| |
| |
| |
Jan Theunisz
In de Amsterdamsche boekdrukkers en uitgevers in de 16e eeuw is een boekje beschreven, dat, hoewel zonder jaartal op den titel, toch nog juist tot de zestiende eeuw mocht worden gebracht, omdat het woord ‘Aen den Leser’, waarmede het wordt ingeleid, gedateerd is van 1 April 1600. Ik bedoel het Waterboecxken van Cas-' par Coolhaes, belangrijk om zijn inhoud, en om den persoon van den auteur, maar ook bibliographisch merkwaardig, omdat het op den titel drie adressen geeft, dat van Coolhaes zelven, ‘tot Amstelredam, in de Warmoesstraat, in den vergulden Mortier, bij S. Olofs Poort’, waar het te koop was, dat van den uitgever Cornelis Claesz op 't Water, en dat van den drukker ‘Jan Theunisz. Boeckvercooper en Lettergieter’.
De opzet van de Amsterdamsche Boekdrukkers bracht mee, dat het daar driemaal ter sprake kwam; eerst beschreef Moes het in dl. II (blz. 186 no. 421) als uitgaaf van Cornelis Claesz; bij de behandeling van Coolhaes als schrijver-uitgever achtte ik mij verplicht de beschrijving te herhalen (IV blz. 27 no. 625) en eene uitvoerige bespreking van den inhoud en de beteekenis van de waterboekjes van Coolhaes te laten volgen (blz. 48-61); en ten slotte moest ook een hoofdstukje gewijd worden aan den drukker, dien ik hier nog juist vóór het einde van de zestiende eeuw als Amsterdamschen drukker meende aan te treffen.
Eene nieuwe herhaling van de beschrijving van het Waterboecxken was niet noodig, maar ik bracht op twee bladzijden (366-367) bijeen wat we hadden opgeteekend over den drukker, die tevens als eenige uit dezen tijd bekende lettergieter de aandacht verdiende. Behalve het boekje van 1600 vond ik nog drie drukken van hem, van 1604, 1605 en 1606, alle met dezelfde aanduiding, dat van 1605 bovendien met het adres ‘over Jans kerck’. De gevolgtrekking, dat hij te Amsterdam aan dat adres gedurende de jaren 1600-1606 zijn bedrijf had uitgeoefend, lag voor de hand.
Een aantal andere aanteekeningen meende ik met eenvoudige
| |
| |
vermelding te kunnen afdoen; ze schenen op andere personen van denzelfden naam betrekking te hebben. Daar was een steenhouwer Jan Theunisz, in 1591 genoemd als overlooper naar de wederdoopers, een boekverkooper te Leiden in 1600 en 1601, een boekverkooper te Haarlem in 1614, en daar was Jan Theunisz. ‘in de Os in de Bruyloft’, ook aangeduid als ‘Jan Theunisz in de oude brughsteegh in de Menniste Bruyloft Brandewijn-vercooper tot Amsterdam’, schrijver van een reeks doopsgezinde twistschriftjes van 1625 tot 1627 verschenen.
Zoo kon ik meenen, het materiaal gegeven te hebben, en verder onderzoek over te mogen laten aan hen die de studie van de drukkers en uitgevers van de 17e eeuw zouden ter hand nemen - maar bij Kleerkooper en Van Stockum wordt geen Jan Theunisz vermeld.
Nu worden we op eens verrast met eene uitvoerige, levendige en gedocumenteerde studie over Jan Theunisz in het Jaarboek Amstelodamum. De onderzoeker, Mr. H.F. Wijnman heeft geene moeite gespaard. Uitgaande van de verspreide vermeldingen van verschillende dragers van den naam Jan Theunisz en met grooten speurzin de archieven raadplegende, heeft hij leven gebracht in wat tot dusver dood materiaal was.
Onweerlegbaar toont hij aan dat onze Amsterdamsche drukker en lettergieter wel degelijk dezelfde is als de Leidsche drukker, ook dezelfde als de doopsgezinde pamfletschrijver. En de man verrijst nog veel duidelijker voor ons oog, doordat ook een bekende figuur, die we uit Jensen's Reizigers te Amsterdam kenden als den eigenaar van een muziekhuis, dat zooveel wonderlijks te hooren en te zien gaf, dat alle vreemdelingen het gingen bezoeken en verscheidene er in hun reisverhalen beschrijvingen van geven, dezelfde blijkt te zijn als onze boekdrukker, lettergieter en pamfletschrijver. En uit die reisberichten blijkt nog iets anders. Dezelfde man was, als Joannes Antonii in 1593 studiosus te Leiden, en was in 1612 korten tijd, na Raphelengius, en vóór Erpenius, docent in het Arabisch aan de Leidsche Akademie. Hij was ook in 1627 professor in het Hebreeuwsch aan de Akademie van Coster.
