Het Boek. Jaargang 16
(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 205]
| |
Mercurius Quintus. MelicusIn D.A. Valcoochs' Regel der Duytsche Schoolmeesters, ten vorigen jare opnieuw uitgegeven door dr. P.A. de PlanqueGa naar voetnoot1), komt een hoofdstukje voor, dat als opschrift voert: ‘Wie de letters ende 't prenten eerst ghevonden heeft / met de letter const’ (vs. 627-646). Daarin leest men o.m. het volgende: Mercurius Quintus / so Diodorus seyt claer /
Vant eerst de letteren in Egypten / dats waer /
Cadmus droegher sestiene daer na in Grieckelant /
Die hy selfs fantaseerde deur syn verstant.
Melicus ginck daer noch vier toe ordoneren /
Palamedes noch vier / alsmen Troyen ginc destrueren /
Anaxagoras schreef d'eerste boeck metter hant diligent.
De namen Mercurius Quintus en Melicus zijn door den uitgever in zijn aanteekeningen met een vraagteeken voorzien. Laat ons nagaan, of het noodig is, met dat vraagteeken vrede te nemen. Het eerste, dat ons te doen staat, is: gebruik te maken van de aanwijzing bij Valcooch zelf. Omtrent Diodorus geeft dr. de Planque niet meer dan een aanhaling uit Hecker's Klassiek Woordenboek. Maar uit het werk zelf van Diodorus, dat onder de titel Βιβλιοϑήϰη ἱστοριϰή bewaard isGa naar voetnoot2), kan men althans reeds dit lezen, dat met Mercurius de godheid van dien naam bedoeld moet zijn. Omdat de tekst voor de oplossing onzer vraag geen nadere gegevens biedt, kan ik volstaan met het argumentum van lib. I, cap. 16 aan te halen: ‘Mercurius (= Hermes) linguae, litterarum, palaestrae, lyrae, oleae inventor’. Zooveel is trouwens ook in moderne handboeken te lezen, bv. in: Kleyntjens en Knippenberg, Van Goden en Helden6, bl. 35 vv. Onvermeld blijft deze verdienstelijke daad van Mercurius in een | |
[pagina 206]
| |
hoofdstuk van Tacitus, Ab excessu divi Augusti (XI 14), dat ik echter om redenen die genoegzaam zullen blijken, in zijn geheel wil overnemenGa naar voetnoot1): Primi per figuras animalium Aegyptii sensus mentis effingebant - ea antiquissima monimenta memoriae humanae impressa saxis cernuntur -, et litterarum semet inventores perhibent; inde Phoenicas, quia mari praepollebant, intulisse Graeciae gloriamque adeptos, tamquam reppererint, quae acceperant. quippe fama est Cadmum classe Phoenicum vectum rudibus adhuc Graecorum populis artis eius auctorem fuisse. quidam Cecropem Atheniensem vel Linum Thebanum et temporibus Troianis Palamedem Argivum memorant sedecim litterarum formas, mox alios ac praecipuum Simoniden ceteras repperisse. at in Italia Etrusci ab Corinthio Demarato, Aborigines Arcade ab Evandro didicerunt; et forma litteris Latinis quae veterrimis Graecorum. sed nobis quoque paucae primum fuere, deinde additae sunt. quo exemplo Claudius tres litteras adiecit, quae usui imperitante eo, post obliteratae, aspiciuntur etiam nunc in aere publico [dis plebiscitis]Ga naar voetnoot2) per fora ac templa fixo.’ Over den aard van die Claudiaansche letters brengen de gecommentariëerde uitgaven de noodige toelichting, die wij hier echter, als ter zake niet doende, zullen voorbijgaan. Slechts veroorlove men ons, nog even te doen hooren, hoe Suetonius in zijn Claudiusbiografie (cap. 41) daaromtrent bericht, en op zijn ‘überlegen’ wijze een parallel levert van Tacitus' woorden: ‘usui imperitante eo.’ ‘(Claudius) novas etiam commentus est litteras tres ac numero veterum quasi maxime necessarias addidit; de quorum ratione cum privatus adhuc volumen edidisset, mox princeps non difficulter optinuit ut in usu quoque promiscuo essent. extat talis scriptura in plerisque libris ac diurnis titulisque operum.’ Behalve dan dat Mercurius' aandeel niet vermeld, en daarmee het mythologische element uitgeschakeld is, bevatten Tacitus' woorden een niet onbelangrijke reeks van letter-uitvinders; de prioriteit van Egypte, verder Cadmus, Palamedes en zooals wij straks zullen zien, nog één persoonlijkheid meer vinden wij, bij Valcooch terug. Dat Cadmus zijn letters ‘selfs fantaseerde’ klopt niet met Tacitus, en eigenlijk ook niet eens met Valcooch zelf. | |
