Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 13]
| |||||||
Een bandje met Keulsche drukken der 16e eeuw uit de Utrechtsche UniversiteitsbibliotheekDe Utrechtsche Universiteitsbibliotheek bezit een bandje (Litt. Graec. Oct. no. 142), een viertal boekjes bevattende, waarvan drie door plaatsaanduiding en drukker resp. drukker alleen als Keulsche uitgaven (uit de jaren 1528 en 1529) gekenmerkt zijn; maar ook het vierde boekje, het derde in volgorde, is, naar de kenner van de Keulsche typographie, prof. dr. O. Zaretzky te Keulen, van wien ik ook menige andere nuttige inlichting ten behoeve van dit artikel mocht ontvangen, mij meedeelde, eveneens een Keulsche druk, uit de jaren 1525-1530. De vereeniging van deze vier boekjes uit ongeveer den zelfden tijd moet waarschijnlijk teruggevoerd worden op den oorspronkelijken bezitter er van, Arnoldus van Buchell (1565-1641)Ga naar voetnoot1), wiens schenking aan de Utrechtsche Univ. Bibl. op het titelblad van het eerste boekje ‘ex dono Buchelii’ vermeld wordt. Op een zijner KeulscheGa naar voetnoot2) reizen heeft hij ze vermoedelijk verworven. De heer J.Q. van Regteren Altena, die zich op het oogenblik met een studie omtrent Buchell bezig houdt, was zoo vriendelijk het Utrechtsch hs., dat de boekenlijst van Buchell bevat met het oog op de vermelding der ons hier bezighoudende boekjes door te zien. Juiste aanwijzingen van deze boekjes vond hij daarin niet, wel een Cicero Topicorum liber (zie ben. no. 3) zonder nadere aanduiding, en Erasmus' Scholia op Cato, wat in ieder geval een aanduiding van de Cato-uitgave van Erasmus (zie ben. no. 4) is, daar deze Scholia niet afzonderlijk bestaan. De vier boekjes zijn de volgende:
| |||||||
[pagina 14]
| |||||||
![]()
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Wat is nu het belang van deze verzameling? Vooreerst dat het 4e boekje van dit conglomeraat, de Cato, een buitengewone zeldzaamheid is. De Keulsche Stadtbibliothek bezit, naar prof. Zaretzky mij meedeelde, een oude lijst in handschrift van de drukken van Eucharius (Cervicornus, Hirtzhorn), maar zelfs daar komt de door Eucharius in 1528 gedrukte Cato niet voor. De vermelding in de Bibliotheca Erasmiana II (1893) p. 14 berust zonder twijfel op het Utrechtsch boekje zelf, daar men voor de samenstelling dezer lijst van Erasmus-uitgaven in de eerste plaats met de in Nederlandsche bibliotheken voorkomende exemplaren heeft rekening gehouden. En wat in de Cato-literatuur omtrent de editio Eucharii gezegd wordt, gaat zonder uitzondering eveneens op het van Buchelius afkomstige exemplaar terug. De eerste vermelding in de literatuur vinden wij in de 1e Cato-uitg. van Arntzenius, van 1735 (praef. p. 5 recto): editionem vero, quam Eucharius excudit anno CIƆ IƆ XXVIII cum Erasmi Scholiis et Planudis versione Graeca Bibliothecae debemus Trajectinae publicae (eveneens 2e ed. 1754, p. XXII). Hieraan is de vermelding weer ontleend bij Fabricius-Ernesti, Bibl. Lat. (1773), III p. 261 en dan in de Cato-uitg. van I.M. Bernhold (Uffenheim 1784)Ga naar voetnoot1) als ed. Coloniensis (praef. p. 5 nr. 9), een passender aanduiding dan de aan den naam van den drukker ontleende afkorting ‘Euch.’, die door Arntzenius in zwang is gebracht. Lezingen van deze editie worden dan weer uit Arntzenius als ‘Euch.’ overgenomen door Hauthal in den apparatus van zijn Cato-ed., Berl. 1869. De inhoud van het boekje is volkomen identiek met dien der talrijke | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Erasmus-edities van den Cato, zoodat het niet noodig was al de verschillende onderdeden boven onder no. 4 nog eens te vermelden, te minder, daar de lezer ze op het titelblad, dat wij op natuurlijke grootte reproduceeren, vinden kan. Over de drukken van Eucharius kan men het noodige vinden bij P. Heitz, die Kölner Büchermarken bis Anf. des XVII. Jhrts, Strassb. 