En verder heeft Wijnman hem door conjectuur - en toch met eenige waarschijnlijkheid - nog eene merkwaardige werkzaamheid toegeschreven. We kenden namelijk eene reeks Engelsche werkjes van Hugh Broughton, een godgeleerde die zich op bekeering van de Joden toelegde, waarin soms Amsterdam als drukplaats, en
| |
| |
enkele malen Zacharias Heyns als uitgever wordt genoemd (Amst. Boekdr. IV blz. 254/255). Daar Zacharias Heyns zelf te Amsterdam geene drukkerij had, en we van Hebreeuwschen druk te Amsterdam vóór 1627 niets wisten, veronderstelde ik dat Heyns deze boekjes (in 1605 en 1606) te Leiden bij Raphelengius in de Plantijnsche drukkerij had laten drukken. De heer Hillesum wees daarna ook op de mogelijkheid van druk bij Radaeus te Franeker - en we weten uit bewaarde brieven dat Radaeus en Heyns samen zaken deden. Nu oppert Wijnman de mogelijkheid dat die geheele reeks Hebreeuwsche drukken en vertalingen uit het Hebreeuwsch, ongeveer een dozijn, van de drukkerij van Jan Theunisz zijn - de vertalingen bovendien zijn eigen werk.
Aan al deze reeds zoo vruchtbare en opwekkende onderzoekingen voegt hij nog eene levendige schets toe van de kwesties die Jan Theunisz had met zijn doopsgezinde geloofsgenooten, zoodat we, alles tezamengevoegd, een man van buitengewoon veelzijdige werkzaamheid voor ons zien opleven, iemand die in het midden van het krachtige Hollandsche, en bepaaldelijk het Amsterdamsche leven van het begin der 17e eeuw stond, een man van wezenlijke beteekenis.
Sterke overeenkomst vertoont het onderzoek met dat betreffende Robbert Robbertsz in het derde deel van de Amsterdamsche boekdrukkers. Ook de geestelijke verwantschap tusschen beiden is groot, wat ook aan Wijnman niet is ontgaan. Beiden worden ook naast elkaar gesteld in het bruilofsdicht van 1630, in Jan van der Veens Zinnebeelden oft Adamsappel bewaard: ‘Laat vry preeken alle secten’.... We lezen daar, zooals ik Amst. Boekdr. III 176 meedeelde:
Preek vry Luther en Calvijn,
Preek vry Menno en Armijn,
Laet vry preeken Zwinglianen,
Robbert Robbersen den flouwer,
Den mennisten Bruyloft-houwer,
Ian Taurens in 't suchtend' huis,
Broeders van de Roose-Kruis,
Turcken, Joden ende Heyden,
Knipperdollingh, Jan van Leyden
| |
| |
Preek vry, preek, Jan Alle-man.
..........................
Preek vry ellef ellen langh,
't Minnen gaat sijn oude gangh.
De menniste Bruyloft-houwer is zonder twijfel onze Jan Theunisz, de waard in de herberg de Menniste Bruyloft. Evenals Robbert Robbertsz te voren, was hij, omdat hij de onverdraagzaamheid van zijn menniste geloofsgenooten voortdurend vinnig bestreed, uit de gemeente gestooten, en ook hij werd daarom blijkbaar, geheel in strijd met zijne bedoeling, als een sectehoofd beschouwd. Nu verbindt Wijnman met de aanduiding van den Bruyloft-houwer den volgenden regel; 't suchtend huis zou dan zijn beroemde muziekherberg zijn. Maar daarbij raken we verlegen met den vreemden naam Jan Taurens. Ik geloof niet dat we hierin moeten meegaan; de gezochte conjectuur die Wijnman er op ‘waagt’, kunnen we dan ter zijde laten. De verzen wijden aan geen der preekers meer dan een regel; Jan Taurens zal een ander zijn dan Jan Theunisz, 't ‘suchtend huis’ een ander huis dan de ‘menniste bruyloft’. Trouwens het huis dat vroeger ‘de vijff garsten brooden’ had geheeten, en later werd aangeduid als ‘d'Os in de bruyloft’, of als de ‘menniste bruiloft’, ook als ‘Sinnelust’, behoeft niet nog bovendien den naam ‘'t suchtend huis’ te hebben gedragen.
