Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 147]
| |
BoekbesprekingRepertorium der Verhandelingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands, in tijdschriften en mengelwerken tot op 1920 verschenen. Derde deel 1911-1920, bewerkt door H.J.A. Ruys. Leiden, Brill, 1928. XXIX blz. en 903 kol. prijs ƒ 13.50 (voor leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde ƒ 10.80).Met de uitgave van dit deel heeft de Commissie voor Geschied- en oudheidkunde van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde te Leiden getoond, dat de voortzetting van het bibliografische werk, dat zij zich sedert 1860 heeft aangetrokken, haar nog steeds ter harte gaat. Nadat in 1907 het dikke deel kon verschijnen, waarin Louis D. Petit de oudere literatuurlijsten combineerde en bijwerkte tot 1900, gaf dezelfde bewerker nog het vervolgdeel over de jaren 1901-1910. In het tijdvak 1911-1920 hebben de moeilijkheden zich wel opgestapeld; bij de buitensporige verzwaring der onkosten, die voor een dergelijk uitgebreid drukwerk toch reeds zeer gewichtig waren, kwam nog het overlijden van Petit. Toch bleef het plan der voortzetting bij de commissie bestaan en liet men reeds verscheiden jaren geleden een begin maken met het verzamelen van de bouwstoffen voor het vervolg. Het heeft echter tot 1925 geduurd eer de vooruitzichten zoodanig werden, dat men op het werkelijke verschijnen van dit derde deel mocht gaan rekenen. Vooreerst doordat mej. Dr. Ruys, de conservatrice der Leidsche Universiteitsbibliotheek bereid werd gevonden de bewerking ter hand te nemen, wat op zich zelf een waarborg was, dat het werk ook op de naar menschelijke rekening beste en snelste wijze tot stand zou komen. Voorts doordat de finantieele bezwaren, vooral door de opofferende bemoeiïngen van Prof. Dr. P.J. Blok, konden worden overwonnen. Zoo konden dan bewerkster en commissie in December 1927 op den voltooiden arbeid terugzien, en hun voldoening kan niet grooter geweest zijn dan die van de gebruikers, als zij daarna dit derde deel bij de twee voorgaande zijn plaats in de boekenkast inruimden. Immers het Repertorium van Petit, zooals het in 't kort algemeen werd aangeduid, is een zoo onmisbaar stuk geworden van de bibliografische outillage onzer bibliotheken, dat men onmiddellijk geheel vertrouwd is met de gedachte dat het thans tot 1920 doorloopt, en er zich alleen over verbaast hoe men zich tot nu toe heeft kunnen behelpen zonder de aanvulling over dit belangrijke laatste decennium. De indeeling van de stof is gelijk gebleven, zoodat men in dit opzicht de voortzetting van de literatuur over een bepaald onderdeel gemakkelijk vindt, als men de drie deelen voor hetzelfde onderwerp raadpleegt. Evenmin als de vorige heeft dit deel registers, die toch het zoeken nog wel zouden kunnen vergemakkelijken. Hoevele onderwerpen toch kunnen onder verschillende rubrieken geplaatst worden, en hoe vaak zoekt men niet een bepaald artikel terug, waarvan men wel den schrijver heeft onthouden? Indien de omstandigheden het toelieten zou een volgend deel wellicht daarmee nog verrijkt kunnen worden. Want een heugelijke mededeeling aan het slot van het voorbericht is nog, dat mej. Ruys reeds een aanvang heeft gemaakt met de bewerking van het derde vervolg (1921-1930). Wij hopen dat dit voorspoediger tot stand zal mogen komen dan het thans na zooveel moeiten, dank zij haar werkkracht, toch gelukkig voltooide deel. F.K. | |
[pagina 148]
| |
Repertorium op de literatuur betreffende de Nederlandsche Koloniën, voor zoover zij verspreid is in tijdschriften, periodieken, serie- en mengelwerken. Zesde vervolg (1921-1925) door W.J.P. J Schalker en W.C. Muller. 's-Gravenhage, Nijhoff, 1928. XII en 52 blz. prijs ƒ 18.-.De geregelde voortgang van dit groote werk is het sterkste bewijs voor zijn onmisbaarheid. Welk gebied wordt ten onzent bibliografisch zoo geregeld en zoo nauwkeurig verzorgd als de koloniën? En dat strekt ons land zeker tot eer. Nadat in 1865 het eerste door Hooykaas bewerkte Repertorium over den voorafgaanden tijd verscheen, waarop Hartman de periode 1866-1893 bezorgde, kwamen de zes vervolgen, die in telkens 5-jaarlijksche perioden thans den geheelen verderen tijd tot 1925 beslaan. De inrichting van dit laatste deel komt met die der voorgaande overeen. Oost-Indië heeft natuurlijk het leeuwendeel, 434 blz., in 4 hoofdafdeelingen gesplitst: 1. Land- en volkenkunde, 2. Geschiedenis, 3. Beheer, 4. Economische onderwerpen, elk weer op duidelijke wijze in hoofdstukken en rubrieken onderverdeeld. West-Indië volgt daarna op 20 blz. met een eenigszins afwijkende doch soortgelijke verdeeling. Daaraan zijn dan nog een volledig naamregister en een uitvoerig zaakregister toegevoegd. Hoezeer hierdoor het goede overzicht en het gemak voor den gebruiker bevorderd wordt, behoeft geen betoog. Indien voor het bijhouden der verschijnende periodieke literatuur ook op andere gebieden de belangstelling en de middelen gevonden konden worden, om een dergelijke geregelde uitgave mogelijk te maken, zouden wij waarlijk een in bibliografisch opzicht gelukkig land zijn; en dan zou deze koloniale bibliografie zeker aan de andere als voorbeeld gesteld kunnen worden.