1898, afb. 74-90 en in de door Zaretzky geschreven Nachrichten über die Drucker aldaar p. XXIII vgg. Men meene nu niet, dat ik de bijzonderheid van dit vierde boekje van het conglomeraat in de omstandigheid zoek, dat het een Cato is, of in zijn zeldzaamheid. Neen, de belangrijkheid schuilt m.i. in heel wat anders. Ik zie in dezen Keulschen druk het uitgangspunt voor de latere vervalsching van den naam Cato tot Dionysius Cato, die in de 17e en 18e eeuw hoogtij heeft gevierd. Immers op het titelblad van Eucharius' Catouitgave komen reeds de beide namen Cato en Dionysius te zamen voor, echter zonder onderling verband, Cato als naam van het boek, Dionysius als aanwijzing van een der personen, die op de titelbordure zijn in beeld gebracht: gelijk men ziet, houdt de meest rechtsstaande figuur een naambordje met den naam DIONISIVS in de linkerhand. Daarom is het van belang eerst omtrent de bordure, die Eucharius hier gebruikt heeft, het noodige te zeggen. De bordure, waarmee Eucharius den titel van zijn Cato-druk omlijstte, bestaat in verschillende types, die bij Heitz pl. 82, 83, 84, 89 zijn afgebeeld, en waarin pl. 83, naar een druk van 1532. met de onze overeenstemt. Zij is een verkleinde navolgingGa naar voetnoot1) van een folio-titelbordure van Holbein, die deze voor de drukkerij van Frobenius in Basel in 1522 in hout heeft gesneden: een afbeelding van de oudste verschijning van dit type, Febr. 1523 gedateerd, bij Butsch, Bücherornamentik der Renaissance I (1878), Taf. 53, waarmee de afb. 82 (Eucharius) bij Heitz geheel overeenkomt; dit folio-type heeft nog niet het Keulsche wapen in de bovenlijst, terwijl de drie andere Eucharius-typen verkleind zijn, het type van pl. 84 is bovendien in spiegelbeeldGa naar voetnoot2). Holbeins bordure staat bekend onder den naam van ‘Cleopatra und der Tempelräuber Diony- | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
sius’. ‘Eine der letzten und grossartigsten Schöpfungen des Meisters vor seiner ersten englischen Reise und etwa Ende des Jahres 1522 componirt. Hier hat Holbein die Antike ganz erreicht und sich von Anachronismus vollständig frei gemacht. Das Blatt wurde mehrfach kopirt. Die beste Nachahmung ist die in Eucharius Hirtzhorns Officin in Cöln von 1523 an vorkommende.’ (Butsch p. 67). De voorstelling in het benedenvak stelt den dood van Cleopatra voor, die men, al zou de naam er niet bij staan, toch dadelijk als zoodanig zou herkennen. De voorstellingen rechts en links van den titel, die zonder eenig verband met Cleopatra staan, hebben betrekking op Dionysius, niet alleen de rechtsche, zooals het naambordje in de hand der meest rechts staande figuur aangeeft, maar ook de linksche, immers Dionysius - bedoeld wordt de tyran van Syracuse Dionysius (430-367), bekend om zijn wreedheid en zijn heiligschennisGa naar voetnoot1) - stelt ook de meest links staande figuur van den linkerkant voor. Op de oorspronkelijke houtsnede van Holbein en een der andere Eucharius-typen worden ook de beide figuren aan den rechterkant in de kroonlijst boven hun hoofd met name genoemd ESCV(lapius), (Apol)LO. De voorstelling rechts stelt voor, hoe Dionysius het beeld van Aesculapius den gouden baard ontneemt, omdat zijn vader, Apollo, evenmin een baard droeg en steeds als baardeloos in alle tempels werd afgebeeld. Links ziet men een andere uiting van de heiligschennis van den tyran. Hij berooft een beeld van