Maar wie is dan ‘Jan Taurens in 't suchtend huis?’ Toen ik in der tijd van dat deel van de Amsterdamsche boekdrukkers, dat met andere rekenmeesters ook Robbert Robbertsz behandelde, een overdruk verspreidde onder den titel ‘Amsterdamsche rekenmeesters en zeevaartkundigen’, en daarvan o.a. een exemplaar zond aan wijlen J. Six, vestigde deze dadelijk mijne aandacht op den naam Jan Taurens, waarmee hij meende, dat niemand anders kon bedoeld zijn dan Johannes Torrentius (Vander Beeck), dien eigenaardigen schilder van stillevens waarop toen juist de aandacht der kunsthistorici gevallen was, en nu ik de biografie herlees die Knappert van hem heeft gegeven in het nieuwe Biographische woordenboek (IV 1343), sluit ik mij gaarne bij deze meening aan. Zijne vervolging wegens ketterij en blasphemie valt juist in de jaren 1627-1630; toen dus in laatstgenoemd jaar het bruiloftsdicht werd gemaakt, was hij een bekend ketter, die licht naast Robbert Robbertsz en Jan Theunisz als ketterhoofd en preeker kon
| |
| |
worden aangezien. Ook de overgang tot de Rozekruisorde, waarvan in zijn proces met ophef sprake geweest was, is heel natuurlijk.
Maar we moeten terugkomen op onzen Jan Theunisz. Welke tooverstaf stond den heer Wijnman ten dienste om uit de verspreide gegevens een zoo volledig en levend beeld van den man te verkrijgen? Geen toovermiddel, maar eenvoudige, menschelijke eigenschappen, scherpzinnigheid, speurzin en toewijding. Allereerst deed hij, wat in zoovele gevallen met goed resultaat door Kleerkooper was gedaan, maar juist hier niet; hij raadpleegde de trouwregisters. Jan Theunisz is vier malen getrouwd; telkens wordt de vorige, overleden echtgenoot vermeld, en zoo blijkt van zelf, dat we telkens met denzelfden persoon hebben te doen. Dan komt de inschrijving als poorter te Amsterdam in 1604, acten van overdracht van huizen, de inschrijving als boekverkooper te Amsterdam in 1627 enz. en voor de latere jaren de pamfletten en verzen van Jan Theunisz zelf.
De oudste vermelding die misschien op onzen Jan Theunisz slaat is die van den steenhouwer Jan Theunisz in 1590, die van de gereformeerden tot de doopsgezinden was overgegaan. Immers in een later kerkeraadsprotocol wordt onze Jan Theunisz een ‘afvallich Mennonist’ genoemd. Is hij het, dan zou hij toen 21 of 22 jaar oud zijn geweest.
Zekerder grond krijgen we als we Joannes Antonii Alkmarianus vinden, ingeschreven als studiosus artium liberalium te Leiden op 16 Febr. 1593; immers als Jan Theunisz in 1612 zich tot Curatoren wendt om les te mogen geven in het Arabisch, beroept hij zich er op, dat hij ‘eenige beginselen geleyt heeft onder den vermaarden Francisco Raphelingio’, die van 1586 tot 1597 professor was.
Daarna vinden we hem te Leiden, eerst in zijn inschrijving in het poorterboek, 28 Mei 1599, als gaerntwijnder, daarna van 1600 tot 1604 als drukker. Wijnman geeft in de zeer zorgvuldige bibliografie die aan zijn studie is toegevoegd, zestien Leidsche drukken van die jaren. Ledeboer kende, naar het schijnt, een Latijnsche uitgaaf van hem van 1600; immers hij vermeldt een niet nader aangegeven druk op den naam Johannes Antonii. Een achttal van de bewaarde boekjes zijn nieuwsberichten, en daarbij sluiten zich twee liederen aan, die vervolgens in het Geuseliedtboeck zijn opgenomen. Waren deze laatste, zooals Wijnman zich voorstelt, elk op een folio-blad gedrukt, en was ditzelfde het geval met het oude liedeken van Graaf Floris en Geraert van Velsen, dat
| |
| |
hij als druk van Jan Theunisz in den catalogus-Serrure vermeld vond? Waarschijnlijk niet; Kossmann heeft aannemelijk gemaakt, dat de beide geuzeliederen op één blad stonden, met nog een derde gedicht; dit laatste kan wel het liedeken van Graaf Floris zijn geweest. Een lied van Graaf Floris met een geuzelied verbonden vond Kossmann ook in een later drukje. Zie Het Boek 1926 blz. 194 en 1928 blz. 79.