F.K. | |
Jaarlijksche Boekenschouw. 1927. 8e Jaarg. Tilburg, Het Nederlandsche boekhuis. 402 blz.‘Zonder op de volgende bladzijden te willen vooruitloopen, meenen wij in het algemeen te mogen opmerken, dat de Europeesche letterkunde zich kenmerkte dit jaar door groote vermoeidheid, om niet te zeggen armoede. Op het gebied van kunst werd weinig gepresteerd, ook in ons land. Het boek wordt meer en meer een middel tot amusement voor een genotzoekend publiek en het moet in amusementsprikkeling concurreeren met dancing, bioscoop en radio.’ Aldus Dr. H. van de Mark in de Inleiding tot het nieuwe deel van dit nu voor de achtste maal verschijnend jaaroverzicht. Lang niet alle schrijvers der overzichten van de onderscheiden literaturen zijn op hun terrein even pessimistisch, doch wel treft overal dezelfde matheid die den hoofdredacteur zijn sombere samenvatting in de pen gaf. In die inleiding wordt verder uitgeweid over de moeilijkheid om deze uitgave tot stand te brengen en over den steun die in verschillenden vorm en van alle zijden wordt verwacht. Uit de vroegere inleidingen waren wij zulk pessimisme niet gewoon en het misstaat in een werk als dit. Zou het samenbrengen van zooveel geschriften uit alle landen over een beperkt tijdbestek wel ooit veel goeds en heugelijks aan het licht brengen? Worden de werken die werkelijk blijvende waarde hebben zoo maar elk jaar geschapen en worden zij steeds per jaar herkend? En dan nog indien een zoo bepaalde en positieve maatstaf ter beoordeeling wordt aangelegd als bij deze Katholieke samenwerking? Wat hier reeds dadelijk als uitnemend zou worden aangewezen, zou moeten uitblinken door een samenstel van deugden, die wellicht ook slechts voor juist deze beoordeelaars op juist dit tijdstip een heugelijke beteekenis hebben. Dat zij niets belangrijks vonden, wijst voor het oogenblik slechts aan dat er in de richting waarin zij dat wenschen geen vooruitgang van gewicht viel op te merken. Dat zij daarover bedroefd zijn is menschelijk. Terwijl echter den bibliograaf als zoodanig geen droefe- | |
[pagina 149]
| |
nis past, mag de positieve recensent, die lijnen wil wijzen en leiding wil geven aan schrijvers of lezers, niet neerzitten. Als zijn klagen geen aanklacht, zijn droefenis geen stichting, of zijn pessimisme geen boetprediking voortbrengt, is zijn eigen belangstelling, en onmiddellijk daarna die zijner volgelingen, op het punt te verslappen. Wij hopen dat onze diagnose onjuist is, en dat dit zoo breed opgezette en in zijn partijdigheid zoo door en door heldere resumeerende werk door het Nederlandsch Boekhuis met succes zal worden voortgezet. De Katholieken hebben er alles aan, de niet-Katholieken weten precies wat zij eraan hebben, en dat is zeker veel, waaraan zij op andere wijze niet kunnen komen. De inrichting van het werk en de gewone overzichten zijn gelijk aan de vroegere jaargangen. Dit deel bevat weer een roman-register op de twee jaargangen VII en VIII. De portretten op blz. 353-360 toonen een reeks buitenlandsche schrijvers en schrijfsters. F.K. | |
Germain Morin. A travers les manuscrits de Bâle. Notices et extraits des plus anciens manuscrits latins. Verlag der Historischen und Antiquarischen Gesellschaft Basel. 