Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 6]
| |
De jongste poging tot opheldering van het Oera-Linda-boek-mysterieGa naar voetnoot1)Sinds geruimen tijd werd met spanning de verschijning tegemoet gezien van het geschrift over het Oera-Linda-boek, dat Dr. M. de Jong bezig was te bewerken, en dat de oplossing van het raadsel aangaande den samensteller van dat veel besproken werk zou brengen. Het werk van Dr. de Jong is verschenen; heeft het de oplossing van het raadsel gebracht? Niet zooals de schrijver het bedoelt, dunkt mij. Toch heeft het licht in de zaak gebracht, in zooverre als Dr. de Jong m.i. duidelijk heeft aangetoond, dat Eelco Verwijs aan het tot stand komen van het Oera-Linda-boek part noch deel heeft gehad. Deze conclusie staat lijnrecht tegenover die van Dr. de Jong zelf, wiens boek juist ten doel heeft het auteurschap van Verwijs vast te stellen. Toch zijn de gegevens, waarop ik mijne meening grond, alle aan het boek van Dr. de Jong ontleend; hij heeft het materiaal bij elkander gebracht, waaruit ik eene aan de zijne tegengestelde conclusie meen te moeten trekken. Zijne eerlijke waarheidsliefde blijkt dan ook telkens zoo duidelijk mogelijk; maar zijne methode van onderzoek schijnt mij ondeugdelijk toe. De redeneering van Dr. de Jong, tot haar eenvoudigsten vorm herleid, komt hierop neer. Dr. Johan Winkler heeft in de stukken, door hem aan het Friesch genootschap gegeven om na zijn dood geopend te worden, Verwijs als den vervaardiger van het O.L.B. aangewezen; materieele bewijzen heeft hij hiervoor niet bijgebracht; maar de overtuiging van iemand, die zoo nauw in de geschiedenis van het O.L.B. betrokken is geweest, die de medespelenden in het drama allen heeft gekend, heeft op zich zelf eene zekere bewijskrachtGa naar voetnoot2). Dr. de Jong is dus op zoek gegaan naar aanwijzingen ten gunste van de opvatting van Dr. Winkler. Hij heeft | |
[pagina 7]
| |
het karakter bestudeerd van VerwijsGa naar voetnoot1), den scepticus, den geestigen spotter, den vijand van geestelijken en kwezels, den kenner van het Friesch, den wetenschappelijk gevormden man, die leefde te midden van een kring van dilettanten, die dweepten met de oudheid en de superioriteit van het Friesche volk en de Friesche taalGa naar voetnoot2). Hij moet neiging hebben gehad te spotten met die heeren van het Friesch genootschap, die zich zelf alleen maar voor geleerd en wetenschappelijk hielden, omdat zij de oogen sloten voor wat er buiten hun eigen kring in de wetenschappelijke wereld omging, die bij de Hollandsche geleerden 50 jaren en bij de Duitsche nog veel meer ten achteren waren. Hij kon om zijne positie niet openlijk zijn spot over hunne onwetende zelfingenomenheid luchten; hij moest toch uiting geven aan zijne gevoelens en schreef het O.L.B. Dit is, heel in het kort, de opzet van het werk van Dr. de Jong. Hij wijst dan nog in bijzonderheden aan, dat de dwaasheden, die het boek bevat, de geest die er uit spreekt, strooken met de mentaliteit van Verwijs; hij betoogt, dat tal van eigenaardigheden van het O.L.B., de in het oud-Friesch overgebrachte moderne uitdrukkingen, de duizelingwekkende oudheid, aan het Friesche volk toegekend, enz. geheel het karakter dragen van eene satyre op de toenmalige quasi-wetenschappelijke opvattingen van de in het genootschap den toon aangevende persoonlijkheden, en treedt in de behandeling van een aantal bijzonderheden, die aan Verwijs in het particulier bekend moeten zijn geweest, zooals de opvatting der beteekenis van den bij Tacitus vermelden templum TanfanaeGa naar voetnoot3) enz. Bij eene eerste lezing maakt dat betoog inderdaad een sterken indruk en sleept het mede. Bij gezette overweging moet men echter tot de conclusie komen, dat de door Dr. de Jong gegeven voorstelling toch eigelijk niet anders is dan eene hypothese: het is niet bewezen, dat het O.L.B. als satyre bedoeld is, het is nog minder bewezen, dat die satyre door Verwijs geschreven is. Feiten moeten die hypothese bevestigen, en geene bekende feiten mogen met die hypothese in strijd zijn. Dr. de Jong heeft enkele meer feitelijke aanwijzingen voor de schuld van Verwijs trachten bij te brengen. Zij zijn echter slechts weinige. | |