Voorts hebben we twee doopsgezinde liederenbundels, die onzen drukker in nauwe geestesverwantschap toonen met Robbert Robbertsz. En evenals deze was hij ook dichter, als ten minste de liederen onderteekend Jaecht nae tbest van Jan Theunisz zelf zijn. Daarbij komen dan nog: een strijdschrift van Coornhert, Clockegeslagh; en een boekje van een niet genoemd auteur Vande Edelheyt ende voortreffelickeyt des vrouwelicken gheslachts.
Ik denk, dat we nog een boekje hierbij moeten voegen, en wel het hiervóór reeds genoemde Waterboecxken van Coolhaes. Ik beschouwde dit boekje, zooals ik schreef, op grond van de woorden 't Amstelredam als een Amsterdamschen druk van 1600, en nam daarom Jan Theunisz op onder de Amsterdamsche drukkers van de 16e eeuw. Wijnman blijft het als Amsterdamschen druk beschouwen, maar moet het dan verschuiven naar 1604, na de vestiging van den drukker in die stad. Het kan zijn dat het zoo is; het kan òf een herdruk zijn van een in 1600 gedrukt boekje, met onveranderde voorrede; òf het kan, al lijkt dit niet waarschijnlijk, vier jaren op den druk gewacht hebben. Maar er is nog een derde mogelijkheid, en wel deze, dat 't Amsterdam niet op den drukker naar op den uitgever slaat, en dat Coolhaes en Cornelis Claesz. het boekje in 1600 bij Jan Theunisz te Leiden hebben laten drukken. ‘Boeckvercooper en letter-gieter’ noemt hij zich ook reeds te Leiden; het complete adres, dat we in een der Leidsche drukken (no. 16 bij Wijnman = pfl. v. Someren II 517) vinden, luidt: ‘tot Leyden, by Jan Theunisz. Boeckvercooper en Lettergieter, woonende bij de Visbrugge, inde Druckery.’
Hoe het zij, Jan Theunisz behoort als Amsterdamsche drukker niet tot de zestiende maar tot de zeventiende eeuw.
De poorterinschrijving te Amsterdam is gedateerd 4 Mei 1604; en zijn pamfletten toonen dat hij even te voren daarheen was verhuisd. Het zooeven aangehaalde te Leiden gedrukte pamflet brengt een nieuwsbericht van December 1603, en het eerste te Amsterdam gedrukte pamflet (no. 17 = Meulman 1000) is ‘ge- | |
| |
sonden uyt Engelandt den 25 Aug. o.s. Anno 1604.’ Nog drie drukken, die zijn Amsterdamsche adres dragen, vermeldde ik in der tijd in de Amsterdamsche Boekdrukkers, twee doopsgezinde boekjes van 1605, bewaard in de verzameling der Doopsgezinde gemeente te Amsterdam, en de Comptoir Almanach van Coolhaes op het jaar 1606; Wijnman voegt daar nog aan toe de Byspraax Almanak van Spieghel, waarvan de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde een exemplaar bezit.
Deze drukkerswerkzaamheid te Amsterdam wordt echter van veel grooter beteekenis, als we met recht den druk van de boeken
| |
| |
van Hugh Broughton van 1605 en vervolgens op naam van Jan Theunisz mogen zetten. Wijnman is zich wel bewust, dat hij dit niet kan bewijzen, maar meent toch aanwijzingen genoeg te hebben om het bijna als zeker te beschouwen. Enkele van die aanwijzingen moeten we echter ter zijde stellen. Als een boekje een gegraveerde kaart bevat met Hebreeuwsche opschriften (afb. 9) - een allerinteressantst kaartje van de drie werelddeelen, zoo ongeveer naar de teekening van Plancius - dan volgt daaruit niet dat de drukker van dat boekje ‘Hebreeuwsche lettertypen bezat.’ En als de titels van twee uitgaven dezelfde drukletter (afb. 8 en 11), of hetzelfde ornament in typendruk vertoonen (afb. 8 en 16), dan geeft dit niet de geringste aanwijzing, daar èn die lettertypen èn die ornamenttypen heel gewoon zijn; men vindt ze bij alle drukkers uit dien tijd. Neen, we moeten andere aanwijzingen op den voorgrond brengen.
