin: de verdeeling van de bibliotheek en haar verschillende filialen over het te bestrijken gebied, de behandeling van tijdelijke inwoners en passanten, kwesties van vrijen toegang tot de boeken, al of niet systematische opberging, door het publiek te betalen vergoeding per boek, enz. Verder komen ter sprake de verschillende manieren waarop den lezers inlichtingen worden verstrekt, de uren waarop de bibliotheken geopend zijn, het administreeren en opbergen van brochures, tijdschriften, kaarten en kranten. Dit alles wordt behandeld op zeer overzichtelijke wijze.

Dit deel bevat verder nog een belangrijk hoofdstuk omtrent de wetgeving in de verschillende Staten (van Amerika) in verband met het bibliotheekwezen. Een lijst van alle bibliotheken, die aan deze publicatie hebben meegewerkt komt in beide deelen voor, evenals een vrij uitvoerig register.

L.D. Arnett, Elements of library methods. New-York, G.E. Stechert & Co. 1925. 225 blz. Prijs $ 2.-.

‘For some years a course of instruction in the elements of library methods has been given at West Virginia University. The purpose has been, first, to provide an opportunity for students who desire to study the subject for the sake of using the Library to better advantage; and second, for those preparing to teach in high schools but who also want some knowledge of library methods and work.’ De op dezen cursus behandelde onderwerpen zijn in het boek als een handleiding samengevat; de schrijver is ‘librarian of West Virginia University’. Het betreft hier dus geen opleiding voor bibliothecarissen of bibliotheekambtenaren, maar een opleiding voor publiek, voor studeerenden. ‘The trained librarian will find little that is new in the book except that information on some subjects, heretofore scattered in different publications, has been brought together.’ De verdeeling in hoofdstukken komt overeen met de verdeeling van de stof over het leerjaar, waarbij rekening is gehouden met de tweeledige bedoeling van den cursus; zij die tot de eerstgenoemde kategorie behooren volgen slechts één semester; degenen die nog meer werk van het onderwerp maken ook een tweede semester; zoo vult de volledige cursus een geheel leerjaar, twee maal per week. Het eerste halfjaar behelst: 1. de catalogus, hoe is hij ingericht, hoe gebruikt men hem; 2. ‘reference books’, uitgebreide opgave van algemeen bibliografische en andere nazoekwerken, met voor elk gebied van wetenschap een overzicht over de voornaamste tijdschriften en handboeken, een algemeene wegwijzer dus door de wetenschappelijke litteratuur; 3. ‘classification’, verschillende systemen van indeeling der wetenschappen; 4. boekenkeuze en aankoop, beoordeeling door middel van aankondigingen en recensies, lijsten van uitgevers en antiquariaten, een en ander over het opsporen van gezochte boeken, over de uitgeverij, den prijs enz. Het tweede halfjaar gaat dan nader in op: 5. catalogiseeren, de wijze van bewerking dus der catalogi; 6. het helpen van het publiek; 7. het boekbinden; 8. verschillende soorten van bibliotheken; 9. geschiedenis van het boek en van de bibliotheken. Dat alles wordt duidelijk en in het kort gedoceerd, hier en daar met afbeeldingen toegelicht. Het boek, zooals het voor

[pagina 140]
[p. 140]

ons ligt kan voor Nederland in hoofdzaak slechts belang hebben als een voorbeeld; de inhoud ervan zou in bijna elk hoofdstuk voor onze behoeften anders moeten zijn. Het kan nauwelijks nut hebben hier op bepaalde verschilpunten in bijzonderheden te wijzen. Onze universitaire instellingen leenen er zich niet toe om een dergelijke algemeene encyclopaedische vogelvlucht over de in boeken neergelegde universitas scientiarum aan de studenten als propaedeuse op te leggen. Maar zou het toch niet heel veel waard zijn als wij aan onze aankomende studenten, en niet minder aan degenen die zich in het bibliotheekvak willen begeven, een boekje als dit in handen konden geven? Voor wie zich eens aan die zeker zeer nuttige zaak zal willen wijden, zal de indeeling en de wijze van bewerking van Arnett's boek in vele opzichten een goede handleiding kunnen zijn.

