Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 23]
| |
Lofzangen en prenten ter verheerlijking van Keizer MaximiliaanRuim een jaar geleden, bij de bespreking van W. Nijhoff's Art Typographique (Het Boek 1926 blz. 364) wijdde ik enkele woorden aan het voor eenige jaren door hem te Londen ontdekte vroeg-zestiende-eeuwsche boek, door Jan de Gheet te Antwerpen gedrukt ter verheerlijking van Maximiliaan. Het was in 1925 met een zeer korte inleiding in facsimile door de firma Mart. Nijhoff in het licht gegeven, en we konden toen nog niet weten wat er van zou gegeven worden in de Art Typographique zelve. Nu deze intusschen compleet is geworden, en ons al de vier groote houtsnee-bladen van het boek geeft met nog tekstfragmenten, muziekfragmenten, beide met initialen, kleinere houtsneeprenten, en het drukkersmerk dat slechts in een der drie bekende exemplaren voorkomt, heeft het boek zeker al in ruimeren kring aandacht getrokken, en zal deze en gene er ook wel de vrij uitvoerige en natuurlijk zeer accurate beschrijving bij Nijhoff-Kronenberg bij hebben nageslagen, en zoo een meer volledigen indruk van de beteekenis van het merkwaardige boek hebben gekregen. Toch mag er wel eens uitvoeriger over worden geschreven; slechts voor een deel, trouwens een zeer belangrijk deel, is dit al gebeurd. De heer Ch. v.d. Borren, bibliothecaris van het muziek-conservatorium te Brussel heeft over de muziek eene grondige studie gegeven op een archaeologisch-historisch congres in 1925, waarvan een overdruk voor mij ligtGa naar voetnoot1); en de door hem in moderne zetting overgebrachte muziek is in hetzelfde formaat als het boek zelf gedrukt en door den heer Nijhoff aan de vroeger door hem ten geschenke gezonden facsimile-uitgaaf toegevoegd. Des te meer voelen we nu dat ook over het boek als geheel, vooral over de houtsneden en de gedichten, nog wel iets meer mag worden gezegd; en er is zooveel aan vast, | |
[pagina 24]
| |
dat ik mij nog volstrekt niet inbeeld, met de beschrijvingen en opmerkingen die hier volgen, het onderwerp uit te putten. In de studie van Ch. van der Borren komt duidelijk uit, dat de muziek van Benedictus de Opitiis een zestiende-eeuwsch werk van hooge beteekenis is. Welnu, hetzelfde geldt zeker ook van de houtsneden. Maar hier zijn de namen van de kunstenaars niet vermeld, noch op eenigerlei wijze aangeduid. Het werk zelf zegt ons daarover ook niets; dit doet ons wel sterk voelen dat onze kennis van de groote houtsnijders van de 16e eeuw en van hun werk heel onvolledig is. Men achtte deze kunstenaars zeker in hun tijd ook minder dan schrijvers, dichters of musici; in slechts zeer enkele gevallen kent men hunne namen. Den naam van den componist Benedictus de Opitiis lezen we boven de beide muziekstukken. Eene toelichting wordt gegeven in een brief van R.K.D.N., keizerlijk Secretaris in het Hertogdom Gelderland, door mej. Kronenberg op gezag van den heer Daniëls, archivaris van Nijmegen uitgelegd als: Rutger Kynen de Novimagio. De man aan wien hij zijn brief richtte, alleen met de letter N. aangeduid, met wien hij vroeger te Keulen had gestudeerd, en die nu door hem wordt betiteld als ‘decretorum ac artium doctor Canonicus et scholasticus noviomagensis’, zou volgens denzelfden verklaarder Johannes Neve heeten. Deze was het, aan wien de Geldersche secretaris de lofdichten met de muziek toezond, die reeds in 1508 door de beide zonen van Petrus de Opitiis waren opgesteld. Aan Rutger Kynen en zijn vriend hebben we dus waarschijnlijk de uitgaaf van het boek te danken, natuurlijk met den drukker Jan de Gheet. Van dezen drukker weten we weder zoo goed als niets; we kennen slechts deze uitgaaf van hem. En ook de houtsneden vinden we nergens terug, afgezien van de overeenkomst van enkele kleinere prentjes en initialen met dergelijke door andere Antwerpsche drukkers gebruikt. | |
I. De titelprentHet boek heeft geen titel. Hoogstens kunnen we van een titelprent spreken, een schitterend groot houtsneeblad dat den Keizer in zijn volle macht vertoont, met geen anderen tekst, dan acht verklarende versregels bovenaan - hier verkleind afgebeeld. De voorstelling bestaat uit drie boven elkaar geplaatste tafereelen. De onderste helft geeft als voorgrond tusschen twee gebloem- | |
