Het Boek. Jaargang 16
(1927)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 288]
| |
Wat zijn bijgedichten?Wat zijn ‘bijgedichten’? Het Woordenboek der Ned. Taal kent den term niet, en evenmin heeft, naar dr. Beets mij vriendelijk meedeelde, de redactie voor dit woord een bewijsplaats opgeteekend. Daar men, zooals men beneden zien zal, van ‘Bijgedichten uit Horatius’, en zelfs van ‘Bijgedichten van Horatius’ sprak, zou men op het eerste gezicht het woord voor een onhandige vertaling van Epoden kunnen en willen houden. Maar een 103-tal achtregelige berijmingen van spreuken, die tevens als opschrift dienen, hebben uitteraard met het boek der Epoden niets uit te staan; en dat wij hier zelfs in het geheel niet met rechtstreeksche vertalingen uit Horatius te doen hebben, heeft Geerebaert reeds begrepen, bij wien ik den term het eerst aantrof Ned. Vert. v. Klass. Schr. 1924, s.v. Cato p. 99: ‘Bygedichten uit Horatius; ende Zedevaarzen van Dionys Cato .... [Rotterdam] by Pieter vander Veer [omstr. 1708]’, maar bij wien s.v. Horatius de vermelding niet terugkeert. Maar tot welk genre behooren de ‘Bijgedichten’ dan wel en hoe staan zij met Horatius in verband? Eerst iets over het door Geerebaert genoemde boekje. Daarvan ken ik niet alleen het door hem geciteerde exemplaar der Mij. der Ned. Lett. (1198 F 14), maar ook een ander - zij het ook defect - ex., dat de Amsterdamsche U.B. sinds kort bezit (1130 B 2). Het maakt in beide bandjes een organisch deel uit van hetzelfde grootere complex, waarvan het eerste stuk heet: ‘Nederduitsche Keurdigten, Verçiert met Kopere Platen. Vignet. Te Rotterdam. By Pieter vander Veer, Boekverkooper 1708’. Na pag. 176 begint met nieuwe pagineering een tweede gedeelte - het ons thans bezig houdende boekje -: ‘Bygedichten uit Horatius; ende Zedevaarzen van Dionys Cato aan zyn zoon. Vignet. Te Bekomen by Pieter Vander Veer’, (zonder jaar) 52 p.; dan een 3e gedeelte: ‘Aandachtige Bespiegelingen door Claas Bruin. Vignet. Te Bekomen by Pieter Vander Veer’ (eveneens zonder jaar). Dan ten 4e: ‘Lof der Vriendschap, door Adriaan Spinniker. De tweede druk. | |
[pagina 289]
| |
Vignet. Te Rotterdam by Pieter vander Veer, Boekverkooper, 1711’ (met titelprentGa naar voetnoot1) en daarbijbehoorend gedicht.) De samenvoeging van deze stukken, althans van 1-3, is niet toevallig. Het tweede en het derde stuk zijn geen eigen uitgaven van Van der Veer, maar elders gedrukte boekjes, die hij alleen van een nieuw titelbladGa naar voetnoot2) heeft voorzien. Hij geeft daaromtrent zelf een inlichting in zijn ‘Berigt aan den Lezer’, dat in het defecte Amsterdamsche exemplaar terecht zich in het eerste deel, onmiddellijk na het titelblad, bevindt, maar in het gave Leidsche ex. verkeerdelijk in het 3e gedeelte geplaatst is: ‘alleen moet ik hier tot onderrigtinge byvoegen, dat de bygedichten van (sic) Horatius, de aandagtige Bespiegelingen van C. Bruyn, benevens eenige meerder van verscheide konst Beminnaars, niet door my gedruckt zyn.... maar hebbe die zo, by een ander gedrukt weesende gekogt, en hier die bygevoegt’. - Wanneer het boekje, dat v.d. Veer alleen van zijn adres voorzien heeft, oorspronkelijk gedrukt is, is slechts bij benadering te zeggen; het valt tusschen 1700-1708Ga naar voetnoot3), immers de Catovertaling, die op de Bijgedichten volgt, is niet moeilijk te herkennen als die van H. Brand, waarover ik eenige jaren geleden in ‘Het Boek’ (XII. 1923, 303 vg.) geschreven heb, en wel de jongere tweeregelige vertaling (den Haag, Troyel), die Brand ter vervanging van zijn andere vierregelige en door Curatoren van het Haagsche Gymnasium afgekeurde (1700) had vervaardigd. Keeren wij nu naar de Bijgedichten terug. Vinden wij den Cato van het bovenvermelde boekje reeds in de voor het Haagsche Gymnasium bestemde Catovertaling van H. Brand terug, de 103 achtregelige gedichten treffen we aan in de bij Foppens te Brussel verschenen uitgave der Emblemata Horatiana van Otto Vaenius (de Vries, Ned. Emblemata, no. 37) van 1683; daarmede is aangetoond, dat de ‘Bijgedichten’ een onderdeel der Emblemata-litera- | |
[pagina 290]
| |
tuur vormenGa naar voetnoot1). In Vaenius' Horatii Emblemata vindt men op de linkerpagina als opschrift een lat. spreuk, die in de eerste plaats door een citaat uit Horatius wordt toegelicht, dat op zijn beurt weer door een prozaische interpretatie wordt verduidelijkt, hierna komen weer andere citaten, meest uit andere auteurs. Hieronder een streep. ‘Onder de streep’ staan gedichten, in meer dan één taal, die het thema, dat op de rechterpagina in prent is gebracht, nog eens zelfstandig behandelen. Deze zelfstandige rijmsels zijn nu de bijgedichten. In de ed. van 1607 (de Vries nr. 35) vindt men er slechts twee, een vierregelig Nederlandsch (van Bredero afkomstigGa naar voetnoot2) en een dito in het Fransch. Maar in de Brusselsche editie (de Vries nr. 37) zijn naar het voorbeeld der Antwerpsche ed. van 1612 (de Vries nr. 36) niet alleen de aan de verzen uit Horatius toegevoegde vreemde citaten sterk uitgebreid, maar ook de bijgedichten zijn aangegroeid, onder de prent staat een zesregelig Fransch gedicht, er is een Italiaansch vers bijgekomen en het Nederlandsche gedicht van Breero is door een achtregelig rijmGa naar voetnoot3) met vertaald opschrift vervangen. Deze achtregelige rijmen zijn nu tusschen 1700 en 1708 door een onbekende in een in zijn oorspronkelijken vorm verloren boekjeGa naar voetnoot4) met den aan Brand ontleenden Cato vereenigd en door Pieter van der Veer met een faux-titre in zijn boek ‘Nederduitsche Keurdigten, 1708’ opgenomen. Dit boekje wordt ook door de Vries p. 75 bedoeld, wanneer hij zegt, dat van de berijmingen, die in de bij Foppens verschenen Emblemata Horatiana voorkwamen, in 1709 een tweede druk verscheen zonder de prentjes. De term bijgedichten vindt men in den juisten zin van aan de zinnebeelden toegevoegde zelfstandige gedichten gebruikt in de eveneens in 1683 verschenen Amsterdamsche uitg. (de Vries nr. 38): ‘Zinnebeelden, getrokken uit Horatius Flaccus .... met bijgedichten, opnieuw gerijmt door Antoni Jansen, van Tergoes’, minder juist reeds in ‘Gilbert de Flines, Bijgedichten op de Zinne- | |
[pagina 291]
| |
beelden getrokken uit Hor. etc.’ (2e druk, 1711). In ons boekje wordt de titel nog meer verkort tot ‘Bijgedichten uit Horatius’, en door den drukker van der Veer verbasterd tot Bijgedichten van Horatius. Claas BruinGa naar voetnoot1) volgt het genre na in zijn ‘Aandachtige Bespiegelingen’ (het boekje, dat op de Bijgedichten in de Nederduitsche Keurdigten volgt) en zegt daaromtrent, met duidelijke misvatting, in zijn voorrede: ‘boven al behaagen my zyne Zinnebeelden (nl. van Horatius), door de stomme Schilder-konst van Otto van Veen, en de spreekende van verscheidene braave Nederduitse DichtersGa naar voetnoot2) tot