Wijnman beschrijft eene reeks van 12 boekjes van Broughton, in de jaren 1605 en 1606 gedrukt, waarvan er zeven (no. 21, 23, 24, 27, 28, 33, 35) Hebreeuwschen letterdruk op den titel vertoonen; en nog één (no. 22), dat zeer kort, uit de tweede hand, beschreven is, waarschijnlijk eveneens; immers het is een ‘Hebreeuwsch-Engelsch’ boek. Drie van deze, met het jaartal 1605, zijn uitdrukkelijk aangegeven als uitgaven van Zacharias Heyns, en een er van heeft de opgaaf ‘Printed at Amsterdam....’ Het is ‘The Familie of David’, reeds herhaaldelijk vermeld als eventueel oudste Hebreeuwsche druk in Amsterdam, zie de afbeelding van den titel. We zochten tot dusverre de drukkers van deze boekjes te Leiden of te Franeker; de veronderstelling van Wijnman brengt ons tot eene opvatting terug, die eigenlijk aan de opgaaf van den titel eerst recht doet. Wat kan ons nu nopen, als drukker van dit Hebreeuwsche boek, en dus ook van de andere, aan Jan Theunisz te denken? Wel, hij drukte juist in deze jaren te Amsterdam, hij was niet slechts drukker maar ook lettergieter, hij kende Hebreeuwsch, en hij is de vertaler van een van de werkjes van Broughton, dat in 1606 te Amsterdam in vier talen ‘Hebreeuwsche, Gryecx, Latijns ende Nederlantsduyts’, en ook in het Engelsch, werd uitgegeven (no. 27-32). Een ander van deze werkjes verscheen enkele jaren later (1611) in eene Nederlandsche vertaling ‘door een Liefhebber der waerheyt’ (no. 36); Wijnman neemt als vrijwel zeker aan, dat ook dit door Jan Theunisz is vertaald en gedrukt.
| |
| |
De geheele hypothese, die met geen enkel bekend feit in strijd is, veeleer klopt met wat de bibliografen tot dusver reeds aannamen - Amsterdam als drukplaats - en die dus op een open vraag een bevredigend antwoord geeft, is inderdaad verleidelijk.
Wellicht was het juist deze werkzaamheid, die Jan Theunisz tot de studie terugvoerde, en hem op de gedachte bracht, dat misschien een wetenschappelijke loopbaan voor hem was weggelegd. Behalve het Hebreeuwsch had hij ook het Arabisch reeds vroeger als leerling van Raphelengius eenigszins beoefend. In 1610 moet hij deze studie op nieuw hebben opgevat; immers hij kon anderhalf jaar later twee getuigenissen overleggen van zijn kennis van de Arabische taal. Het eene, van 7 Dec. 1610, in het Spaansch gesteld, was hem verstrekt door den ‘Secretarius’ van den Marokkaanschen gezant, dien hij op zijne kosten ‘vier maanden lang tsijnen huyse gehouden’ had. Wijnman maakt hieruit op, dat hij toen reeds herbergier moet geweest zijn in de ‘Os in de bruyloft’ in de Oudebrugsteeg. Mij komt deze gevolgtrekking onzeker voor; immers in een herberg huisvest men betalende gasten. De uitdrukking wijst eer op gastvrijheid in een particulier huis, trouwens door den gast vergoed door zijn Arabische lessen. Hij had van hem ‘tgeen nodich was geleert’, zoodat hij ‘(zonder roem gesproocken) niet allene 't zij den Alkoran, dien hem de voors. secretarius int Arabische geschonken heeft, 't zij oock andere boecken soude konnen oversetten, maer oock selfs Arabisch sprecken ende in de selfde taele boecken soude konnen maecken, ofte translateeren, ende consequentelijck andere daerin onderwijsen.’
Het andere getuigschrift, van 6 October 1611 was van een leerling Isaacus Bernardus, en voorts wijst hij op ‘getuichnissen van velen geleerden mannen.... welcker eenige in dit bijgevoechde stuxken begrepen zijn.’