eenige kransen, die, naar de gewoonte der ouden, beelden op de uitgestrekte handen plachten te dragen. Holbein heeft hier een plaats van Cicero, de Nat. Deorum (III. 34, 83) in beeld gebracht, een passage, die in de 16e-eeuwsche florilegia vaak voorkomt. Er is daar sprake, hoe het goeden slecht en slechten goed kan gaan, hoe zelfs heiligschenners niet door de wraak der goden getroffen worden, en als voorbeeld worden daarvoor door den spreker van het derde boek (Cotta), natuurlijk meest naar oudere bronnen, de gedragingen van den tyran Dionysius van Syracuse aangehaald: ‘idemque Aesculapii Epidauri (latere wijziging van het verhaal, het feit had zich natuurlijk te Syracuse voorgedaan) barbam auream demi iussitGa naar voetnoot2); neque enim convenire barbatum esse filium, cum in omnibus fanis pater imberbis esset.... idem Victoriolas aureas | |||||||
[pagina 18]
| |||||||
et pateras et coronas, quae simulacrorum porrectis manibus sustinebantur, sine dubitatione tollebat eaque se accipere, non auferre dicebat. In deze zeldzamen Cato-druk van Eucharius vinden wij nu voor het eerst op het titelblad zoowel de namen Cato als Dionysius, die dan veel later, het eerst in Scaligers Cato-ed., Leiden 1598 - het titelblad wordt hier gereproduceerd - en daarna in tallooze edities, in een andere combinatie, vereenigd tot naam van den schrijver Dionysius Cato, gevonden worden. ![]() Zooals ik reeds voor een aantal jaren, in het Rhein. Mus. 67, 1912 p. 69 vgg. heb | |||||||
[pagina 19]
| |||||||
aangetoond en later aldaar 75, 1926, p. 140 nog door een nader argument heb gestaafd, gaan alle testimonia omtrent den oorsprong van dezen naam terug op één gegeven, een in de Ausoniused. van E. Vinet (Bordeaux 1575-80, 1590, 1598Ga naar voetnoot1) voorkomende verklaring van Vinet, dat S. Bosius (Dubois)Ga naar voetnoot2) (1535-1580) hem eens een handschrift heeft getoond, waarin slechts het zgn. voorwerk van den Cato stond, dus praefatio en de breves sententiae, quae Dionysio Catoni ad filium inscribebantur, en wel ten bewijze van de stelling, dat dit gedeelte van den Cato een ander tot auteur had dan de zgn. Disticha zelf, of om het anders uit te drukken, dat de in de middeleeuwen en in de 16e eeuw zoogenaamde Cato parvus en de zgn. Cato magnus (vgl. het Boek XVI. 1927 p. 245) niet van den zelfden schrijver afkomstig zijn. Al wat verder in de literatuur over het handschrift van Bosius, dat niemand anders dan Vinet, dus ook niet Scaliger, ooit van zijn leven gezien heeft, wordt beweerd, berust op fantasieGa naar voetnoot3). De beoordeeling van de waarde van Bosius' meening omtrent de auteurkwestie, waarom het nu niet gaat, is geheel te scheiden van de vraag naar de betrouwbaarheid van het bericht zelf. Is Vinet, is Bosius betrouwbaar? Vinet zeer zeker wel. Maar Bosius? Hij heeft als handschriftenvervalscher wel wat op zijn kerfstok. Zelf meende ik den man geen onrecht te doen door te beweren (t.a.p. p. 93), dat hij voor zijn toen zeker wel revolutionnaire meening den handschriftelijken grondslag heeft willen creëeren en Vinet om den tuin heeft geleid. Alleen de vraag, hoe hij juist aan den naam Dionysius kwam, moest bij gebrek aan positieve gegevens onbeantwoord blijven. Dat er tegenwoordig nog iemand zou zijn, die aan de echtheid van den naam Dionysius Cato of aan een echten kern, dien deze naam verbergt, gelooft, zooals vroeger, toen iedere schijn eener overlevering voor onomstootbare waarheid werd aangezien, acht ik uitgesloten, alle herhaaldelijk aangewende pogingen (vgl. Het Boek XV. 1926 p. 334 no. 1) tot redding van den naam Dionysius ten spijt. Anders staat het met de beoordeeling van de betrouwbaarheid van Bosius. Immers Sabbadini heeft in zijne Scoperte dei codici Latini e Greci ne' secoli XIVe XV, vol. II, Firenze 1914 | |||||||