[pagina 25]
| |
| |
[pagina 26]
| |
de barokke zuilen, elk door een krijgsman gekroond, den Keizer in volle wapenrusting te paard; op het voorkleed voor de borst van het paard de dubbele adelaar met het woord cessar. Aan weerszijden te voet een man van de Zwitsersche lijfwacht, en de hoofdfiguur verder omstuwd door een afdeeling ruiterij met twee groote wapperende vanen, de keizerlijke adelaarsvaan, en die van Bourgondië; rechts van den beschouwer eenige hoornblazers met den hoorn, waarvan adelaarsvaantjes afhangen, aan den mond. Vlak boven deze hoofdgroep, op kleinere schaal en in een wegloopend verschiet, de keizerlijke legermacht in zes afdeelingen, elke met haar vaan, en er boven de aanduidingen ‘Dacia’, ‘Bohemia’, ‘Hongaria’, ‘Burgonea’, ‘Milano’, en ‘Swytz’. De geheele dubbele groep vult een rechthoek, 18 cm. breed, 23 cm. hoog. Er boven, boven de woorden ‘Dacia’ enz., staat een kleinere voorstelling, slechts 9½ cm. breed, met den Paus als middelfiguur, omstuwd door hooge geestelijken, en deze groep zelve geflankeerd door de wereldlijke machthebbers, als hoofdfiguur ter eener zijde de Keizer, weder te paard, met de Bourgondische vaan, ter anderer zijde de Fransche koning, ook te paard. met de lelievaan. Op een band het bijschrift ‘Benedicti vos a domino quod opus bonum operamini’. Door deze samengestelde voorstelling heeft de kunstenaar het klaar gespeeld, den Keizer geheel op den voorgrond te brengen, en toch aan te duiden, dat boven de wereldlijke nog de geestelijke macht staat. In de beide ruimten ter weerszijden van het smallere bovendeel van de prent, staan de versregels, die eenigszins ter verklaring van de voorstelling moeten dienen: Aansiet vergadert nu ter tijt
Paeus, Keyser, met menighen groten heer
Te vorderen dat ghemeyn profijt
Ende dat rijck te houden in vreden ende eer
Daer toe wil hem een yeghelijc gheuen
Ende sijn der keyserliker maiesteyt onderdaen
Soe machmen vredelijc in eendracht leuen
Ende des paus benedixie oeck ontfaen.
Een van de bewaarde exemplaren van het boek, dat ook verder den Nederlandschen tekst in het Latijn geeft, heeft in plaats van deze verzen acht Latijnsche hexameters, met bovenschrift: | |
[pagina 27]
| |
¶ Unio pro conseruatione rei publice
Quid temptas regni disserpere sceptra romani
Firma quod procerum cernis tot compede pactum?
Inuide, siste precor, mordaces pelle liuores.
Ensem quis manibus potuit vi tollere nostris
Invictus nemo vicit paciencia nostra
Publica. quod petimus res prospere salua quiescat
Nostros ac moderet deus actus flamine sacro
Acceptosque ferat: pater hoc(?) benedictio prestet.
| |
2. De verklarende tekst en de tweede keizerprentOp de keerzijde van de titelprent staat een verklarende tekst, die voortloopt op het laatste blad van het boek. Het Leuvensche exemplaar geeft denzelfden tekst in het Latijn; in de facsimile-uitgaaf is ook deze gegeven. Daar de inhoud dezelfde is, houden we ons hier aan den Nederlandschen tekst, en laten daarvan het eerste gedeelte volgen, dat de volledige beschrijving geeft van de voorstelling die een tweede groote houtsnede, Speculum effectus pacientie, brengt: ¶ Een corte verhalinge ende bediedinghe alre ende yegelike punten oft artikelen in desen loeflicken sanck bescreuen. Daer doer alle goet-willighe billicx verweckt werden ghehoorsam te wesen den alredoerluchtichsten ende machtichsten onsen heer ende keyser Maximiliaen. Volcht hier nae ende luydt aldus. | |
[pagina 28]
| |