F.K.

Forfatterlexikon omfattende Danmark, Norge og Island indtil 1814, af H. Ehrencron-Müller. Bd. III. F - Hel. Bd. IV Hem - Kra. H. Aschebourg & Co. København, 1926. 27. 514, 495 blz.

Sedert onze vorige bespreking (jaarg. 1925, blz. 366) verschenen deze beide omvangrijke deelen die het Forfatterlexikon tot een eind in de letter K brengen. Auteur en uitgevers houden dus wel trouw hunne belofte. Over het plan van het werk is hier vroeger (1924, blz. 364) het noodige gezegd; ook over de wenschelijkheid van een volledig werk naar dit model, voor ons land, en de titellijst van het Frederik Muller-fonds die daarvoor eventueel een zeer rijk werkmateriaal biedt. En onze destijds gegeven bespreking stelde ook al in het licht, dat hier door het niet opnemen van de schrijvers die in vorige biografische werken te vinden zijn, en van de schrijvers der 19e en 20e eeuw, voor Nederlandsche beoefenaren van Deensche letteren niet gegeven wordt wat hun het meest zou dienen. Daar staat tegenover, dat juist als men overal elders tevergeefs zou zoeken, hier een heel rijke en secure inlichting te vinden is.

Slechts enkele opmerkingen, bij het doorbladeren van de beide deelen gemaakt, mogen hier eene plaats vinden. Van de Bartholini, dat geslacht van rondtrekkende geleerden, die meerendeels ook in ons land geleefd en gewerkt hebben, (1924, 365), vinden we nu den stamvader Bertel Jespersen; hij was een boerenzoon, werd geestelijke, en schreef enkele Latijnsche gedichten en Deensche stichtelijke boeken. De neiging om elders te gaan studeeren begint eerst met het volgende geslacht (IV 284).

In het derde deel (blz. 52) trekt de familie de Fine de aandacht, die van Nederlandsche afkomst is. Hans Arnoldsen de Fine, in 1579 te Kopenhagen geboren, was een zoon van den Nederlander Arnold de Fine, eigenl. van Enten. Hij reisde alweer, als zoovele anderen, als hofmeester van een jong edelman, naar Duitschland, Frankrijk, de Nederlanden en studeerde o.a. te Genève. Zijn verdere loopbaan ligt echter in Denemarken, en daar en in Noorwegen vinden we ook de Fine's in de 17e en 18e eeuw. In Bergen wordt in 1743 een Jesper van de Velde de Fine geboren (1743), wat weer wijst op een huwelijksverbinding met een ander Nederlandsch geslacht; trouwens volstrekt niet bevreemdend in een stad met zoo drukke handelsverbindingen met Holland.

Merkwaardiger is de korte biographie met een lange lijst van werken van den Italiaan Vincenzo Galeotti. In 1733 te Florence geboren, liet hij later de medische studie varen voor de danskunst, en werkte in Londen, in Italië, en ten slotte sedert 1775 als balletmeester te Kopenhagen, waar hij eene danseres Antonia Guidi trouwde, geridderd werd, en professorrang kreeg; hij stierf in 1816; de lijst der door hem uitgegeven balletten loopt van 1777 tot 1816 en vult bijna twee bladzijden.

Een wonderlijke zwerver en avonturier wordt ons geschetst in Niels Madsen Gram, geestelijke, meer dan eens weggeloopen en soms onder een anderen naam verblijvende in Engeland, Duitschland, Holland, Vlaande-

[pagina 141]
[p. 141]

ren, dan eens wegens wangedrag vervolgd, dan weer wegens ketterij gearresteerd; getrouwd met eene domineesdochter, maar intusschen misschien ook nog eens met eene Duitsche. Zijne werken behandelen theologische onderwerpen en strijdkwesties.

Onder Abraham Göllnitz die in diplomatieken dienst was, vinden we in drie talen uitgegeven een ‘Kort verhael gelijk hare Kon. Maj. tot Denemarken dezelve aen die vanden Heeren Staten Generael der Vereenigde Nederlanden afghesondene ghesanten aennemen, onthouden tot audientie komen ende bescheydentlijk heeft antwoorden laten. Kph. 1640. Ende nu t'Amsterdam.’ Andere Nederlandsche uitgaven van hem zijn: Ulysses Belgico-Gallicus Lugd. Bat. 1631, Amst. 1655. Princeps ex Tacito L.B. 1636. Compendium geographicum Amst. 1643 (2 drukken) en 1649.