[pagina 207]
| |
Ons echter was het in de eerste plaats juist om dien vertegenwoordiger der mythologie te doen. Nu is het een bekende zaak, dat men veelal gepoogd heeft, het prestige der goden hierdoor te redden, dat men hun de uitvinding toeschreef van allerlei zaken, die de menschheid van nut waren. Een andere overweging, die in de gewenschte richting kan leiden, is ontleend aan de geschiedenis der eigennamen. En wel in hoofdzaak aan die der papieren soort. Het besef dat eigennamen gekristalliseerde soortnamen waren, is vanouds levend geweest, en daarvan maakte om een voorbeeld te noemen Arnobius (geb. ± 260 n. Chr.) gebruik, toen hij in zijn Adversus nationes de goddelijkheid van Mercurius bestreed op de wijze als meegedeeld in de volgende passage van D. v. Hoogstraten's Beschrijving der heidensche Goden en Godinnen (Amsterdam, 1733), blz. 24: ‘Zyn naam Mercurius is zoo veel, zegt Arnobius, alsof men zeide Medicurrius, dat is Tusschenlooper. Want omdat de reden tusschen twee sprekenden over en weder loopt en verwisselt wort, is de hoedanigheid van dezen naam bedagt. Hetwelk indien zoo zy, zegt hy vorder, is Mercurius geen naam van eenen Godt, maar van de overgaande reden en stem. En dus wert vernietigt en uitgeblust die Roedrager CylleniusGa naar voetnoot1) op een kouden berg geboren, die bedenker van woorden en namen, en verwisselaar van kramerijen, waren en koopmanschappen.’ Daarnaast is het herhaaldelijk voorgekomen, dat eigennamenop-papier ontstonden als gevolg van niet- of halfbegrepen lectuur. Aldus is waarschijnlijk geschied met den soldaat, die de zijde van Jezus opende (Joh. 19, 34), volgens Baronius dezelfde als de hekatontarchos van Matth. 27, 54, wiens naam in het Evangelie niet genoemd wordt, die echter onder den naam Longinus op 15 Maart in de kerkelijke kalender voorkomt: Longinus nu behoort zeer waarschijnlijk met de beteekenis ‘lansdrager’ bij Gri. λόγχη ‘lanspunt, lans’, zooals het in het verhaal van Johannes voorkomt ‘ɛἴς τῶν στρατιωτῶν λόγχη αὐτοῦ τήν πλɛυρὰν ἔνυξɛν.’ Een weerspiegeling daarvan schijnt te liggen in het feit, dat hem ook een andere naam wordt toegeschreven, als zijnde zijn vroegere, zie b.v. Friedrich Hense's Heiligen-legendeGa naar voetnoot2) op 15 Maart. Longinus wordt daar | |
[pagina 208]
| |
zijn doopnaam. Men mag verder met grond vermoeden, dat menig lezer van Maerlant's Alexanders Geesten een eigennaam zal hebben gezien in Macedo, waarmee de schrijver zijn held dikwijls aanduidt. En zoo dringt zich dan de vraag op, of op deze wijze ook Mercurius Quintus zijn verklaring vindt. Stel, dat in een opsomming van goden met hun kwaliteiten de naam van Mercurius op de vijfde plaats zou komen, dan kon dat aanleiding geven tot een misvatting, waaruit ten slotte de zonderlinge naam kon voortkomen. En nu is er inderdaad in Quintilianus' Institutio oratoria (VII, 7, 8) een plaats, die aan deze onderstelling beantwoordt. Zij luidt aldus: ‘in deis generaliter primum majestatem ipsius eorum naturae venerabimur, deinde proprie vim cuiusque et inventa, quae utile aliquid hominibus attulerint. Vis ostenditur, ut in Iove regendorum omnium, in Marte belli, in Neptuno maris; inventa, ut artium in Minerva, Mercurio litterarumGa naar voetnoot1), medicinae Apolline, Cerere frugum, Libero vini.’ Het spreekt vanzelf, dat hierop niet meer dan een vermoeden, nauwelijks een waarschijnlijkheid kan worden gebouwd. Maar voor een verder onderzoek zou op die manier althans een behoorlijk uitgangspunt zijn gevonden, indien niet een andere steekproef, bij een auteur, die ter zake iets kan doen verwachten, aanstonds leerde, hoe voorzichtig men zelfs met een aannemelijke hypothese moet te werk gaan. Onder de schrijvers, die omtrent de vereering der goden, uit den aard van hun onderwerp, belangrijke gegevens beloven, neemt zeker Lactantius een opmerkelijke plaats in. In drie van de zeven boeken zijner Institutiones geeft hij nl. een weerlegging van het heidendom, daarna een exposé van de dogmata en de moraal der Christenen, en van de wijze, waarop men God moet eeren, terwijl het leven van den mensch na den dood in het zevende boek behandeld wordtGa naar voetnoot2). Van beslissend belang is nu uit het eerste boek (VI) de volgende plaats: | |
[pagina 209]
| |
‘Apud Ciceronem C. Cotta pontifex disputans contra Stoicos de religionibus, et de varietate opinionum, quae solent esse de diis, ut more Academicorum omnia faceret incerta, quinque fuisse Mercurios ait; et enumeratis per ordinem quatuor, quintum fuisse eum, a quo occisus sit Argus, ob eamque causam in Aegyptum profugisse, atque Aegyptiis leges, ac litteras tradidisse.’ Ter wille van den goeden naam der huidige academici zij opgemerkt, dat deze C. Cotta, ‘qui omnia facit incerta’, in de discussie bij Cicero de vertegenwoordiger der Platoniese dialektiek is, die door het opwerpen van moeilijkheden de ontwikkeling en de voortgang van het betoog bevordert. De passage komt namelijk voor in De Natura Deorum (III 22) en bevat o.m. deze woorden: ‘Mercurius unus Caelo patre, Die matre natus; .... quintus, quem colunt Pheneatae, qui et Argum dicitur interemisse, ob eamque causam Aegyptum profugisse, atque Aegyptiis leges et litteras tradidisse. Hunc Aegyptii Thoth appellant: eodemque nomine anni primus mensis apud eos vocatur.’ Hiermede is de Quintilianus-hypothese afgedaan en de naam Mercurius Quintus opgehelderd. Er zou nog overblijven te onderzoeken, langs welken weg deze wijsheid in Valcooch's Regel is gekomen. Wij willen dat voor 't oogenblik nalaten, om ons nog een oogenblik bezig te houden met de tweede crux, waarvan men de vermelding in het opschrift van ons opstel vindt. Het zal duidelijk worden, dat Melicus een nog sprekender voorbeeld is der bovenaangeduide ontstaanswijze van eigennamen. Dit is namelijk niets anders dan het tot persoonsnaam gepromoveerde grieksche μɛλιϰός= ‘lierdichter’. De lezer zal zich herinneren, dat in het straks aangehaalde hoofdstuk uit Tacitus' Annales onder de uitvinders van letterteekens genoemd werd Simonides. Deze Simonides, tijdgenoot en mededinger van Pindarus, voldoet geheel aan de eischen, die wij hem hier moeten stellen. Hij was een vermaard μɛλιϰός, en dat hij daarenboven ook letters uitvond, is behalve uit Tacitus ook van elders bekend. Onder verwijzing naar Suidas zegt bv. Croiset in de Histoire de la littérature grecqueGa naar voetnoot1), II 335: ‘On lui attribuait l'invention de la mnémotechnie, l'introduction de lettres nouvelles dans l'alphabet.’ Wij zien hem dan ook, voorzien van het epitheton ‘melicus’ optreden in deze aanhaling uit Plinius (VII, cap. 56): | |
[pagina 210]
| |
‘Literas semper arbitror Assyrias fuisse; sed alii apud Aegyptios a Mercurio ut Gellius; alii apud Syros repertas volunt. Utique in Graeciam intulisse e Phoenice Cadmum sedecim numero. Quibus Troiano bello Palamedem adiecisse quatuor hac figura ΘΞΦX. Totidem post eum Simonidem melicum, ZHΨΩ: quarum omnium vis in nostris recognoscitur.’ Er zal dus wel geen bezwaar zijn om het vraagteeken van Valcooch's nieuwe uitgave door Simonides te vervangenGa naar voetnoot1).
Schijndel, Januari '27. L.C. Michels. |
|