gheest doen ende navolgen mogen. Ende dat beteykenen ons die twee verskens die die keyserlike maiesteyt spreect inder figuren daar aldus staet Astrifer o sedulis. etc. Op de groote houtsnede die de voorzijde van het tweede blad inneemt zien we deze plechtige beraadslaging afgebeeld. De prent is 17½ cm. breed en 25 cm. hoog, en heeft in druk het reeds vermelde bovenschrift ¶ Speculum effectus pacientie; de andere teksten, de drie ‘verskens’ in de beschrijving vermeld, zijn in de prent zelve mede in hout gesneden. In het midden zit keizer Maximiliaan op zijn troon met kroon, scepter en rijksappel, en met de keten van het Gulden Vlies om de schouders. Boven zijn hoofd zweeft de Heilige Geest in de gedaante van een duif in stralenglorie en met uitgespreide vleugels; in den snavel een breed lint, waarop de verskens die de H. Geest spreekt. De woorden van den Keizer op een dergelijk verticaal geplaatst lint beginnen nabij zijn mond en loopen nederwaarts. Op den voorgrond zitten de keurvorsten, ter rechterzijde van den Keizer (links van den beschouwer) de drie geestelijke, aan de andere zijde drie wereldlijke keurvorsten, terwijl de woordvoerder de Koning van Bohemen tegenover den Keizer staat, met den rug naar den beschouwer. Wat hij zegt, leest men op een lint, dat bij zijn mond begint en opwaarts loopt, als tegenhanger van dat met 's Keizers woorden. De koning die het woord doet, houdt zijn kroon in de hand, de anderen hebben hun hoofden gedekt; bij alle zeven zijn de wapenschilden afgebeeld. Op den achtergrond ziet men rechts en links nog een drom van bijfiguren, waarvan aan elke zijde een gebaarde man vooraan duidelijk uitkomt, de dragers van de rijksvaan, den dubbelen adelaar, en van het zwaard. Het | |
[pagina 29]
| |
geheel is gevat in een even aangegeven gothischen boog met twee wapenschilden in de bovenhoeken. De keizerstroon en de zetels van de keurvorsten vertoonen sierlijk snijwerk. De prent vormt een prachtig geheel. Ziehier den inhoud van de verskens. De Keizer bidt tot den H. Geest: | |
3. Gebed tot Maria, op muziek gezet door Benedictus de Opitiis (blz. 4-8)Op de keerzijde van de prent Speculum effectus pacientie begint een lofzang aan Maria, een kort gebed met vierstemmige muziek door Benedictus de Opitiis, op vier bladzijden. Tekst en muziek geheel in houtsnede; alleen is vóór elk van de vier stemmen ruimte voor een initiaal open gelaten, en deze ruimte is met de hand ingevuld, met eene met niet al te veel zorg getrokken letter S. De tekst, niet metrisch maar in proza, luidt aldus: Sub tuum presidium ad te confugimus, Sancta dei genitrix, nostras deprecationes ne despicias in necessitatibus, Sed a periculis cunctis libera nos semper virgo gloriosa et benedicta. Voor de bestudeering en de transscriptie van de muziek kunnen we naar de studie van den heer Ch. van der Borren verwijzen. De bedoeling die de samensteller van het boek had met de opneming van dezen zang en de daarbij aansluitende gebeden na de prent zet deze zelf uiteen in den tekst op blz. 2. Daar volgt op de hiervoor in afschrift gegeven zinsneden deze alinea: | |
[pagina 30]
| |
Die Keys. Ma. vertroost met dusdaniger godliker leeringen des heylichs geests ende oec doer die doechdelike antwoerde der koervorsten, om te daneken ende te lonen der onbevlecter moeder gods ende maget Marien, Doer welcke vrede in hemel ende aerde ghecomen is, soe volcht daer na int eerste een loeflicken sanck tot huerer eeren ghemaect. Ende alsoe totten ghemeynen vrede sonderlinghe noot is eendracht ende vrede der twee sweerden geestelicx ende waerlicx, daeromme volcht hier na dien loeflicken sanck Sub tuum presidium, ende wort besloten met twee collecten als Concede ende Omnipotens, etc. ![]()
De prentjes van blz. 8, hier beschreven op blz. 31-32.
| |
[pagina 31]
| |
Deze laatste zinsnede beschrijft zeer kort de keerzijde van het laatste muziekblad van den lofzang. Daar zien we bovenaan twee houtsneden: Jezus met de folterwerktuigen, en de Madonna met het kind op een halve maan, in een vlammenglorie. Daaronder versiculi, korte gebeden tot Maria en tot God, voor den Paus en den Keizer, beiden niet met namen maar met de letter N. aangeduid. Geheel onderaan twee Sapphische strofen, die den Keizer stellen tot voorbeeld voor ons allen. Ziehier den geheelen tekst: Versiculi Post partum virgo inviolata permansisti. Dei genitrix intercede pro nobis. Caesaris almi speculo monemur
Hoc patienter aspera sufferre
Inuidus ruit proprios in casses
Preda mentitus.
Discat sic lector Caesaris exemplo
Cingere freno animos feroces
Quo superare facile superbos
Satagit sollers.