[pagina 20]
| |||||||
p. 189 en 217 tegen mijn bovengenoemde voorstelling de op het eerste gezicht verrassende omstandigheid aangevoerd, dat de naam Dionysius als auteur van de zgn. Disticha Catonis reeds op het eind der 14e eeuw voorkomt bij zekeren Domenico di Bandino, in diens Fons memorabilium universiGa naar voetnoot1), ‘un' enciclopedia composta di vari lessici in ordine alfabetico, dove è compendiato tutto lo scibile che poteva allora interessare agli studiosi’, en wel in het hoofdstuk de viris claris. Men meene nu niet, dat daarin een artikel, gelijk zoovele over anderen, voorkomt gewijd aan Cato of aan Dionysius, evenmin, dat Domenico een editie zelfs van den Cato in handen gehad heeft, zooals dat met vele andere auteurs, die hij behandelt, het geval blijkt te zijn. Integendeel. Het eenige, dat bij dezen Domenico omtrent den Cato aangetroffen wordt, is een terloops gemaakte opmerking (f. 31v van het handschrift), dat een bepaalde gedachte - welke en van wien wordt door Sabbadini niet vermeld - ook bij den auteur der Disticha schijnt voor te komen: ‘forsan hoc etiam expressit Dioreus phylosophus et christianus quando inter documenta moralia sua dicit “si deus est animus.... colendus” (het eerste dist. van het eerste boek)’. Hier wordt nu het algemeen bekende aanvangsdistichon, waarmee de Cato vaak ook wordt aangeduid, geciteerd, Domenico citeert blijkbaar zelfs uit het hoofd, en legt het wegens zijn schijnbare christelijke strekking (vgl. Het Boek XV. 1926, p. 19) een phylosophus et christianus in den mond, van wiens ware naam helaas slechts het corrupte Dioreus is overgebleven. Voor Sabbadini staat het nu vast, dat dit woord door den ‘negligentissimo copista’ uit Dionysius verschreven is; veeleer moet m.i. de corrupted niet in den uitgang maar in het begin van het woord gezocht worden - voor een scriba, die van Gellius, of zooals men hem in de middeleeuwen noemde, Agellius, een Agruius maaktGa naar voetnoot2), is deze veronderstelling toch niet te bezwarend -, en is de gedeeltelijke overeenkomst tusschen het bedorvene Dioreus bij Domenico en den raadselachtigen Dionysius bij Vinet-Bosius slechts toevallig. Tot deze conclusie moet ook een andere overweging leiden. Wie met de vormen, waarin de titel van den Cato in de opeenvolgende phasen der overlevering wordt uitgedrukt, bekend is, kan den ondergrond aanwijzen, waarop de naam < Dionysius > | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
door Bosius om zoo te zeggen is geïnterpoleerd. Wordt bij Domenico een persoon aangeduid, bij Bosius wordt een titel genoemd ‘Dionysius Cato ad filium’; waarin naast den apokriefen naam ook een waardevol element bewaard is: de woorden ad filium. In de alleroudste Catohandschriften (Veronensis en Matritensis, 9e eeuw) vindt men, gelijk ik t.a.p. p. 71 reeds herinnerde, die toevoeging reeds; en daarna moet zij - gelijk ik er thans aan kan toevoegen - sporadisch zijn blijven voortleven: dit blijkt vooreerst uit het hs. der Bibl. Municip. te Dijon, afkomstig uit de abbaye de Cîteaux, 13e eeuwGa naar voetnoot1), waarvan mij door de vriendelijke bemiddeling van den Bibliothecaris, M.C. Oursel, een photographie ten dienste staat, de eigenlijke disticha beginnen met incipit liber Catonis ad filium, terwijl het begin van het geheele werk zich met een aan een explicit liber auiani aansluitend incipit prefaciuncula in libro Catonis moet tevreden stellen; vervolgens uit een Nederlandsche incunabel en eenige