Hij hoopte door deze getuigenissen eene plaats te krijgen als docent aan de Leidsche Akademie. Daartoe dediceerde hij reeds in 1610 een ‘gescreven’ Arabisch boek aan de Staten van Holland, waarvoor hem den 20sten December eene vereering van 200 gulden werd gegeven ‘en het boek geschonken aan de Universiteit tot Leyden omme in de Bibliotheque geleid te werden’. In Februari 1612 diende hij bij Curatoren een rekest met de genoemde getuigschriften in ‘waarin hij van zijn studie van het Arabisch vertelt, in bescheiden termen, met verzoek om eene aanstelling op
| |
| |
proef, die hem op 8 Februari voor een jaar verleend werd met een tractement van ƒ 150. Voor een boek, aan Curatoren geoffereerd kreeg hij bovendien nog ƒ 100. Uitdrukkelijk wordt hem bij de aanstelling de verplichting opgelegd, dat jaar te Leiden te komen wonen, om daar volgens besluit van Rector en Senaat 's morgens om 7 uur zijne lessen te geven.
Wijnman meent dat hij desondanks als herbergier in de Oudebrugsteeg te Amsterdam bleef wonen, wat hij echter zelf nauwelijks mogelijk acht. Zeker weten we, dat hij van deze voorloopige betrekking niet behoorlijk kon leven. Hij wachtte het einde van het proefjaar niet af, maar richtte zich op 8 November tot curatoren met het verzoek dat zij ‘met hem absolutelijck souden willen handelen opt aennemen van de voors. Arabische professie ende hem toeleggen sodanige vereeringe ofte wedde, daermede hij sijn huysgezin soude mogen onderhouden.’ Hierbij was een ‘getuychnisse van enige sijner toehoorders’ gevoegd, maar Curatoren overwogen dat er maar heel weinig studenten bij zijn lessen geweest waren - hij was dan ook ‘nyet wel ervaren in de Latijnsche tale’ - en wilden slechts de proeve continueeren tegen een belooning van ƒ 200. 's jaars, met bijvoeging dat men noch op een 25 gulden niet sien en soude. Hij vroeg, zich nog te mogen bedenken, en verder vernemen we er niets meer van, dan dat hem voor een ‘eerlyck affscheyt’ den 8/9 Mei 1613 nog 250 gulden werd toegelegd. Intusschen was Thomas Erpenius als professor in het Arabisch benoemd.
Van deze korte werkzaamheid van Jan Theunisz als leeraar in het Arabisch getuigt één boek in de door Wijnman gegeven bibliografie (no. 37), nl.: D. Pauli Apostoli Epistola ad Titum, Arabice; cum Ioannis Antonidae Alcmariani interlineari versione Latina ad verbum. In officina Plantiniana Raphelengii 1612. Dit is waarschijnlijk hetzelfde boek dat hij eerst in handschrift aan de Staten, daarna aan Curatoren had geoffereerd. Hij verontschuldigt zich zelf dat hij niet zoozeer heeft gelet op ‘de frayheyt der Latijnsche talen als wel voornamlic op de eygenschappen ende frases der Arabischen.’
Enkele jaren later is Jan Theunisz nog eens als professor opgetreden, en wel in 1617 aan Costers Duitsche Academie, waar hij lessen gaf in het Hebreeuwsch. Hier was kennis van het Latijn natuurlijk geen vereischte. Bijzonderheden zijn er niet van bekend en de Academie zelve werd al zeer spoedig weer opgeheven. Nu
| |
| |
komen we tot het tijdvak waarover de bronnen het meest meedeelen, we krijgen te doen met Jan Theunisz als herbergier in de ‘Menniste bruyloft’, en als ijverig doopsgezinde, betrokken in de geschillen die de gemeente telkens en telkens weer verdeelden, en schrijver van eene reeks van twistschriften.