Bij het Madonnaprentje teekent Nijhoff-Kronenberg aan: ‘sterk gelijkend op NAT Adr. van Bergen VIII 26’. De gelijkenis met dat prentje, uit een ‘Duitsche Souter’ van 1504, is in der daad | |
[pagina 32]
| |
zoo groot, dat men eerst bij gezette vergelijking verschil ziet. Ook de naamletters IHS en MA zijn eender. De eigenaardige vorm van deze letters komt geheel overeen met die op de oudste Hollandsche wereldkaart van 1514, afgebeeld en beschreven in Het Boek 1916, blz, 33. | |
4. De lofzang ‘Summae laudis o Maria,’ met inleiding en commentaar (blz. 9-30)Het middengedeelte van het boek - meer dan de helft - wordt ingenomen door een lofzang, dien we wel als het voornaamste bestanddeel mogen beschouwen. Weer is de tekst met de vierstemmige muziek in houtsnede gegeven; een en ander beslaat 13 bladzijden (10-22). De zang wordt ingeleid (blz. 9) door een Latijnschen brief, waarvan hiervóór reeds sprake was; na de muziekbladen vat de schrijver de pen weer op, en gaat dan over tot een volledigen commentaar op het gedicht (blz. 24-30). De hymne was volgens den briefschrijver in 1508 gemaakt door de zonen van Petrus de Opitiis Montiferatensis, een man van groote verdiensten, die tot de naaste omgeving van den keizer behoorde (‘maiestatis Cesarie familiaris domesticus et negotiorum gestor’); en daar als componist Benedictus de Opitiis genoemd wordt, zullen we den tekst wel als werk van zijn broeder moeten beschouwen. Over de muziek, en over de waarschijnlijke afkomst van den componist heeft de heer Van der Borren uitvoerig gehandeld. We kunnen daarnaar verwijzen, en behoeven ons dus niet te begeven in den doolhof van hypothesen en de zich daaraan knoopende discussies, waarin de onderzoeker den weg wijst. Wel blijkt uit zijne waardeering dat de muziek een werk van groote beteekenis is. En we zullen, als we den tekst nader bekijken, zien dat ook deze de bestudeering waard is. We hebben den tekst vijf malen, vier malen in houtsnede in de vierstemmige muziekbladen, en eens in letterdruk met den commentaar. Hier en daar is er verschil in lezing, de letterdruk is niet vrij van drukfouten; ook het handschrift dat en aan den houtsnijder en aan den drukker als voorbeeld diende, was reeds niet zonder fouten - en eindelijk heeft de heer Van der Borren sommige woorden verkeerd gelezen. Ik laat den tekst volgen, zooals die m.i. moet zijn, en geef, met verwaarloozing van geheel onbeduidende drukfoutjes, in noten rekenschap van de verschillen in lezing. | |
[pagina 33]
| |
Maat en stijl zijn die van de oude kerkhymnen, en we kunnen iets precieser zijn: de beroemde hymne Stabat mater dolorosa is duidelijk het voorbeeld geweest van onzen zang. Ziehier den tekst van de vijf zesregelige strophen naar Stabat mater gevormd; drie richten zich tot Maria, twee tot den Keizer. Summe laudis o Maria
Fac ut nato mente pia
Detur honos glorie.
QuiGa naar voetnoot1) nam cuncta protrahendo
Videatur puniendo
Culpae fautor inscie.
Scelus nullum impunitum
Reus vidit sed munitum
Putat fidens tempori.
Pergens vires in peccatis
AugetGa naar voetnoot2) dolo sue mentis
RidetGa naar voetnoot3) quemquamGa naar voetnoot4) decipi.
Quid non putas male sanus
Liuor furens liuor vanusGa naar voetnoot5)
Temptare invidia.
Sed quis contra nos se credat
Si pro nobis deus pugnat
Prefulgens iusticia.
Ergo Caesar quum nec deus
Rerum metas neque tempus
Tuo datGa naar voetnoot6) Imperio,
Sed ut totum frenesGa naar voetnoot7) orbem
Imponendo reis finem
Hostili supplicio,
Gaude nam te praeferentem
Ut Romanam regas gentem
Vocat in imperium,
Cunctis itaGa naar voetnoot8) ut sis terror
Grave quos infestus error
Fert in praecipicium.
| |
[pagina 34]
| |
![]() Den commentaar, die den tekst van elke halve strophe uitvoerig bespreekt met aanhaling van tal van bewijsplaatsen, vooral uit het Corpus iuris, ook verzen van Horatius en van Ovidius, zullen we hier niet weergeven; liever laten we eene prozavertaling van den inhoud volgen: | |
[pagina 35]
| |
![]() Vierstemmige muziek met initialen. De aanhef van den zang Summe laudis o Maria.