1927. (Frs. 3.50).Van de oudste latijnsche handschriften der Bibliotheek te Basel bestaat geen beschrijvende Catalogus. Germain Morin - de Benedictijn van Franschen oorsprong en van Duitsche neigingen, die gedurende eenigen tijd aan het hoofd der Ambrosiana te Milaan heeft gestaan, zich sinds 35 jaar met vrucht op de christelijke literatuur en de handschriftkunde der middeleeuwen toelegt, wien menige belangrijke vondst te danken is - bood in 1917 het Bestuur der Baseler Bibliotheek aan een Catalogus naar den eisch des tijds te vervaardigen; ofschoon hij deze onderneming geheel op eigen kosten wilde ten uitvoer leggen, viel het voorstel niet in goede aarde. Zes jaar later wist hij zijn plan echter ingang te doen vinden en er werd zelfs een bijzonder fonds gevormd om het werk te doen slagen; maar toen rezen er van de zijde der Bibliotheek nieuwe bezwaren, die Morin noopten aan zijn voornemen een andere, wellicht voorloopige, uitvoering te geven in den vorm van een artikel in Basler Zeitschrift f. Gesch. u. Altertumskunde XXVI. 1927 p. 175-249, getiteld ‘A travers les manuscrits de Bâle’, waarvan een overdruk, als afzonderlijk boekwerk, bovendien met eigen pagineering p. 1-75, verschenen is en dat wij hier recenseeren. In dit artikel heeft Morin van een gedétailleerde beschrijving der hss. afgezien, maar wel geeft hij bij elk der ± 115 behandelde hss. ‘un bref compte-rendu’ met opmerkingen van allerlei aard, b.v. die het karakter van het hs. in het licht stellen, of aanwijzen in hoeverre het hs. ongepubliceerde stukken of nieuwe textbronnen voor reeds gepubliceerde bevat; of die slechts betrekking hebben op de herkomst of den toestand van het hs., of op er in voorkomende aanteekeningen van gebruikers. Hij vermeldt nauwkeurig, of het hs. uit een klooster der Dominicanen, Karthuizers, Franciscanen enz. afkomstig is, waarmee natuurlijk de aard der stukken, die er in opgenomen zijn, samenhangt. Belangwekkend voor de handschriftenwisseling in de kloosters onderling is het te vernemen, dat hs. B.I. 6 (p. 177) voordat het aan het Karthuizerklooster van Klein-Basel kwam, toebehoord heeft aan een dergelijk klooster te Strassburg, evenzoo, dat B.X. 12 (p. 202) eerder in het bezit was der Karthuizers van Bethlehem in Roermond. Juist het feit, dat Morin in de Baseler handschriften zooveel belangrijks aantrof, moet hem het ontbreken van een catalogus te meer hebben doen gevoelen en tot de voorloopige uitgave van zijn aanteekeningen hebben doen besluiten. Zoo vond hij in B. III. 3 een onuitgegeven sermoen van Augustinus op psalm 93 (thans door hem gepubliceerd in de Rev. Bénéd. van 1923), in B.X. 12 een opusculum van Th. à Kempis, waarvan de handschriftelijke traditie verloren was en dat zelfs in de Freiburger uitgave van 1902 slechts naar een gedrukten text kon worden afgedrukt; in B.X.9 het | |
[pagina 150]
| |
geschrift Rotulus pugillaris (d.i. eig. als schrijfboek dienende rol) van den Dominicaan Augustinus van Dacië (13e eeuw), waaraan de herinnering alleen in een literair-historische aanteekening bewaard was (zie app. p. 222), en O.IV.18 een nieuwe textbron voor zijn lievelingsauteur, den bretonschen bisschop Falcidius, met wien hij zich reeds 30 jaar bezig houdt (zie app. p. 234 vg.), in B.V. 19 en F.V.25 den juisten naam Eugipius voor een in de christelijke literatuurgeschiedenis voorkomende Enipius. In B.IV.5 trof hij een nieuw fragment aan van Notkers duitsche vertaling der Psalmen; het Bibliotheekbestuur wenschte dat niet Morin zelf, maar ‘un spécialiste bâlois’ dit stuk zou publiceeren, prof. Wilh. Bruckner, die dit blijkbaar ook gedaan heeft, doch zonder zich om den vinder zelf maar in het minst te bekommeren; met onverholen ergernis zegt Morin; ‘je n'en avais plus entendu parler depuis, lorsque, lors de mon séjour à Bâle en 1927, j'ai appris qu'ils avaient en effet été publiés sous le titre ‘Neue Basler Bruchstücke von Notkers Psalmenübersetzung etc.’ De schrijver is volstrekt niet iemand, die alles, wat hem als ineditum onder het oog komt, belangrijk vindt. Bij B.IX.26 (Karth. ms. met tractaat van Albertus Magnus over het Ave Maria) merkt hij op: ‘sauf le respect dû à un si illustre maître, j'ai eu l'impression qu'il ne valait vraiment pas la peine d'être publié.’ Het is met groot genoegen, dat men dit boekje doorleest en telkens nieuwe leering opsteekt, zelfs taalkundige, b.v. de vaststelling van een middeleeuwsch latijnsch gehypostaseerd adjectivum proculdubium p. 236. Alleen treft mij de hooghartige manier, waarop hij iemand, die in hetzelfde tijdschrift, Band XVIII, over eenige der ter sprake komende hss. reeds gehandeld had (B. VIII.23, IX.2, IX.16), zijn palaeographische vergissingen onder den neus wrijft. Tegen alle goede gewoonte in wordt zelfs de naam van den bewusten schrijver verzwegen. Het zijn uitsluitend theologische stukken, die in deze handschriften de aandacht vragen, met ééne uitzondering: B. XI.1 (een Karth. hs. overigens met theol. inhoud, begin verloren, 14e eeuw) vangt thans aan met mijn waarden vriend Cato. En nu laat Morin, die graag naar inedita speurt, zich tot een onvoorzichtige opmerking verleiden: ‘avec une Glose peut-être encore inédite. Incip. ‘In buplicis (drukfout voor publicis?) ethicorum scriptis leguntur duo fuisse Catones....’. Op grond van dit begin kan men over de al-of-niet-bekendheid van den Commentaar niet oordeelen, daar de middeleeuwsche commentaren gewoonlijk alle met een opmerking over de beide Catones, waarmede dan deze Cato niet identiek is, aanvangenGa naar voetnoot1); maar bovendien vind ik den heelen zin reeds in de vaak gedrukte Cato-incunabel (Chato cum glosa et moralisatione), die men naar den aanvang met de woorden Summi deus largitor premii aanduidt, terug op p. Aiij: in publicis enim ethicorum sententiis duos tantum cathones legitur fuisse quorum unus dicebatur Censorius etc. En dan kan ik één détail ophelderen, waar Morin geen weg mee wist. Op den band (sur la couverture) van een 14e-eeuwsch hs. B.V. 34 (Dominicanen) vond hij een spreekwoord: qui loquitur quod vult, quod non vult saepius audit. Dit is klaarblijkelijk een hexameter; hij heeft in de middeleeuwsche overlevering een vervolg in een anderen: quique facit quod vult, quod non vult sufferet ille. Dit tweeregelige middeleeuwsche spreekwoord was bepaald in Basel bekend, gelijk blijkt uit een der Baseler spreekwoorden-handschriften A.XI.67 (Carthusiensium in Basilea), zie Werner, Latein. Sprichwörter u. Sinnsprüche des Mittelalters, Heidelberg 1912 p. 77 no. 75. Maar wat nog merkwaardiger is, dit distichon is weer een omwerking van een spreuk uit het Corpus Catonianum, niet echter van een zgn. distichon, maar van een der monosticha, de verzameling, deels ge- | |
[pagina 151]
| |
vormd uit afzonderlijke hexameters van disticha, deels door contractie van disticha, deels door jongere vrije toevoegingen, welker grondslag ouder dan de vulgaatverzameling der disticha isGa naar voetnoot2): vs. 10 audit quod non vult qui pergit dicere quod vult. Tot welke categorie der monosticha dit vers behoort, is niet met zekerheid te zeggen, maar de inhoud is antiek; zooals ik Ph. Wschr. 1927 p. 318 n. 5 aangewezen heb, komt de gedachte reeds bij Plutarchus de cap. ex inimicis utilitate 89A voor. Het is dus wel een eigenaardige weg, die de antieke gedachte, die bij Plutarchus ook wel niet origineel zal zijn, tot het Baseler Dominicanen-handschrift heeft afgelegd. Morins boek heeft p. 209-241 een aantal appendices met behandeling van kwesties, waartoe de texten aanleiding geven, of mededeeling van texten (o.a. een middeleeuwsche verzameling flores S. Augustini, waarbij ook andere hss. dan de Baseler worden betrokken), een uitvoerige table des matières p. 242-247 en ten slotte een ‘incipit des inédits’ p. 248 vg. De afzonderlijke uitgave van dit tijdschriftartikel verdient in alle opzichten toejuiching. Amsterdam. M. Boas. | |
Handbuch der Literaturwissenschaft herausg. von Dr. O. Walzel. Wildpark-Potsdam, Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion. Aflevering 30-52 (prijs per aflevering M. 2.20).
