Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 141]
| |
VariaDe eerste druk van den StatenbijbelVoor een aantal jaren had ik een geschil met een veilinghouder. In den catalogus vond ik een exemplaar van den eersten druk van den Statenbijbel genoemd. Ik liet het boek koopen, maar toen ik het ontving, bleek het de tweede druk te zijn. Daarop zond ik het terug. De veilinghouder weigerde het terug te nemen en zond het mij weer toe met de mededeeling, dat het wel degelijk de eerste druk was: als ik dat ontkende, gaf ik blijk er niets van te weten. Ik weigerde het boek te ontvangen, hij evenzoo, en zoo bleef het, na eenige malen heen en weer gestuurd te zijn, in het kantoor van Van Gend en Loos liggen. Ten slotte stelde hij voor, Prof. Doedes als scheidsrechter te laten beslissen, wat ik natuurlijk goed vond. Zoo eindigde dit geschil. Enkele jaren later kocht ik een eersten druk. Nadien heb ik nog verscheidene malen in veilingscatalogi een eersten druk vermeld gevonden, maar nooit de juistheid daarvan nagegaan. Ongeveer een jaar geleden echter vond ik er weer een genoemd en toen ik zelf op den kijkdag kwam, keek ik ook dat nummer eens in. Het was een ex. van den tweeden druk. Dezen keer nam de veilinghouder mijne opmerking gewillig aan en verklaarde de liefhebbers op de vergissing opmerkzaam te zullen maken. Nu het blijkt, dat ook menschen van het vak zich zoo gemakkelijk vergissen, ofschoon de opgaven van Lelong juist zijn, lijkt het mij wel goed, hier die verschillen tusschen de beide drukken mede te deelen, welke zichtbaar zijn zonder dat men ze naast elkander heeft. a. Het gegraveerde titelblad is in beide van dezelfde koperen plaat gedrukt en dus volkomen gelijk. Aan den achterkant is het in beide geteekend door Barent Langenes, maar in den eersten druk met het jaartal 1637, in den tweeden met 1639. b. In den titel van het Nieuwe Testament is zonder passer en liniaal geen verschil te zien. Maar terwijl in den eersten druk op den achterkant eveneens de handteekening van Barent Langenes staat, ontbreekt die in den tweeden, althans in mijn exemplaar. c. De eerste druk heeft achter het ‘Nieuw Register des Ouden Testaments’ een betrekkelijk klein vignet, waarvan de open ruimte in het midden wordt ingenomen door het woord FINIS. In den tweeden druk vindt men daar een groot vignet: een engeltje met twee hoornen des overvloeds. d. Aan het einde van het Oude Testament leest men in den eersten druk: Tot LEYDEN, In den tweeden druk vindt men daar nagenoeg hetzelfde vignet als in den eersten achter het Register van het O.T., maar van een nieuwer blok afgedrukt, terwijl de open ruimte gevuld is met bloemen en vruchten. e. Aan het einde van het Nieuwe Testament vindt men in den eersten | |
[pagina 142]
| |
druk dezelfde mededeeling als achter het O.T., maar in den tweeden druk het bovengenoemde groote vignet. f. Achter het ‘Nieuw Register des Nieuwen Testaments’ vindt men in den eersten druk niets, in den tweeden het groote vignet. Dat een oppervlakkig beschouwer de beide drukken vereenzelvigt, is dus niet zoozeer te verwonderen. Het titelblad toch is van dezelfde plaat afgedrukt en de letter is overal gelijk. De tweede druk heeft niets, wat hem als zoodanig kenmerkt; het is alleen, dat de kenmerken van den eersten zijn weggelaten. Ik vermoed, dat Ravesteyn deze vereenzelviging wel aangenaam gevonden heeft en ze daarom bevorderd, zooveel hij zonder opzettelijke vervalsching doen kon. Daar was wel aanleiding voor. Deze nieuwe vertaling trok zoozeer de belangstelling, dat reeds heel spoedig de geheele oplage, die toch wel niet klein geweest zal zijn, was uitverkocht. Maar het publiek wilde een echten bijbel, zooals die door de officieele vertalers bezorgd was. Een tweede druk, die niet door henzelf gecorrigeerd was, zou zeker minder vertrouwd worden. Daar kwam waarschijnlijk nog iets bij. De Staten hadden den druk opgedragen aan Ravesteyn, maar de vertalers woonden in Leiden en er werd derhalve van hem verlangd, dat hij daar zou drukken. Hij moest dus zijne drukkerij, of een gedeelte daarvan, naar Leiden overbrengen. Dat heeft hij ook gedaan. Ik vermoed echter, dat