O Maria, hoogloflijke maagd, maak dat Uwen zoon uit vromen zin roem en eer worde gegeven. Immers daar in alle dingen de bestraffing zoo lang uitblijft, zou het kunnen schijnen alsof hij door onbekendheid met de schuld het kwaad begunstigt. De schuldige heeft wel gezien dat geen misdrijf ongestraft blijft, maar hij meent veilig te zijn, vertrou- | |
[pagina 36]
| |
wende op den tijd. Voortgaande in de zonde vermeerdert hij zijn krachten door de arglist van zijn gemoed, en lacht er om dat iemand wordt bedrogen. Wat al niet meent gij, razende, maar machtelooze, afgunst, in uw nijdigheid te kunnen beproeven? Maar wie zal het wagen tegen ons te zijn, als God schitterend door zijn gerechtigheid voor ons strijdt? Aan dit gedicht sluit onmiddellijk een ander aan, in geheel verschillende versmaat. Van der Borren behandelt de beide zangen als één geheel; uit muzikaal oogpunt misschien terecht. Maar het is inderdaad een zelfstandig gedicht, een bede rechtstreeks tot God gericht. De versmaat is ook weer aan de kerkhymnen ontleend: ‘Rerum creator optime, Rectorque noster aspice’ heft de morgenzang van den H. Ambrosius aan. Onze renaissance-dichter neemt de maat over, maar in plaats van eenvoudige verbinding van twee rijmende verzen, bouwt hij ook hier, als in den vorigen zang, strophen van zes regels. Pastore nato patriae
Patre facto insidiae
Fugantur tuo numine.
Per teGa naar voetnoot1) mutato solito
Cursu iam sol reciproco
Mire nos beat ordine.
Precamur ergo cunctipotemGa naar voetnoot2)
Nobis ut almum Caesarem
Per quem miramur ocia,
Cum fausto gradu Austriae
Conservet tam CaesarieGa naar voetnoot3)
Per infinita seculaGa naar voetnoot4).
‘Door Uw goddelijke leiding is de geboren herder vader des vaderlands geworden en zijn alle listen en lagen te schande gemaakt. | |
[pagina 37]
| |
Door U heeft de zon den gewonen loop gewijzigd en begunstigt ons wonderbaarlijk door het verkeer tusschen de landen. Dus bidden wij den Almachtige dat hij ons den zegenbrengenden Keizer, door wien we met bewondering rust en vrede genieten, spare, met gelukkigen voortgang van het zoo keizerlijke Oostenrijk, door de eeuwen heen zonder einde.’ Dit gedicht is misschien niet het krachtigste, maar zeker niet het minst merkwaardige van de zangen, omdat we hier niet met vage beschouwingen worden bezig gehouden, maar met zeer bepaalde toespelingen, waarop de commentator ook wijst. Maximiliaan wordt aangeduid als de geboren herder, en gewezen wordt op de groote moeilijkheden waarmee hij heeft te kampen gehad, en die hij heeft weten te overwinnen. De schrijver stelt ook in zijn prozatekst uitdrukkelijk in het licht, dat zijn grootheid als heerscher juist daarin uitkomt, dat hij in tegenspoed nooit terneergebogen, in voorspoed nooit overmoedig wordt, maar zich altijd gelijk blijft. Met den veranderden loop van de zon doelt de dichter volgens zijn verklaarder op den nieuwen weg voor het handelsverkeer met Indië, daar de waren nu over en weer - reciproco ordine - niet meer langs den langen en duren landweg - ‘ex Calicotta iam longo terrestri circumducta itinere maximis impensis’ - maar ‘breviori compendio ad nos influxa ad Indiae usque terminos refluere videntur’. Een aardige uiting van den sterken indruk, dien de wijziging in het wereldverkeer maakte. In 1506 hadden voor 't eerst de Duitsche kooplieden deelgenomen aan den tocht van d'Almeida naar Calicut, en zoo waren Indische waren rechtstreeks aangevoerd (zie Het Boek, 1924, blz. 86); nieuwe toebereidselen voor uitvoer daarheen waren dus zeker in vollen gang in den tijd dat deze zangen werden gemaakt (1508). Aan de slotwoorden is in de muzikale bewerking eene persoonlijke wending gegeven; het is daar Maximiliaan die tot in de lengte der eeuwen moet gespaard blijven. De juiste lezing is stellig de onpersoonlijke van den gedrukten tekst. Hiermede mogen we onze bespreking van deze zangen besluiten. Wat de versiering betreft, mag nog worden gewezen op de hout-snee-initialen die hier bij de muziek zijn gegeven, afzonderlijke blokjes in het groote houtsneeblad ingevoegd, zoowel op de bladzijden 10 en 11 de S (Summe laudis), als op blz. 14 en 15 de E (Ergo Caesar). Van elk dier beide letters vier verschillende blokjes, voor de vier stemmen, de eerste S groot met een aanbidding | |
[pagina 38]
| |