[pagina 8]
| |
Hij meent overeenkomst te bespeuren tusschen de schrijfwijze van de letters van het runschrift en het handschrift van den onder Verwijs werkzamen archiefklerk EilersGa naar voetnoot1), waarvan hij een voorbeeld publiceert. Mij schijnt de gelijkenis gering; tusschen de letters k, m, p, v van de beide handschriften zie ik zelfs duidelijk verschil. Veel grooter lijkt mij eigenlijk de overeenkomst van de runletters met die van de handteekening van C. over de Linden; men lette eens op de o. Intusschen zou ik bij zoo gering vergelijkingsmateriaal niet gaarne eene conclusie uit die overeenkomst willen trekken. Eene belangrijke aanwijzing meent Dr. de Jong te moeten vinden in de houding van Verwijs, die, zegt hij, als de echtheid van het O.L.B. ter sprake komt, telkens draait. Nu eens prijst hij het handschrift als hoogst belangrijk, dan weer breekt hij het af, alleen om de belangstelling te prikkelenGa naar voetnoot2). Ik kan dit niet toestemmen. Toen Verwijs alleen de hem door den heer Jansen gezonden calques in handen had, twijfelde hij aan de echtheid, d.w.z. hij betwijfelde, dat er een handschrift bestond, waarvan calques genomen waren; hij dacht, dat die z.g. calques gemaakt waren om er hem, Verwijs, te laten inloopen. Toen hij eenige bladen van het handschrift ontving, was die vrees van de baan en kon hij het handschrift in dien zin ontwijfelbaar echt noemen. Ook Beckering Vinckers dacht eerst, dat het O.L.B. uit de 18e eeuw dateerde. Tegenover Over de Linden heeft hij toen het handschrift opgehemeld om het van dezen los te krijgen, terwijl hij overigens vaak een slag om den arm hield. Dat laatste laat zich verklaren door zijn heimelijk verlangen, nu eens de vrees, dat men hem zelf voor het lapje had willen houden, verdwenen was, dat de heeren van het genootschap er zouden invliegen, gelijk Dr. Ottema er inderdaad ingevlogen is; Joh. Winkler zal dat gevoeld hebben, en dit verklaart wellicht even goed diens latere houding als de door Dr. de Jong uitgesproken veronderstelling van Verwijs' schuld. Eindelijk dat Verwijs nog in het O.L.B. kon zitten bladeren, nadat het afschrift van den candidaat Goslings door hem naar J. Winkler gezonden en het oorspronkelijke handschrift weder in handen van Over de Linden teruggekeerd wasGa naar voetnoot3), bewijst niet, dat Verwijs toen de minuut, waarnaar het O.L.B. bewerkt was, onder | |
[pagina 9]
| |
zich had; immers hij zelf had gedeelten van het geheimzinnige geschrift overgeschreven, terwijl hij nog te Leeuwarden was; die afschriften zal Goslings ook gecopieerd hebben, zoodat het genootschap een met ééne hand geschreven afschrift ontving. En hoe staat het nu met den anderen eisch, dat de hypothese niet in strijd mag zijn met eenig bekend feit? Aan die vordering voldoet de stelling van Dr. de Jong niet. Immers het hoofd eener school in den Helder, de heer SipkensGa naar voetnoot1), heeft uitdrukkelijk verklaard: ‘In 1860 heb ik 't handschrift gezien. C. over de Linden vertoonde het mij en vroeg of ik het lezen kon.’ Uit de verdere mededeelingen van dit schoolhoofd staat, ook naar het oordeel van Dr. de Jong, vast, dat het hier bedoelde handschrift het O.L.B. is geweest, niet het handschrift van Worp van Thabor, dat Over de Linden ook bezat. Eveneens is het in confesso, dat Verwijs in of vóór 1860 het O.L.B. niet kan hebben vervaardigd, maar eerst nadat hij in 1862 te Leeuwarden was komen wonen en werkend lid van het genootschap geworden was. Welke conclusie trekt nu Dr. de Jong? Hij maakt zich van het feit, dat zijne veronderstelling van het auteurschap van Verwijs eigenlijk omverwerpt, af met de woorden: ‘Wij beschouwen ten onrechte Verwijs als den auteur of Sipkens liegt’. Het eerste wil ik niet aannemen, dus liegt Sipkens. Waarschijnlijk heeft hij zoo gelogen om de ware schuldigen te dekken. Hier vertoont zich de foutieve methode van Dr. de Jong in al hare naaktheid. Zoo men van eene vooropgestelde meening uitgaat en die à tort et à travers als de ware tracht te doen aannemen, komt men tot zulke enormiteiten. Voor mij is de conclusie juist andersom: er bestaat geen redelijke grond om aan de verklaring van Sipkens te twijfelen; dus is Verwijs de maker van het O.L.B. niet. Inderdaad is dit ook overigens onaannemelijk. Men stelle zich voor: Verwijs zou geruimen tijd bezig zijn geweest met het maken van het valsche geschrift. Eerst heeft hij het in het Nederlandsch gesteld, daarna het vertaald in het Oud-Friesch en toen alles overgebracht in het eigenaardige schrift van het O.L.B., waarbij elke letter als het ware geteekend moest worden. Het was dus zaak al die moeite niet voor niets te doen. Toch zou hij het gevaar daarvoor zeer sterk verhoogd hebben door, zonder dat zulks voor zijn eigenlijk doel, de bespotting van den kring van het genootschap, ook | |
[pagina 10]
| |
maar eenig nut had, de voorstelling van de oudheid van het geslacht Over de Linden, welks leden in zijne verhalen de hoofdrol spelen, als geraamte voor zijn boek te gebruiken. Wist hij dan vooruit, dat Cornelis over de Linden zich het handschrift in de handen zou laten spelen, dat deze scheepstimmermansbaas aan belangstellenden eene fabel zou opdisschen omtrent de wijze, waarop hij het handschrift ontvangen zou hebben; wist Verwijs, dat Over de Linden niet Prof. de Vries of Dr. van Vloten raadplegen zou of een ander geleerde, die de onechtheid van het stuk dadelijk zou hebben gezien en daarmede het doel om aan het genootschap een spiegel van zijn eigen wetenschappelijk onverstand voor te houden, doen missen? Immers neen; zelfs al had Verwijs door Haverschmidt het een en ander van Over de Linden en diens pochen op eene overoude Friesche afkomst gehoordGa naar voetnoot1), wat geenszins vaststaat, dan was toch deze omweg over dien scheepstimmerman veel te gewaagd. Ook op dezen grond is de hypothese van Verwijs' schuld onaannemelijk. Gaat men onbevooroordeeld de feiten na, dan komt men tot eene geheel andere conclusie dan Dr. de Jong. De eerste bekende bezitter van het handschrift was Cornelis over de Linden. Wat hij verteld heeft over de wijze, waarop hij het handschrift omstreeks 1849 van eene zijner tantes zou hebben gekregenGa naar voetnoot2)), is gelogen: want het kan eerst na 1854 zijn opgesteld. Na den dood van Over de Linden is in diens boedel papier gevonden van hetzelfde soort als dat van het handschrift. Dat papier was op dezelfde wijze gelinieerdGa naar voetnoot3). Dr de Jong meent, dat de bedoeling van Over de Linden geweest zou zijn een in het handschrift aanwezigen hiaat aan te vullen. Laat het zoo zijn, dan blijkt hieruit toch, dat Over de Linden wist, dat het zoogenaamde handschrift van 1256 geschreven was op papier, dat hij nog in de winkel koopen kon, en dat de man de ziel en de neiging van een vervalscher had, al was het hem dan in dit geval niet gelukt de vervalsching te voltooien. Wat zijn moreel betreft, was hij dus tot eene supercherie als die van het O.L.B. volkomen in staat. Cornelis over de Linden was een autodidact, die zich zelf vreemde talen eigen gemaakt had en werkelijk veel wist. Hij had bijzondere begaafdheden. Zijne bibliotheek was niet groot, maar | |
[pagina 11]
| |