hij daar niet lang gebleven, maar na het voltooien van den druk naar Amsterdam teruggekeerd is. In die stad heeft hij althans later nog gedrukt, en zijne weduwe heeft daar uitgegeven. Moest hij nu voor den tweeden druk weer naar Leiden verhuizen? Daar zal hij wel niet veel lust in gehad hebben, en het is dan ook wel waarschijnlijk, dat die tweede druk in Amsterdam van de pers gekomen is. Eene reden te meer, om alle plaatsaanwijzing weg te laten, behalve op het titelblad, waar de verandering te veel in het oog zou loopen. Volgens Lelong zou er in 1639 eene uitgave van Ravesteyn te Leiden en eene te 's-Gravenhage verschenen zijn. Dat is al heel onwaarschijnlijk. Ook op 1640, 1642, 1645 en 1654 geeft hij uitgaven in folio van Ravesteyn te Leiden op, en op 1645 en 1649 te 's-Gravenhage. Vermoedelijk zijn dit niets dan fouten in de catalogi, waaruit hij de titels overnam. De verwarring zal wel ontstaan zijn, doordat Ravesteyn steeds hetzelfde titelblad bleef gebruiken. Voordat ik er een exemplaar van onder de oogen krijg, ben ik althans zoo vrij aan die Haagsche en Leidsche uitgaven van Ravesteyn niet te gelooven. In een onzer openbare bibliotheken was indertijd een exemplaar van den tweeden druk als eerste druk gecatalogiseerd. Het is dus wel wenschelijk, dat men overal zijne bijbels nog eens goed naziet. P. Leendertz Jr. | |
Vermeende HandschriftenIn den bundel handschriften van Hooft in de bibliotheek der Kon. Akademie van Wetenschappen is in een afzonderlijken omslag - dus blijkbaar later bijgevoegd - een blad met den brief van Hooft aan Van Baerle van 13 Sept. 1646. De brief is in 1671 uitgegeven door Brandt (no. 206), maar met eene groote uitlating. Het handschrift was eigendom van Brandt en kwam dus niet in de groote verzameling brieven van Arnout Hellemans Hooft, die later het eigendom van Papenbroek was. Daardoor konden ook Hoogstraten, Huydecoper en Van Vloten (no. 846) niets meer dan den verkorten tekst van Brandt uitgeven. In het begin der 19e eeuw had Jac. Koning den brief, die in de veiling van zijne bibliotheek (cat. appendix, bl. I, no. 5) voor ƒ 10.25 door Fabius | |
[pagina 143]
| |
gekocht werd. Vervolgens was hij in het bezit van Jhr. L. van den Bogaerde de Terbrugge, te Heeswijk, en is in zijn geheel uitgegeven in de Dietsche Warande, 1881, bl. 563. Het was dus eene verrassing voor mij, toen ik onder de hss. der Kon. Ak. dezen brief vond. Maar reeds bij den eersten aanblik deed de kleur van den inkt mij aan de echtheid twijfelen. Bij nadere beschouwing was ook het papier verdacht, terwijl bovendien aan de keerzijde het adres ontbrakGa naar voetnoot1). Het was dus een facsimile. Vergelijking met andere maakt het zeer waarschijnlijk, dat dit gemaakt is door den steendrukker J.P. Houtman te Utrecht. Deze begon in 1829 eene reeks facsimiles uit te geven, maar moest dit staken bij gebrek aan inteekenaars. In 1834 begon hij weer. Elke maand zou eene aflevering verschijnen. Na de zesde moest hij de uitgave opnieuw staken. Toen waren er echter reeds eenige voor de nieuwe aflevering gereed; enkele daarvan zijn in het Museum Meerman. Daartoe nu behoorde ook waarschijnlijk deze brief van Hooft. Van die reeds afgedrukte facsimiles zijn er blijkbaar in omloop gekomen, waarvan een grooter of kleiner aantal in openbare en bijzondere verzamelingen van handschriften en autographen terechtgekomen is. Volgens den geschreven catalogus bezit de Mij. van Letterkunde (Hs. 1348) een brief van Hooft aan Van Baerle. Toen deze op mijn verzoek, met welwillende toestemming van het Bestuur, hierheen gezonden was, bleek het een tweede exemplaar van hetzelfde facsimile te zijn. Wel heeft men het papier smoezelig gemaakt en gekreukeld, zelfs gescheurd en overplakt, zoodat het er oud uitziet, maar toch viel er niet aan te twijfelen, doordat ik het andere ex. er naast had. Met zekere spanning ging ik nu het ex. van dezen brief van de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam (11 N no. 2) bekijken. Dit bleek, gelukkig, de origineele brief te zijn, met het adres op de keerzijde. Misschien zijn er nog meer van deze facsimiles in omloop. Men zij dus op zijne hoede.