van Maria, waarin op een lint de woorden ‘Sub tuum praesidium ad te confugimus’. Zie de afb. op blz. 34. Na de muziekbladen, op blz. 23, is de groote houtsnede van blz. 3, de Keizer met den H. Geest en de keurvorsten, nog eens gegeven, nu zonder bovenschrift, en in den commentaar op de volgende bladzijden (24-29) zien we weer geregeld houtsnee-initialen. De commentaar gaat over in eene verhandeling over het Oostenrijksche huis (blz. 29) gevolgd door eene lange aanhaling uit de Chronica chronicarum, fol. 183, en eene uiteenzetting in enkele regels van de vier kolommen waarop de keizerlijke macht steunt, ‘scilicet quatuor duces, quatuor marchiones, quatuor lantgrauios, quatuor burggrauios, quatuor comites, quatuor barones, quatuor liberos, quatuor milites, civitates quatuor, villas quatuor et rusticos’. Ter wille der volledigheid mag ook hier volgen, wat de verklarende Nederlandsche tekst op blz. 2, voortloopende op blz. 39, van dit hoofddeel van het boek zegt. ¶ Daer na volcht een loefliken nyeuwen sanck met noten te singhen oft aldus te lesen die gemaect is tot glorien ende tot loue der glorioser ioncfrouwen moeder ende maget Marien. Ende ter eeren ende waerdicheit der doerluchtiger paciencien ende goedertierenheit ons alregene-dichsten heren keysers Maximiliani. ¶ Die sake waeromme dat desen sanck nu ghemaect is, Ende wie oeck die ghene sijn dien gemaect hebben ende doer wat oersake metten indulgencie daer toe gegeuen Sal die ghene vinden die lesende wort den brief die naden sanck volcht ende seyt aldus: Tuis quas iam etc. ende: Cecinisti amice. Neemt nu in uwen herten volstanticheit ende leest, wederleest, ondersoect ende merct. Ende ist dat ghijt ten eersten male nyet en kont verstaen? vraget. Ende ghi sult leeren kennen die mogentheit waerdicheit grootheit ende macht des keysers. Aldus aendachtelick ouerlegt ende singt met luder stemmen den loeflicken nyeuwen sanck Summe laudis o Maria. Wilt oock met lijdsaemicheit draghen oft daer inne nyet al ghescreuen en is dat dienende is tot lof ende eere des alredoerluchtichsten heren ons heren keyser Maximiliaen. Want in gheenen dinghen ghebreckelick te sijn Dat behoort alleen god toe. | |
[pagina 39]
| |
![]() Uit den commentaar. Druk met initiaal. Aanhaling uit Ovidius.
| |
5. Ode op Keizer MaximiliaanOp bladz. 32 en 33 vinden we weder een gedicht ter eere van den Keizer, maar van wezenlijk ander karakter dan de reeds besproken zangen. Hier is niet de middeleeuwsche kunst van de | |
[pagina 40]
| |
kerkhymnen nagevolgd, maar de klassieke Romeinsche dichtkunst. Het is eene Sapphische ode, naar het model van die van Horatius, bepaaldelijk van het Carmen Saeculare. De druk is ver van onberispelijk; ik laat hier den tekst volgen, zooals die naar mijne meening moet luiden, met aanwijzing in noten van de aangebrachte wijzigingen, afgezien van spellingkwestietjes. ¶ Ad deum optimum maximum de his quae mirabilia gessit pro iustissimo et excelso Maximiliano Imperatore romanorum.
Auctor et princeps operose mundi
Quique deceptis opifer fuisti
Gentibus iudexGa naar voetnoot1) rediturusGa naar voetnoot2) idem
Omnibus aequus.
Quam potens rerum fueras creator
Quam dator largus redimis salutem
Quam redisGa naar voetnoot3) iustus trutinator orbis
Quam sapiensque.
Cum velis iustus homines tueri
Mirus es causae melioris actor
Mirus iniusteGa naar voetnoot4) domitor querele
Hostis iniquis.
Suetus humanis animis praeesse
Mitigas saevos, placidos acerbas
Sontibus sontes agitas et hostes
Hostibus urges.
Noxiis addens ovium pavorem
Fortium iustis animos leonum
Militum multas acies retundis
Agmine parvo.
Tu iubes ventis sileant, silentque
Praecipis ponto tumeat, tumetque
Imperas lunae lateat, latetque
Sanguine tincta.
Vere canentes hyemes virenti
Turbidas coelo pluvias sereno
Saepe permutas, facies et usus
Mensis et anni.
Tanta cum regi dederis romano
Audias voces iuvenum senumque
Audias grates hominum precesque
Iusta petentum.
| |
[pagina 41]
| |
Inde non cesses melior patronus
Cum suis regem populis tueri.
Principem serva, subolem domumque
Adde triumphos.
O decus serves decus hoc precamur
Caesari natum simul et nepotem
Indolis mirae. Videat regentes
Tempore longo.
Hisque sic patrem foveas avumque
Cuius exemplo peragant iuventam
Et suis gestis fuerit senecta
Gratior illi.
Sic regant orbem dominando recte,
Quo fidem nobis pius ut dedisti.