Iets verder valt mijne aandacht op den naam Hacquart. We hebben nu in Amsterdam eene Hacquartstraat, en in ons Biographische woordenboek worden twee dragers van dezen naam vermeld, Carel en Philippus, beiden musici. Wat J.W. Enschedé over hen meedeelt, toont dat we eigenlijk niet veel precies weten, al schijnen ze uit de Zuidelijke Nederlanden afkomstig te zijn (Brugge, of Hoei). De Deensche Hacquarts beoefenen niet de kunst maar de wetenschap; Philip, de oudere, was o.a. koninklijk lijfbarbier. Ook deze heeft weer een zoon Philip ongeveer van denzelfden leeftijd als de gelijknamige musicus dien Enschedé in 1671 te Amsterdam aantrof - en Ehrencron-Müller weet over hun herkomst nog minder dan Enschedé; de vader is zeker een vreemdeling die zich in Denemarken heeft gevestigd.

Een heel belangrijke uitgavenlijst van paedagogischen inhoud vindt men onder Morten Hallager (1740-1803). Onder Fredrik Hammerich is eene Leidsche medische dissertatie vermeld (1666). Cornelius Hansfort uit Amersfoort geeft ‘Twee korte eenfoldige Recepten tegen de Pestilentie’ (Hamburg 1596). Onder de werken van Eberhard David Hauber, uit Wurtemberg afkomstig vind ik een ‘ABC für die Kinder Gottes’; de titel is te kort om er uit op te maken of het een ABC-boek is van de soort waaraan ik juist eene studie wijd, of iets geheel anders. Onder Matthias Jochimsen is vermeld: ‘De Longitudine Forslag’, hoe stuurlieden op zee de lengte kunnen bepalen, een practische vraag die ook ten onzent eeuwen lang de vakmannen bezighield.

Ten slotte nog een merkwaardige kettersche geest, Anders Kempe, door de alchemie gekomen tot mystieke opvattingen, naar Amsterdam gereisd en in kennis gekomen met Paul Felgenhauer die een vooraanstaand mysticus was, sedert vol ijver om voor die ideeën propaganda te maken, uit Zweden uit Noorwegen en later ook uit Hamburg verbannen en in 1689 te Altona overleden.

Deze weinige min of meer toevallig gekozen voorbeelden mogen wellicht anderen opwekken, ook zelf in het rijke boek eens te snuffelen, en ook de nog te wachten deelen na verschijning op te slaan.

C.P. Burger Jr.

Femten Aars Virksomhed. Det danske Sprog- og Litteraturselskab stiftet 29 April 1911. Köbenhavn, 1926.

Het ‘Deense taal- en letterkundig Genootschap’ verzond het vorig jaar een verslag van zijn 15jarige werkzaamheid. Het mag er zijn: reeds in die periode werden 81 delen uitgegeven.

Het genootschap werd opgericht door een aantal filologen die, overtuigd van de noodzakelikheid van het publiceren van oude bronnen, onontbeerlik voor de bestudering der deense taal, dergelijke uitgaven tot stand wensten te brengen; en, met steun niet alleen van particulieren, maar ook van de staat, is hun dit gelukt. Uit het beredeneerde overzicht der reeds verschenen texten stip ik aan: oude middeleeuwse wetten, waarvan het grootste deel nog onbewerkt ligt opgeborgen; volksboeken uit de 16e en 17e eeuw, als daar zijn: de geschiedenissen van Jozef, Keizer Octavianus, Floris

[pagina 142]
[p. 142]

en Blancefloer, Helena, Griseldis, de Zeven Wijzen, ook in onze literatuur welbekend; volksliederen; het Vossenboek, d.i. Herman Weigeres' vertaling van de Reinke de Vos, naar de editie van Lubeck, 1555. Voorts de werken van Tycho Brahé, Hans Mogensen's vertaling der Mémoires van Philippe de Commines, naar een hs. van c. 1600; Deense gramatica's van de 17e tot het midden der 18e eeuw; 18'eeuwse toneelstukken; de verzamelde werken van Johannes Ewald, van J.P. Jacobsen; het woordenboek der Deense taal van V. Dahlerup. Alles, het spreekt van zelf, met krities apparaat.