Het Vondelmuseum bezit een hs., dat op naam van Tesselschade staat, afkomstig uit de verzameling Hartkamp, vroeger in de bibliotheek van Van Voorst. Het bevat een brief van Tesselschade aan Hooft (Van Vloten, Brieven van Hooft no. 973; Worp, Een onwaardeerlijke Vrouw, bl. 295; Sterck, Hoofdstukken over Vondel en zijn kring, bl. 34) benevens een gedicht van haar (uitg. door Sterck t.a.p.). Uiterlijk is er niets, wat aan onechtheid doet denken, noch de kleur van den inkt, noch het papier, noch ook het schrift. Maar de inhoud wekte mijn achterdocht, terwijl ook hier aan den achterkant het adres ontbreekt. Men zou het gedicht eene uitbreiding van het grootste gedeelte van het briefje kunnen noemen, en in zooverre passen zij dus bij elkander. Maar in den brief zegt Tesselschade, dat zij aan Hooft haar antwoord stuurt op den revelkal van Huygens en het gedicht begint met de klacht, dat Barlaeus van wien zij dat niet verwacht had, op denzelfden toon spreekt als Huygens: Dat Bareleus pen, soo met mij om wou springen,
En praten revel kal, gelijck ons Vastaert doet,
Het gedicht en de brief behooren dus niet bij elkander. Dit deed mij vermoeden, dat wij hier een oud afschrift hebben. Maar | |
[pagina 144]
| |
toen ik zag, dat in de bibliotheek der Kon. Akad. de origineele brief is, zonder het gedicht, maar met het adres, kwam de gedachte in mij op, dat ook dit een facsimile kon zijn. Bij vergelijking der beide bladen gaf ik die gedachte dadelijk weer op. Het is echter evenmin een vervalsching. Er is nl. verschil in den tekst (men vergelijke de uitgaven van Worp en van Sterck). Terwijl b.v. Tesselschade den Noordhollandschen vorm kors gebruikt, heeft het blad in het Vondelmuseum koorts. De afschrijver heeft dus willen verbeteren. Is het nu misschien een afschrift van Tesselschade zelf? Dat is eene lastige vraag, omdat zij op zooveel verschillende manieren schreef. Maar legt men (zooals ik gedaan heb) dit blad naast verschillende hss. van Tesselschade, dan komt men tot een ontkennend antwoord. Wel is het gedicht in eene soort schoonschrift, dat veel op dergelijk schrift van Tesselschade gelijkt, maar er zijn te veel en te kenmerkende verschillen, terwijl ook het ontbreken van spelfouten en van misplaatste hoofdletters en leesteekens eene sterke aanwijzing is, dat het niet van haar is. De beslissing brengt de onderteekening. Deze maakte zij nu eens langer, dan weer korter, grooter of kleiner, maar altijd is Tesselschade op dezelfde wijze geschreven en altijd met Italiaansche letter, wat hier niet het geval is. Wij hebben hier dus een 17e eeuwsch afschrift, dat echter voor ons zijne waarde heeft, omdat het gedicht van elders niet bekend was. P. Leendertz Jr. | |
Nog iets over ‘Cebes' Tafereel’ in NederlandDat ‘Cebes Tafereel’ in Nederland door H.L. Spieghel tot grondslag is genomen voor Boek VI en VII van zijn Hertspieghel, is natuurlik algemeen bekend; eveneens dat van genoemd werkje verschillende vertalingen verschenen zijn, door de heer M. Boas in zijn artikel in ‘Het Boek’ (VIIe Jrg. 1918 bl. 11 v.v.) besproken. Dat echter de invloed verder reikte dan tot vertalingen en de poetiese bewerking van Spieghel, bemerken we als we opslaan de 2e druk van ‘Bloem-tuyntje’ door Jan Claesz Schaap, uitgekomen in 1671. Het werkje zelf is bibliografies uitvoerig beschreven in ‘De Nederlandsche Emblemata’ door A.G.C. de Vries (no. 204-208). De eerste druk (1660) heeft Cebes Tafereel nog niet, de twede en de latere drukken