Wanneer hij de later zoo bekende muziekherberg in de Oudebrugsteeg is begonnen, is niet recht duidelijk. Men zou geneigd zijn aan te nemen dat hij deze nieuwe werkzaamheid begonnen is na de mislukking van zijn wetenschappelijke loopbaan, maar in de inteekening van zijn vierde huwelijk, gedateerd 23 November 1612, wordt hij reeds aangeduid als ‘brandewijnbrander, weduwnaar van Trijntjen Ariaens, woonende inde westeroudebrughsteegh’. En in de notulenboeken van de Bevredigde Broederschap, de doopsgezinde gemeente waartoe hij behoorde, wordt hij herhaaldelijk wegens kleine twistgedingen vermeld, en daarbij op 5 December 1613 aangeduid als ‘Jan Theunissen brandewijnvercoper’. De eigendomsoverdrachten, waarbij hij achtereenvolgens eigenaar werd eerst van de helft van het huis ‘de os in de bruyloft’, daarna ook van de andere helft, en vervolgens van nog een belendend perceel, zijn echter eerst van de jaren 1622 tot 1625. Van de beschrijvingen die bezoekers van het muziekhuis ons hebben gegeven is de oudste, van Hegenitius, van 1627. Van de waterwerken wordt eerst in de latere beschrijvingen (Brereton 1634, Evelyn 1641) melding gemaakt, en de hooge toren op het dak, die blijkbaar voor die waterwerken diende, is nog niet aangegeven op de kaart van Balthasar Florisz van 1625. We zullen dus zijne verhuizing naar de Oudebrugsteeg en het beroep van brandewijnbrander en -verkooper vóór zijn vierde huwelijk moeten zetten, maar eerst van 1622 af kunnen we Jan Theunisz met zekerheid noemen als waard in ‘de os in de bruyloft’.
Van het optreden van Jan Theunisz in den strijd in de Doopsgezinde gemeente, waar hij opkwam voor Nittert Obbesz, vroeger kleermaker, daarna leeraar bij de Waterlanders, en wegens afwijkende opvattingen over het gezag van den Bijbel van Sociniaansche gevoelens beschuldigd, en met zijne medestanders uit de gemeente gestooten - van dat alles geeft Wijnman ons eene uitvoerige schildering, die ik hier niet behoef na te vertellen. Het is weer een kostelijk stukje uit het 17e eeuwsche godsdienstige leven te Amsterdam; de onderzoeker moet daarbij dezelfde belangstelling, en al voortwerkende, ook hetzelfde gevoel van voldoening
| |
| |
hebben gehad, als ik voor eenige jaren bij mijne bestudeering van het leven en de strijdschriften van Robbert Robbertsz.
Een overzicht van de pamfletten van Jan Theunisz, die ons die twist en strijd in den kring der doopsgezinden schilderen, geeft de bibliografie als Bijlage I achter de studie van Wijnman gevoegd. Na de Arabische uitgaaf van Jan Theunisz van 1612 (no. 37) viel daar eenige jaren niets te vermelden. In December 1625 begint de reeks van strijdschriften, doorloopend tot in 1628 (no. 38-56). De Doopsgezinde Bibliotheek bezit er de volledigste verzameling van, maar Wijnman heeft nog een viertal andere bibliotheken moeten afzoeken om de zooveel mogelijk volledige lijst van de bewaarde exemplaren te kunnen geven. Van een mede opgenomen pamflet, dat ‘Lieven van Vreelandt’ als auteur vermeldt, blijft het onzeker, of het van Jan Theunisz is. Het bijeenbrengen van de geheele reeks geeft ons een kostbaar stukje literatuur over het leven in die doopsgezinde wereld in het 17e eeuwsche Amsterdam.
Heeft Jan Theunisz zelf zijne boekjes gedrukt en uitgegeven? Het laatste zeker, en dat hij ook de drukker is, is toch wel heel waarschijnlijk. Deze nieuw opgezette werkzaamheid als drukker en boekverkooper zal wel reden voor hem geweest zijn om op 31 Augustus 1629 weer toe te treden tot het gilde der boekverkoopers, boekdrukkers en boekbinders. Tot zijn dood is hij, blijkens aanteekening in het gildeboek, daarin gebleven.
Jan Theunisz moet tusschen 1635 en 1640 zijn gestorven. Uit die latere jaren hebben we de aardige schets van zijn herberg en van hem zelven, van de hand van den Engelschen reiziger Brereton, die hem op 11 Juni 1634 bezocht, en ons ‘Yantunus’ schildert als ‘a lusty old man, whose beard reacheth his girdle’ en bij de beschrijving van zijn kunstige waterwerken uitroept: ‘He is een anabaptist, but a man of most strange invention.’ Maar men moet bij Wijnman de geheele beschrijving, waarmee hij zijne studie begint, lezen.
C.P. Burger Jr.
|
|