Als alle uitgaven alleen reeds zo smakelik gedrukt zijn als dit verslag, kan het genootschap met voldoening op het reeds verrichte werk terugzien. En ongetwijfeld laat het uiterlik niet te wensen over als men bedenkt dat de oprichters der vereeniging voor ogen stond dat niet alleen het wetenschappelike werk goed verzorgd zou worden, maar ook dat de publicaties uit een ‘boektechnies’ oogpunt bekeken op een hoog peil behoorden te staan. Een reden waarom deze korte aankondiging in ‘Het Boek’ niet mocht ontbreken.

C.H.E.W.

Handbuch der Literaturwissenschaft herausgegeben von Dr. O. Walzel. Wildpark-Potsdam, Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion. Aflevering 15-29 (prijs per aflevering M. 2.20).
A. Heusler, Die altgermanische Dichtkunst. Akad. Verlagsges. Athenaion. 200 blz.

De reeks afleveringen, die wij sedert onze eerste aankondiging (blz. 156 vorige jaargang) van deze uitgave ontvingen, zetten het werk op waardige wijze voort. De vier aangevangen deelen groeien met verschillende snelheid: Fehr, de Engelsche letterkunde der 19e en 20e eeuw beslaat thans elf afleveringen, van Heiss, de Romaansche literaturen van hetzelfde tijdvak verscheen de 2e aflevering, Walzel's algemeene inleiding vorderde tot aflevering 8, Heusler voltooide zijn deel over het Oud-germaansch met de 6e aflevering; voorts is een nieuw deel begonnen: Die romanischen Literaturen von der Renaissance bis zur französischen Revolution, welke taak verdeeld is tusschen drie geleerden V. Klemperer, H. Hatzfeld en F. Neubert; de twee verschenen afleveringen bevatten een inleiding en den aanvang van het gedeelte over Italië, beide van de hand van Klemperer. De rijkdom en het gehalte der illustraties maken het doorbladeren van elke aflevering op zichzelf reeds tot een genot.

Die Altgermanische Dichtung door Dr. Andreas Heusler ligt dus thans als eerste voltooide deel voor ons. Het is naar verhouding der nog komende een dun deel, 200 bladzijden, met 62 afbeeldingen in den tekst en één groote gekleurde plaat. Daarin heeft de op dit gebied algemeen bekende Bazelsche hoogleeraar een beschrijving gegeven van de vormen der Oudgermaansche dichtkunst en van den Oud-germaanschen dichter, zooals de overblijfselen uit de Skandinaafsche landen, uit Midden-Germanië en uit Engeland die doen zien. De groote beteekenis van deze nieuwe studie is, dat hier niet elk dezer landen en literaturen afzonderlijk is beschouwd, doch dat hetgeen zij aan voorbeelden kunnen leveren, tezamen met de gegevens van opschriften op monumenten en archaeologische vondsten en met alle soorten van historische berichten is vereenigd in een overzicht, dat zooveel mogelijk van elke der aangetroffen dichtsoorten een beeld tracht te geven. Zoo is een boek ontstaan dat, met zijn nauwkeurige bronnenopgaven en register, evenzeer een aanwinst is voor de wetenschap, als door zijn stijl en verscheidenheid van afbeeldingen een aangenaam leesboek voor den belangstellende. Op ons Nederlandsch taalgebied, dat aan Oud-germaansche overblijfselen zoo heel weinig bewaart, is dit boek aan te bevelen als een inleiding voor de studeerenden en een wegwijzer om de Germaansche elementen in onze volksliederen en rijmspreuken te leeren onderscheiden.

F.K.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • F.J. Kruitwagen

  • C.P. Burger jr.

  • Wouter Nijhoff

  • Jan van Krimpen

  • F.K.H. Kossmann

  • C.H. Ebbinge Wubben