wel. Bij de 2e druk is echter een plaat van Cebes Tafereel, die in de derde en vierde druk niet voorkomt. De druk van 1724 heeft alle platen uit de vorige drukken, dus ook die van Cebes Tafereel. Bij een beschouwing der plaat valt direct sterke gelijkenis op met de gravure voorkomend in de drukken van 1694 en 1723 van de Hertspieghel, al ontbreekt ook de linkerhelft (misschien om de vorm die de plaat moest hebben?), en al is ook de tekening veel eenvoudiger en veel minder mooi. Waarop beide platen teruggaan, kan ik niet zeggen, misschien op een vertaling van Cebes Tafereel waarin de gravure reeds stond? Het zegt me dus voorloopig niets over de invloed die op Schaap kon uitgeoefend zijn. Het vers zelf beslaat in de 2e druk bl. 184 tot en met 189 en past Cebes Tafereel toe op de brede en de smalle weg, waarvan in Math 7: 13 geschreven staat: ‘'t Scheen Kebes eertijts wou met dese prent uytbeelden,
Hoe dat de menschen hier op aerd haer rolle speelden.
Doch wat dit alles is wort niet met klaer bescheyt,
En soo 't wel passen sou, by dese prent geseydt.
My dunkt hy kan wel zijn gevoeglik vergeleken,
Met 't geen dat Christus komt Mattheus seven spreken;
Van d'wijd' en enge poort, de breed', en smalle baen,
Waer door de eerste veel, de laetste weinig gaen’.
| |
[pagina 145]
| |
Onder welke invloed heeft Schaap gewerkt? Hij kan Cebes Tafereel in de vertaling van Glazemaker hebben leren kennen, die in 1658 uitkwam, maar ook de omwerking van Gillis' vertaling (b.v. de druk van 1660). Maar ook niet lang geleden (1650) was er een nieuwe druk van de Hertspieghel verschenen, zodat we ook invloed van Spieghel zouden kunnen verwachten. Zijn er voor het laatste ook aanwijzingen? Zeker niet in de verstrant, die, ook in de andere verzen, veel meer aan Cats doet denken, waarom hij ook wel de Wormerveerse Cats zal genoemd zijn. We moeten ons dus behelpen met woordvorming e.d. Me dunkt nu dat er wel enige reden is, op die gronden een kennis met Spieghels werk te veronderstellen. Men vergelijke b.v. regel 36 van Schaaps berijming: ‘Een yder soekt bykans eer, wellust, hooge staat’, met Hertsp. IV 375: ‘Het geld begeert de werld: ook eer, en hoghe staat,
De wellust, hate-niid. en wraak-lusts overdaad’.
Of regel 133: ‘Ootmoedt en sachtmoedt zijn dees Pelgroms sachte rokken’. met Hertsp. I 420, waar de verbinding ‘ootmoed en zachte-moed’ voorkomt en Kebes Tafereels Kort Begrip r 22, waar alleen ‘zachtemoed’ voorkomt. (Het M.E. kent de uitdrukking ‘een sachte moed’ en ‘van enen sachten moede’ wel, maar niet als één woord). Het woord eygen-wil (r. 152) als één woord doet ook aan Sp. denken, als men tenminste niet het spreekwoord ‘eigen wil barnt in de hel’ die invloed toekent. Schat-zucht (r. 89) zou op woord-vorming in Spieghels geest kunnen wijzen, evenals de volgende woorden, door mij bij 't verder doorbladeren van 't werkje aangetekend: vleyslust (bl. 23), vleysbegeerte (bl. 206), pijns-oorsaek (bl. 177), quaels-gevoel (bl. 178), al kan men de laatste, ondanks hun aaneenschrijven ook als twee woorden opvatten (wat bij Sp. met veel woorden ook mogelik is). ‘Schijn doet dooien’ (bl. 195) en ‘Schijns bedrog’ (bl. 254) doen ook aan Sp. denken, die de ‘valsche schijn’ ook 'n hoofdoorzaak van de boosheid van de mensen vindt. ‘Deugt plegen’ (bl. 179) en ‘Opwecking ter Deugt (bl. 206), maar vooral Spieghels Zinspreuk ‘Deugt verheugt’, (bl. 191), wekken herinneringen aan Sp. op, vooral daar die zinspreuk als titel van een gedichtje voorkomt, direct volgend op ‘Cebes Tafereel’ (als men het vers ‘tot de sangers’ tenminste niet meerekent). Een nader onderzoek van Schaaps hele werk zou echter moeten uitmaken of er werkelik enige invloed van Spieghel is, al lijkt het om bovenstaande redenen zeer wel mogelik. Ede (G.). J.F. Buisman Jr. | |