Protegant semper, citiusque vincantGa naar voetnoot1)
Illius hostes.
Et feros Turchos rabidasque gentes
Pellere et castris spoliare victos
Ut queant regna et reparare quondam
Christicolarum.
ProsperesGa naar voetnoot2) gressus animique motus
Austriae stirpis faveasque, felix
CoeptaqueGa naar voetnoot3) a priscis patribus per omne
Proroget aevumGa naar voetnoot4).
Haec mari ac terra vigeat parando
Gloriam semper, ferat et sub ortusGa naar voetnoot5)
Solis et casus crucis alma signa
Nomine christi.
Inde caelestemGa naar voetnoot6) meritis triumphum
Consequi tandem mereanturGa naar voetnoot7) omnes
Cum bonae legi dederintGa naar voetnoot8) subactum
Robore mundum.
Haec rogat noster chorus ut perennem
Gloriam aeternus pater atque natus
Spiritus sanctus deus exsequaturGa naar voetnoot9)
Trinus et unus.
¶ Laus deo in altissimo.
Schepper en zorgzame bestuurder van de wereld, die de hulpbrenger zijt geweest voor de teleurgestelden, en die zult wederkomen als rechtvaardig rechter over alle volken! | |
[pagina 42]
| |
Wat waart ge een machtig schepper aller dingen, hoe mild schenkt ge het heil en koopt den zondaar vrij, hoe komt ge weder als onderzoeker van de wereld, rechtvaardig en wijs! | |
[pagina 43]
| |
schen triumf verdienen, wanneer zij de wereld met kracht zullen hebben onderworpen aan het Evangelie. Als dichtwerk staat deze ode èn door vorm èn door inhoud boven de werken van de gebroeders de Opitiis. De ode is ouder. De zangen van de gebroeders zijn, volgens den auteur van inleiding en commentaar, van 1508, en deze ode is gemaakt toen de zoon en de kleinzoon van Maximiliaan in leven waren, dus vóór den dood van Philips den Schoone (1506), maar na de geboorte van Karel V (1500). En we kunnen met waarschijnlijkheid nog precieser zijn: het zal wel de geboorte van den jongen prins zijn geweest, die den dichter inspireerde; de zang is dan een werk van het jaar 1500. Het was een gelukkige greep van den samensteller van het boek, dat hij dezen ouderen zang aan de lofzangen van 1508 toevoegde. In den tekst die een overzicht geeft van den inhoud en den gedachtengang van het boek, wordt van deze ode met geen woord gerept; misschien is eerst gedurende den druk de gedachte gerezen, den zang nog in te voegen. | |
6. De verdere inhoud van het boek (blz. 34-38)Van hetgeen na de zangen nog volgt, geeft het vervolg van de inleiding (blz. 39) dit overzicht: ¶ Soe voer allen anderen Keyseren ende Coningen voersz. sonderlinge onsen alre genad. heren keyser Maximiliaen voerhouden is die grote godlicke gaue, als dat sijn Ma. vinden ende ontdecken souden laten, die grote waerdige heylige Reliquie ende heylichdomme langhen tijt bynnen Trier in mueren ende steenen besloten. Dat te vermoeden is dattet omme sekeren ghenaden ende doechden hem gegonnen is, tot sterckenisse ons heyligen gheloefs. Soe sijn daer om tot sijnre Ma. eeren gemaect die verskens vanden [d]rie ingestorten duechden, als Fides Spes ende Caritas Aengaende Sit formata fides. ende Quis rogo sit etc. | |
[pagina 44]
| |
vermaent wort der keys. Ma. behoerliken dienst te doen. Heeft die prince voergenoemd die heren van sijnre oerden, geheeten die heren vanden gulden vlies, samentlick daeromme vergadert verkondiget ende laten weten tghene dat voersz. staet, ende daer by des ghelijcx dat gulden vlies te onderhouden ende te beschermen. Welcke heren vanden gulden vlies dese vermaninge gehoort hebbende ende innichlick versaemt sijnde, met handen ende monden gheloeft hebben gehoorsaem te sijn, sijnre ghenadeliken ghebot. Ende dat segghen die verskens daer bi ghescreuen. Sunt nobis pro domino dextre parate nostro. Drie dingen meende de samensteller van het boek dus nog te moeten geven, eene hulde aan Maximiliaan naar aanleiding van het vinden van de heilige reliquieën te Trier, eene huldiging van den jongen prins Karel, die juist meerderjarig geworden, in de Bourgondische en de Spaansche landen de regeering had aanvaard, en eene afbeelding van de stad Antwerpen. De teksten over deze drie onderwerpen zijn kort, bijna geheel in vers, maar van geenerlei waarde of beteekenis, maar de beide groote houtsneden, Karel met de ridders van het gulden vlies, en de stad Antwerpen, zijn prachtig, en sluiten zich waardig aan bij de twee hiervoor beschreven prenten ter verheerlijking van Maximiliaan. Eene bladzijde (34) is gewijd aan de drie hoofddeugden Fides Spes Caritas, een houtsnede van ong. 9 x 10½ cm. met vier Latijnsche versregels, en eene opdracht van den keizerlijken secretaris van Gelderland, waarin hij met gepaste bescheidenheid zijne verzen schetst als ‘paganico exaratos stilo’. Daaronder een gedichtje in elegische maat, dat aldus begint: Quis rogo sit, qui nunc Regem nostrum revereri
Et sceptrum mundi iure tenere, neget?