| |
[pagina 152]
| |
sche, theoretici en filosofen den Hollandschen lezer moeten vermoeien. Lezers die verwend zijn door den eenzijdigen maar dan ook doelbewusten, helderen of meesleependen betoogtrant van het letterkundige essay zullen hier wellicht ongeduldig worden. Men kan zich voor teleurstelling behoeden door in te zien dat dit geen leesboek maar een leerboek is. De uitvoerige registers op namen en onderwerpen maken het gemakkelijk elk theoretisch detail na te slaan. Natuurlijk komt de door Walzel zelf in de wetenschap ingevoerde ‘wechselseitige Erhellung der Künste’ niet alleen theoretisch tot haar volle recht, maar vindt deze ook overal in de beschouwing der kunstwerken en idealen haar toepassing. De schrijver zelf vindt hier gelegenheid om te waarschuwen voor de al te uiterlijke wijze waarop velen deze vergelijking der verschillende kunsten in praktijk brengen, waardoor inderdaad de diepere zin der stijlovereenkomst en der gelijkheid van bezieling bij verschil van uitingsmiddelen verloren gaat. Zonder twijfel is de schrijver een markante persoonlijkheid en zal zijn boek aan alle ernstige beoefenaars der letterkunde stof geven voor vruchtbare overdenkingen.
Die Englische Literatur des 19. und 20. Jahrhunderts, mit einer Einführung in die Englische Frühromantik door Prof. Bernhard Fehr is het eerste voltooide omvangrijke deel. Het tijdperk is ruim gesteld. Na de ‘Vorromantik’ 1725-1785 en de ‘Hochromantik’ 1785-1830 volgen in twee hoofdafdeelingen het tijdvak der individualisten 1830-1880 en de literatuur sedert 1880 ‘vom Individualismus zum Sozialismus.’ Over de waardeering van vele vooral der moderne schrijvers zal uit den aard der zaak nog allerlei verschil van meening mogelijk zijn. Niet daarop behoeft hier gewezen te worden. Zeker is dat wij met dit boek een bron van kennis rijker zijn, die op werkelijk zeer bijzondere wijze voldoening geeft zoowel voor het naslaan van feitelijke gegevens als voor het vormen van een indruk en een oordeel. Richtingen en personen worden besproken in hun zakelijke bijzonderheden, en daarnaast worden zij beschouwd en beoordeeld naar hun eigen aard en waarde, zoowel als in breeder en hooger verband. Door een verschil van kleiner en grooter letter wordt de verdeeling verduidelijkt. De zeer overvloedige portretten en afbeeldingen maken het gemakkelijk zich geheel te verdiepen in een bepaald gedeelte. De uitvoerige registers maken het mogelijk spoedig den weg te vinden, indien men andere banen zoekt dan die de indeeling van het werk zelf aangeeft. Inderdaad is het bij een zoo breeden opzet goed te verwezenlijken om zeer veel te geven; over de 500 groote kwarto bladzijden beschrijven toch slechts een tijdvak van een paar eeuwen. Aan de oudere Engelsche literatuur worden nog twee deelen gewijd. Maar hier is dan ook metterdaad de vereeniging van de eischen der afzonderlijke beschouwing met die van het historisch overzicht op harmonische wijze tot stand gebracht.