Nog eene correctie in de Ode op MaximiliaanIn de Ode op Keizer Maximiliaan, dien ik op blz. 40/41 afdrukte met ongeveer een dozijn tekstverbeteringen - afgezien van spellingkwestietjes - is nog één tekstfout blijven staan. Zij is mij ontgaan ondanks de metrische fout die ook hier, evenals in de helft van de andere gevallen een secure aanwijzing geeft dat de gedrukte tekst niet in orde is. De derde strophe namelijk is aldus gedrukt: Cum velis iustus homines tueri
Mirus es cause melioris actor
Mirus iuste domitor querele
Hostis iniquis.
Ik verbeterde reeds het foutieve iuste van den derden regel in iniuste, waardoor maat en zin tegelijk hersteld worden. Maar ook in den eersten regel is een fout; het derde woord iustus met korten uitgang kan niet juist zijn; we moeten lezen iustos. Dat God rechtvaardig, iustus, is, was in het slot van de voorgaande strophe gezegd, die hem schetst als volkomen rechtvaardig en wijs rechter over de menschen. Hier wordt hij geschetst | |
[pagina 146]
| |
als pleitbezorger, als verdediger van de rechtvaardige menschen tegen de valsche aanklacht van den Booze. Cum velis iustos homines tueri
Mirus es causae melioris actor
Mirus iniustae domitor querelae
Hostis iniquis.
‘Wanneer Gij de verdediging van de rechtvaardige menschen op U neemt, zijt ge een wonderlijk pleitbezorger voor de goede zaak, een wonderlijk bedwinger van de valsche aanklacht, den onrechtvaardigen een vijand.’ B. | |
Nog eens: De legende op den band van Pieter de KeysereSedert het artikeltje over dit puzzle, dat in een onzer vorige afleveringen werd opgenomen, geschreven en gedrukt werd, is het schitterende werk van E. Ph. Goldschmidt, Gothic & Renaissance Bookbindings exemplified and illustrated from the Author's collection verschenen. Daaruit blijkt, dat mijn lijst van exemplaren met één te vermeerderen is: onder nr. 114 beschrijft Dr. Goldschmidt den band naar het exemplaar dat tot de verzameling van F. Vergauwen te Gent heeft behoord, bekleedende: Sancta admodum ac religiosa pietate refertissima Expositio in quinquagesimum Psalmum, cuius principium Miserere mei Deus. Paris. S. de Colines, 1523. Dr. Goldschmidt maakt ook gewag van een artikel van Dr. Husung over dezen band in de Zeitschrift für Bücherfreunde, N.F. IX, 2 (1918), pp. 280 vlgg., dat mij tot mijn spijt ontgaan is: de leemten die de oorlogsjaren in mijn informatie veroorzaakt hebben, zijn bij lange nog alle niet aangevuld. Ook Dr. Husung geeft de juiste lezing en wijst de herkomst aan van de legende bij De Keysere's paneel, met een reproductie naar het exemplaar te Münster i. W., no. 1 van mijn lijst.
W.d.V. | |
Verbetering bij blz. 79Dr. P. Leendertz wijst mij er op dat het paard op de hier beschreven eerste houtsnede geen telganger is. En inderdaad toont de afbeelding op blz. 80 duidelijk dat de houding der poten de gewone is. Op het origineele oude drukwerkje meende ik het anders te zien, maar ik erken verkeerd te hebben gekeken. Ook zit de valk niet op de linker-, doch op de rechterhand. Tevens verbetere men twee kleine drukfouten: blz. 83 onderste helft noot 1) blijtscijap, en blz. 85 onderste helft strofe 8 vers 5 Lissebon.
F.K. |
|