ons overgebragt: inderdaad, deeze laatste, die den naam van Bygedichten draagen, heb ik menigmaal met groot vermaak doorbladert’ enz. Moeten nu de zoogenaamde bijgedichten als vertalingen van passages uit Horatius worden aangemerkt? Geerebaert heeft, zooals boven reeds vermeld is, de Bijgedichten van ± 1708 niet onder de vertalingen uit Horatius opgenomen; daarentegen gaf hij onder Horatius no. 6 (p. 113) ‘vert. in verzen van een groot aantal brokstukjes uit Hor. in Q. Horatii Flacci Emblemata, Antv. 1612’ (de Vries no. 26), de bovenvermelde Antwerpsche ed. van de Horatiaansche Emblemata van Vaenius, welks Nederlandsche achtregelige rijmen evenzeer volgens de latere terminologie ‘bijgedichten’ waren. Dat de bijgedichten niet alleen vertalingen van fragmenten uit Horatius zijn, maar bovendien sterk onder den invloed staan van de Latijnsche toelichtingen van Vaenius, zoowel zijn eigen gemaakte als aan antieke auteurs ontleende, mogen eenige voorbeelden bewijzen, tevens ter kenschetsing van de bijgedichten zelve. In de 10e Satire van het eerste boek komt in de theorie van de geestigheid de stelling voor ridiculum acri een stelling, waarin de emblemata-verzamelaar de belichaming zag van het voorschrift festina lente. Een uitvoerige plaats uit Valerius Maximus (VII.2, 6) dient ter toelichting: Sertorius toonde eens door een exempel, dat ook door de prent (nr. 31) in beeld gebracht wordt - het exempel van het zwakke paard, welks staart | |
[pagina 292]
| |
zelfs een forsche jonge man niet kan uitrukken, terwijl een oude man hierin bij een sterk paard slaagt -, hoe kalm overleg de overwinning behaalt op overijling. In het ‘bijgedicht’ heerscht hetzelfde motief:
Al te haastig is kwaad.
Te heet een' drift, te groot een spoed,
En is niet altijd even goed.
Een dwaas poogt vrucht'loos uit te rukken
Met ééne ruk de staart van 't paerd.
De wyze haar voor haar sal plukken,
En treft zijn doelwit met der vaerd.
Hy spoeije langzaam, en met zinnen,
Die iets hoogwigtigs wil beginnen.
Dit is een berijming van de plaats bij Val. Max.; het citaat uit Horatius zelf wordt geheel gepasseerd. Men krijgt trouwens den indruk, dat deze plaats, die schijnbaar de kern van het emblema vormt, er op stuk van zaken achteraf is bijgehaald, en men haar, bij gebrek aan beter, voor een bewijsplaats van het korte opschrift, het werkelijke uitgangspunt, heeft doen doorgaan. Zoo is niet alleen het bijgedicht, maar ook het emblema zelf, geheel aan Horatius vreemd. En dat geldt van dit emblema niet alleen. De slotstrophen van de ode aan Lollius (IV. 10): non possidentem multa vocaveris
recte beatum; rectius occupat
nomen beati, qui deorum
muneribus sapienter uti
duramque callet pauperiem pati
peiusque leto flagitium timet,
non ille pro caris amicis
aut patria timidus perire
worden onder het opschrift sors sua quemque beat door een voorstelling verlucht (nr. 40) van het bezoek der goden aan Philemon en Baucis - die eerder voor een geillustreerden Ovidius past -, maar bovendien gaat het bijgedicht op dit thema in, terwijl van de regels peiusque - perire, die een belangrijk on- | |
[pagina 293]
| |
derdeel der laatste strophe vormen, geen notitie genomen wordt:
Genoegen is 't al.
Hij dwaalt, die 't hoogst geluk in geld
En overdaad alleenlijk stelt.
Welzalig zijn de oprechte menschen,
Die, wel te vreen in hunne staat,
Als Baucis en Philemon wenschen
Na hooger lot, noch overdaad.