F. Kossmann. | |
Iolo A. Williams, The elements of book-collecting. London, Elkin Mathews & Marrot, 1927. 171 blz. prijs 8 s. 6 d.Dit is een aardig klein engelsch boek voor aardige engelsche menschen die voor de aardigheid boeken, bij voorkeur engelsche, willen verzamelen. Zulke menschen zijn er in Engeland en zij zullen, als ze beginnelingen zijn in deze liefhebberij, aan dit boek genoegen beleven. De ‘amateur bibliophile’ of ‘young collector’, tot wien de schrijver zich telkens richt, is op zich zelf geen onsympathiek soort en de boekhandel heeft reden om hem in eere te houden. Maar als wij over het onderricht in de meest elementaire zaken, dat hem hier wordt aangeboden, in dit tijdschrift lang stil stonden, zouden wij vreezen de lezers ongeduldig te maken. Het laatste hoofdstukje ‘Some books of reference’ geeft een beknopte lijst van in hoofdzaak engelsche bibliographische hulpmiddelen. Aan het slot zijn ettelijke bladen wit gelaten voor de ‘Notes’ van den ijverigen jongen collector zelve. F.K. | |
[pagina 153]
| |
Verzeichnis der laufenden Zeitschriften in den Bibliotheken der Stadt Lübeck. 2. erweiterte u. völlig veränderte Ausg. bearb. von Dr. Heinrich Schneider. Lübeck, Verlag der Stadtbibliothek, 1928. 63 blz.Als 2e deel van het 3e stuk der ‘Veröffentlichungen der Stadtbibliothek der freien und Hansestadt Lübeck’ laat de actieve bibliothecaris Dr. W. Pieth deze tijdschriftenlijst verschijnen. De inrichting is voorbeeldig: 1. een systematisch in 22 rubrieken gerangschikte catalogus, korte titels met de plaats der uitgave, daarachter een of meer cijfers die de bibliotheken aanduiden waar het genoemde aanwezig is; de 1462 titels zijn vooraan den regel doorloopend genummerd; 2. daarna volgt een alfabetisch titelregister verwijzend naar de doorloopende nummering van den catalogus; 3. aan het slot een nummerlijst van de 105 bibliotheken en instellingen wier bezit aan tijdschriften is opgenomen; deze laatste lijst is gedrukt op een uitslaand blad zoodat men ze bij het opzoeken steeds naast de bladzijde heeft liggen. Men vindt er de boekerijen van openbare diensten, ziekenhuizen, scholen, kerken en vereenigingen onder. Er is volharding en zin voor organisatie, maar daarnaast zeker ook veel medewerking en niet weinig overredingskunst noodig geweest om dit tot stand te brengen. Dat men de lijst zoo keurig kon laten drukken is een benijdenswaardige weelde. Dat men in elke stad van beteekenis, al was het ongedrukt, zulk een overzicht had ter informatie, zou al de vervulling zijn van een toch waarlijk praktische wensch. In ons land is het publiek zeker in dergelijke zaken nog niet verwend. F.K. | |
Verschenen is bij de firma Otto Harrassowitz te Leipzig de 21e jaargang (1926) van het Jahrbuch der Bücherpreise. Ergebnisse der Versteigerungen in Deutschland, Deutsch-Oesterreich, der Tschecho-Slovakei, Ungarn, Holland, Skandinavien und der Schweiz, bearbeitet von Gertrud Hebbeler.Deze Duitsche ‘Book auction records’, om het kort uit te drukken, zijn met zorg samengesteld, wat reeds daaruit blijkt, dat er in de titels der Hollandsche boeken geen storende fouten staan, zooals dat gewoonlijk het geval is wanneer buitenlanders Hollandsche titels opnemen. Het valt echter onmiddellijk op hoe bijzonder weinig belangrijke veilingen er, in vergelijking met Engeland, in bovengenoemde landen plaats vinden. Bovendien is het overdreven boeken op te nemen, die minder dan 10 Mark opbrachten. Tenslotte zou het aanbeveling verdienen om, evenals de Book auction records dat doen, uitdrukkelijk te vermelden indien exemplaren in minder goeden staat verkeeren. Vooral bij incunabelen is dat noodzakelijk. N. | |
Iconographie de l'imprimerie et du livre. Union syndicale des maîtres imprimeurs. 7 Rue Suger. Paris. 85 fr.Gedurende een reeks van jaren hebben de samenstellers van dit werk alle afbeeldingen, betrekking hebbende op het boek, verzameld en daarvan hier nu 500 reproducties gegeven met toelichtende aanteekeningen. Het is een groot 4o werk geworden van ruim 200 blz., met een uitvoerig register. Als aanhangsel zijn een aantal specimens gegeven van kleurendrukken volgens verschillende procédés. |
|