Hic meruit gazas muris detegereGa naar voetnoot1) pressas
In fidei cultum, quae latuere diu.
| |
[pagina 45]
| |
De nog volgende vier disticha kunnen we met stilzwijgen voorbijgaan. De onderteekening R.K.D.N. die we al kennen en op deskundig gezag uitlegden als Rutger Kynen de Novimagio, leert ons den schrijver van inleiding en commentaar, die zeer behoorlijk Latijnsch proza schrijft, kennen als een slecht versificator. ![]() Op de volgende bladzijde (35) staat de prachtige prent met den jongen prins Karel in vol ornaat met de vliesridders in twee groepen links en rechts, onder een Gothischen boog met al de wapens van de gewesten en het lint met het reeds vermelde opschrift. Boven de prent staat: Summaria illustrissimi Karoli Castelle legionis et granatorum Regis Necnon Archiducis Austriae ducisque Bourgondiae de praenarratis Conclusio. | |
[pagina 46]
| |
![]() Er onder, in vers, de toespraak van den vorst: O proceres nostro lateri qui sistitis alto
Quibus ut et dignis respublica nostra defertur
Quesumus ut speculi memores suntote paterni.
| |
[pagina 47]
| |
![]() Slotbladzijde van het Latijnsche exemplaar.
Het gedicht gaat voort op de keerzijde (blz. 36); het verdient niet te worden afgeschreven. De versificator zelf zegt: Desine chare precor, corrodere carmina lector.
‘Dierbare lezer, houd als u belieft op, mijne verzen te beknagen....’.
| |
[pagina 48]
| |
De afbeelding van Antwerpen, 17 × 20½ cm., is geplaatst op blz. 38 - de voorzijde van het blad is blank gelaten. Het is weer een prachtstuk; men ziet de stad met torens en kerken, muren en poorten, kaden en kraan, schepen en bootjes op de Schelde, en op den voorgrond het dorpje aan den linkeroever der rivier. Boven de stad op een kronkelend lint: ‘Salue felix Andwerpia. Conseruetur diuina favente gratia.’ Onder de prent in druk een lofdichtje van acht regels, dat we niet behoeven weer te geven. Het tegenoverstaande blad (blz. 39) bevat het vervolg van de beschrijving, dat we reeds afschreven, en daaronder het colophon: ¶ Gheprint inder stadt van Antwerpen op onser lieuer vrouwen kerckhoff. Bi my Jan de gheet. Int iaer ons heren. M.CCCCC. ende XV. Inde maent Augusti. Het Latijnsche exemplaar geeft deze mededeeling minder volledig, maar voegt er het drukkersmerk bij: het wapen van Antwerpen met dubbelen adelaar en keizerskroon, Adam en Eva als wapenhouders; en het monogram van den drukker. Zie bl. 46-47. Vragen we dus aan wie we dit merkwaardige en rijke boek te danken hebben, dan mogen we dezen drukker, van wien we eigenlijk niets anders weten dan wat dit boek ons leert, niet vergeten. Nijhoff vond nog slechts enkele stukken waarin zijn naam voorkomt, het oudste van 1509, het laatste, zijn doodsbericht, van 1533. Maar we moeten in de eerste plaats den Gelderschen secretaris als den samensteller beschouwen die de zangen met de muziek van Benedictus de Opitiis, van 1508, in handen had gekregen, en er zijne inleiding en commentaar bij heeft geschreven. Deze zangen met muziek, blijkbaar de partituur zelve zooals die voor de voordracht op groot papier was opgeschreven, heeft hij, of zijn vriend N., daarna in hout laten snijden, de ode van 1500 er achter doen zetten, en zelf heeft hij gezorgd voor de verdere toevoegingen, waarvoor hij zich op de verskunst toelegde, wat hem blijkbaar ernstige moeite gaf. Maar verder heeft hij, of zijn vriend N. of de drukker, of hebben zij in gemeenschappelijk overleg, het boek tot een prachtwerk gemaakt, door die vier meesterlijke groote houtsneden er voor te laten maken - naamloos werk, maar zeker van niet minder waarde dan de tekst en de muziek.
C.P. Burger Jr. |
|