postincunabelen, getiteld Cato ad filium suum (den Bosch, Leempt, ± 1489, eenig ex. in TrierGa naar voetnoot2), en dan in de postinc. bij Nijhoff-Kronenberg n. 530-533), terwijl het explicit de om de toevoeging van het woord disticha merkwaardige vorm heeft finiunt disticha Cathonis ad filium suumGa naar voetnoot3). Een geformuleerde titel liber Catonis ad filium of Cato ad filium is het stramien geweest, waarop de naam Dionysius is geïnterpoleerd. Men kan de toevoeging van dezen naam alleen in verband met zoo'n titel Cato ad filium begrijpen. Het is dus volstrekt onmogelijk, dat Domenico di Bandino, toen hij een phylosophus et christianus voor den auteur van het aanvangsdistichon van den Cato aanzag, denzelfden persoon op het oog gehad heeft, die in den geïnterpoleerden titel met den naam Dionysius Cato als auteur wordt gepresenteerd. En dat is de andere overweging, waarom van een emendatie van Dioreus in Dionysius geen sprake kan zijnGa naar voetnoot4). Wij mogen dus gerust de mogelijkheid uitschakelen, dat reeds op het eind van de 14e eeuw de naam Dionysius in zwang geweest is, en nu onze aandacht richten op de eenige plaats, waar vóór Vinets mededeeling omtrent de formuleering van den titel in het handschrift van Bosius de | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
naam Cato reeds op eenigerlei wijze in verbinding met het nomen proprium Dionysius aangetroffen wordt: op de titelpagina van Eucharius' druk van de Cato-uitgave van Erasmus, Keulen 1528. In dezen druk nu vind ik het positief gegeven, waarnaar zoo lang gezocht werd, ter verklaring van den naam Dionysius CatoGa naar voetnoot1). Het titelblad, waarop Cato en Dionysius, de een als naam van het boek, de ander als aanduiding der hoofdpersoon van de titelbordure, naast elkander en zonder onderling verband voorkomen, moet het uitgangspunt zijn geweest voor Bosius' vervalsching van den titel in zijn eigen handschrift, dat hij Vinet eens - tusschen 1565 en 1575, naar ik indertijd (t.a.p. p. 74) combineerde - toonde. Het handschrift, dat Bosius bezat, bevatte alleen, naar Vinet meedeelt, het zgn. voorgedeelte, niet de disticha zelf, en was, gelijk ik vroeger uit een andere meedeeling omtrent een hs. van Bosius bij Vinet afleidde (t.a.p. p. 72), naar alle waarschijnlijkheid een florilegium. Als titel had het Cato-gedeelte daarin, zoo stel ik mij de zaak voor, het uit het handschrift, waaraan het fragment ontleend was, geërfde opschrift [liber] Catonis ad filium of Cato ad filium; toen nu Bosius het bewijs wilde leveren van den verschillenden oorsprong van voorgedeelte (praefatio en brev. sent.) en disticha, heeft hij, weinig scrupuleus als hij was, naar een naam gezocht ter aanvulling van den naam Cato eenerzijds en ter onderscheiding van dien naam anderzijds. En het is nu de Keulsche druk van Eucharius van 1528 geweest, die hem op het denkbeeld bracht - wellicht ook in assonantie aan het explicit van sommige incunabelen en postincunabelen ‘disticha Catonis ad filium suum’ - van den naam Dionysius, waarmee de hoofdpersoon der titelbordure op een naambordje wordt betiteld, tot vervalsching van den titel in zijn handschrift partij te trekken: < Dionysii > Catonis ad filium of < Dionysius > Cato ad filium. Is mijn vermoeden juist, dan danken wij de oplossing der Dionysius-kwestie ten slotte aan het zeldzame exemplaar van de door Eucharius Cervicornus te Keulen gedrukte Cato-editie van Erasmus, dat Arnold van Buchell te zamen met de drie andere Keulsche uitgaven, waarmee het samengebonden is, drie eeuwen geleden verwierf en aan de Utrechtsche Bibliotheek legateerde.
Amsterdam. M. Boas |
|