getuigde van zijne belangstelling in zeden en gewoonten van vreemde volkeren, hunne godsdiensten, de geschiedenis der godsdiensten, populaire wijsbegeerte etcGa naar voetnoot1). Ook eenige boeken over Oud-Friesch waren er in te vindenGa naar voetnoot2). Dat zijn juist al de elementen, waaruit het O.L.B. is opgebouwd. Eén ding kon hij niet leeren, nl. de grammatica. Zijne geschriften wemelen van taalfouten van dezelfde soort, als men in het O.L.B. aantreft. Dr de JongGa naar voetnoot3), die Kollewijniaan is, maakt hierbij wel een onderscheid en zegt: Over de Linden schreef, zooals hij sprak, terwijl in het O.L.B. naamval en geslacht door elkander zijn geworpen, ook al was de uitspraak geheel anders. Hij vergeet echter, dat de schrijver toch ongetwijfeld begonnen is het O.L.B. in het Hollandsch op te stellen en toen de taalfouten, die er in voorkomen, te maken. Bij de overzetting in het oud-Friesch heeft hij letterlijk zijn model gevolgd. Want Over de Linden heeft heel wat geschreven, waarvan de Gesprekken van broeder JonathanGa naar voetnoot4) in manuscript bewaard gebleven zijn. Dat werk, dat Dr. de Jong heeft gezien en waaruit hij het een en ander mededeelt, ademt geheel denzelfden geest als het O.L.B. Men vindt er dezelfde verheerlijking van redelijken godsdienst boven geloofsverdeeldheid, denzelfden priesterhaat, dezelfde voorliefde voor Friesland, al treedt die in het O.L.B. uit den aard der zaak meer op den voorgrond, dezelfde malle afleidingen enz. Ja, eene episode, waarin de personen van Buddha of Buttha, Fôt of Fô, Jes (d.i. Jesus) en Krisen (d.i. Krisjna, maar ook Christus) worden geïdentificeerd, komt zoowel in het O.L.B. als in de Gesprekken van broeder Jonathan en nergens elders voorGa naar voetnoot5). Dr. de Jong, in zijne hypothese bevangen, veronderstelt, dat Verwijs in de pastorie van Ds. Haverschmidt aan den Helder Broeder Jonathan in handen heeft gekregen en er pleizier in gehadheeft, dat stuk in het O.L.B., dat hij later aan Over de Linden in handen wilde spelen, te verwerken. Het ligt echter veel meer voor de hand aan te nemen, dat Broeder Jonathan en het O.L.B. aan dezelfde pen het aanzijn verschuldigd zijn. | |
[pagina 12]
| |
Dit alles pleit voor het auteurschap van Over de Linden. Het meest van alles pleit er echter voor de ophemeling van het geslacht Over de Linden als een over-oud Friesch geslacht. Wie ter wereld had daarvoor interesse behalve een lid van dat geslacht zelf? De vraag kan alleen zijn: heeft Over de Linden het O.L.B. alleen gemaakt of had hij een medeplichtige? Verwijs kan die medeplichtige in geen geval geweest zijn; want het staat vast, dat hij en Over de Linden in October 1867 voor het eerst met elkaar in aanraking gekomen zijn. Maar is er wel een medewerker noodig? M. i. stelt men Over de Linden te laag en vooral het O.L.B. te hoog, als men per se een medewerker noodig acht. Het O.L.B. is zoo grenzeloos vervelend, dat het, ook uit dat oogpunt bezien, best door Over de Linden alleen geschreven kan zijnGa naar voetnoot1). Hoe dat intusschen zij, dat Over de Linden de mystificator is, schijnt mij niet twijfelachtig. Hij had met dat geschrift een dubbel doel. In de eerste plaats wilde hij aan de traditie, dat zijne familie van oude Friesche afkomst was, eene solide basis geven. Ten tweede wilde hij zijne denkbeelden omtrent den oorsprong van alle godsdiensten, omtrent een overoud monotheïsme, omtrent de suprematie der Friezen boven andere volken, omtrent de hooge positie der vrouw etc. aan den man brengen. Als alle dilettanten hechtte hij aan zijne denkbeelden, al waren zij voor een groot deel aan anderen, in het bijzonder aan Volney, ontleend, groote waarde. Maar hij begreep, dat men niet zou luisteren naar een eenvoudigen scheepstimmermansbaas. Waren die ideeën echter gegoten in den vorm eener oude kroniek, dan zouden zij als voorvaderlijke wijsheid met belangstelling worden aangehoord. Het is anders geloopen. Over de echtheid van het O.L.B. is veel gestreden, maar aan den wijsgeerigen inhoud is weinig of geene aandacht gewijd, en de familie Over de Linden komt nog niet voor in het Nederlandsch patriciaat.
R. Fruin |
|