Zich na zyn' staat gerust te voegen
Is rykdom: Rykdom is genoegen.
De verklaring is ook hier weer in de omstandigheid te zoeken, dat de berijmer rekening heeft gehouden met de voor zijn oog met de strophen vergroeide korte prozaische toelichting: Baucis et Philemon, ut inter mortales beatissimi, quod sorte sua essent contenti, a Jove et Mercurio invisuntur. Ook hier zal de prent wel primair en de plaats uit Horatius secundair zijn geweestGa naar voetnoot1). Men kan nu zelfs in zoo'n sprekend voorbeeld van decadente literatuur als het boekje is, waarvan wij nu slechts de uitgave met de faux-titre kennen, toch een eigenaardige opmerking maken. Uiterlijk zijn de zgn. Horatius-tekst en de Cato-tekst door den onbekenden uitgever als gelijksoortige teksten behandeld: een cursief gedrukte spreuk met metrische toelichting. Maar wat de origine betreft, zijn hier twee geheel tegenovergestelde tendenties tot ontwikkeling gekomen. Bij den zgn. Horatius was de vrij gekozen spreuk - die zelfs niet steeds als aftreksel uit nu weggevallen citaten uit Horatius kan worden beschouwd - hoofdzaak, het ‘bijgedicht’ een jongere berijmde toelichting, waarin van den Horatius-tekst maar een zwakke nagalm te bespeuren valt; bij den Cato-tekst was de tekst oorspronkelijk en is het lemma er eerst in de schoolsche uitgaven der 16e eeuw (zgn. lemma SturmianumGa naar voetnoot2) als inhoudsopgave aan toegevoegd, en door latere onkritische Catobewerkers en vertalers als een integreerend deel der disticha opgevat. | |
[pagina 294]
| |
Het is merkwaardig, dat in de 18e eeuw nog eens ‘Bijgedichten uit Horatius’ en Cato in dezelfde uitgave voorkomen. Maar hier was de vereeniging van eenigszins anderen aard. De Nederlandsche bijgedichten uit Horatius van Anthoni Jansen van Tergoes, die, gelijktijdig met de bovengenoemde en de Brusselsche druk, in Amsterdam in 1683 verschenen zijn, zijn opgenomen in het moraliseerende boek ‘De Leermeester der Zeden’ (de Vries nr. 40), zonder jaar, onder den titel ‘Zinnebeelden uit Horatius’ - deze titel, omdat ook een aantal der prenten, verkleind, in het boek voorkomen. Dit boek werd later met het niet minder laag-bij-de-grondsche boek ‘'s Menschen Leven van de wieg tot het graf’ (1e dr.?, 2e 1710?), dat den Cato in de 17e eeuwsche vertaling van J. van Peterson bevat (zie mijne opm. Het Boek IX, 1920, p. 319) vereenigd; in de zgn.Ga naar voetnoot1) 4e druk (± 1725) (de Vries nr. 41, Geerebaert p. 116) ieder nog met eigen paginatuur (zie Geerebaert p. 91, 98 en 116), maar daarna zijn in de 5e en 6e druk (1750 en 1781, de Vries nr. 42 en 43) beide gedeelten doorloopend genummerd. Ten slotte nog deze opmerking. De onbekende, die de Bijgedichten en Cato in het drukje van 1708 vereenigde, heeft aan het slot op pag. 52 een tweetal rijmsels, vermoedelijk van hem zelf afkomstig, geplaatst, Kloekmoedigheit en Straffe der ongehoorsame getiteld. Op de opname daarvan schijnt hij gesteld te zijn geweest, want hij liet, om die op het overschietend gedeelte van de laatste pagina mogelijk te maken, de vertaling der beide voorlaatste disticha uit den Cato ongegeneerd weg (nl. IV. 47 en 48, die bij hem 48 en 49 hadden behooren te zijn genummerd); het slotdistichon IV. 49 (bij Brand IV. 50, hier nu IV. 48) is behouden om de uitlating te bemantelen.
Amsterdam. M. Boas. |
|