Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 179]
| |
Onbekende miniaturen van den Girartmeester (Jehan Dreux)
| |
[pagina 180]
| |
gen was aan Sint Olaf, ontdekte zijn klerk in de opening van een muur een boekje, dat zijn nieuwsgierigheid gaande maakte. Het scheen een uittreksel te zijn uit een oude kroniek, en wel zoo belangrijk dat hij zijn klerk gelastte het uit het Duitsch in het Fransch te vertalen. De inhoud van den proloog luidde als volgt. In het jaar 1231, na den dood van Koning Ruthegeer, beklom zijn zoon Ollerich den troon van Noorwegen en nam tot vrouw prinses Lutheghaart, dochter van den koning van Polen, waarbij hij vele kinderen verwekte; de oudste ervan heette Rudolf. Onverwachts werd de koning door een ongeneesbare ziekte aangetast, waartegen de artsen niets vermochten. Toen een ridder met name Foliant de Ionnal vernam dat de koning doodelijk ziek was, liet hij zich bij hem aanmelden. Lange jaren had hij zijn heer trouw gediend, maar toen de koning het goede pad verliet had hij zich van hem verwijderd. Dit onverhoopte bezoek was den stervende aangenaam; hij sprak zijn ouden dienaar toe op beminnelijken, zachten toon. Hij gebood dan dat men hem op zijn bed in de groote zaal van het paleis zou brengen, waar hij voor het gansche hof aan iedereen vergiffenis vroeg voor al het onheil dat hij gesticht had. Den grijzen ridder dien hij bij zich liet komen, verzocht hij voor zijn zoon de gedragslijn op schrift te stellen die een goed vorst dient te volgen om de genade Gods te verwerven en om de genegenheid van zijn onderdanen te bekomen. Foliant beloofde aan het verlangen van zijn heer te voldoen, waarna deze laatste zijn zoon ontbood en hem mededeelde welke taak hij aan den ridder had opgedragen; hij smeekte hem de raadgevingen van zijn leermeester met vertrouwen te volgen. Dat waren de laatste woorden van Ollerich. Nadat de koning was ter aarde besteld drong de nieuwe monarch aan bij Foliant opdat hij hem den dag van zijn bekroning het boek zou aanbieden dat zijn vader hem had besteld. Ondanks het korte tijdsbestek slaagde de oude ridder er toch in op den gestelden datum het tractaatje klaar te krijgen. Het werk zelf spreekt over al de deugden die een goed vorst moet bezitten, over de wijze waarop hij moet regeeren, hoe hij moet omgaan met zijn onderdanen, wat hij moet doen in tijd van oorlog en wat dies meer zij. Na al dit getheoretiseer worden al die eigenschappen vereenigd getoond in één persoon, met name Hue de Tabarie,Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 181]
| |
prins van Galilea, die gevangen genomen werd door Saladijn, sultan van Babilonië. Hoe Potvin er toe kwam dit werk toe te schrijven aan Ghillebert de Lannoy is heel eenvoudig. De stijl van dit tractaatje scheen hem te verschillend van dien van de andere werken van Chastellain, dan dat de attributie aan dezen schrijver kon worden gehandhaafd. Dit zou natuurlijk niet genoeg geweest zijn om het zoo maar klakkeloos op rekening van Ghillebert de Lannoy te brengen. Maar zijn wantrouwen werd gewettigd door een ontdekking van zeer ernstigen aard. De naam Foliant de Jonnal dient omgekeerd te worden gelezen, althans wat het tweede lid betreft in welk geval hij Foliant de Lannoi wordt. Foliant (folier = zwerven) zou eenvoudig een toespeling zijn op de voornaamste eigenschap van bedoelden ridder, die een van de merkwaardigste reizigers was van zijn tijd. Deze onderstelling schijnt heel logisch en toch hebben wij er nog een bezwaar tegen. In het exemplaar van l'Instruction te CambridgeGa naar voetnoot1) komt een miniatuur voor van de hand van Marmion, waarin de schrijver van het tractaat op de gebruikelijke manier zijn werk aanbiedt aan zijn heer. Bijna zeker is het dat de donator hier Chastellain moet voorstellen. Vergeleken met andere portrettenGa naar voetnoot2) van dezen bekenden schrijver is de gelijkenis zoo treffend dat alle twijfel onmogelijk wordt. Moest Chastellain nu toch de auteur zijn van l'Instruction, dan is het begrijpelijk dat hij in den proloog Ghillebert de Lannoy heeft laten optreden, al was het dan nog onder een schuilnaam, omdat deze ridder, die tevens reiziger en schrijver was, hem voor die rol als geknipt scheen. Had hij hier werkelijk een betere keuze kunnen doen? Wat de zaak nog ingewikkelder maakt is de onbevangenheid waarmeê de schrijver van L'Instruction zijn meening uit over heel netelige zaken als oorlog en financiën, en vaak een vrijmoedigheid toont die zijn vorst maar bezwaarlijk kon welgevallig zijn. Zoo'n vrijheid die sterk op opstandigheid gelijkt kan men zich niet licht voorstellen bij een gehard soldaat als Ghillebert de Lannoy, die een heele leven van volgzaamheid en onderworpenheid achter den rug had. Chastellain daarentegen was niet gewoon een | |
[pagina 182]
| |
blad voor den mond te nemen en heeft zich dikwijls op de vermetelste manier voorbij gepraat. Het ligt niet in onze bedoeling de kwestie Ghillebert de Lannoy - Chastellain op te lossen; we willen hier alleen de aandacht vestigen op een paar punten die, naar onze meening, nog opgehelderd moeten worden. Wat nu de verluchting van de handschriften van L'Instruction betreft, alleen de kunstgeleerde Martin heeft zijn aandacht gewijd aan het zoo bekende als middelmatige exemplaar gehistoriëerd door Jehan HennecartGa naar voetnoot1). Interessanter in elk opzicht is het Brusselsch hs. 10976, dat toebehoord heeft aan Philips den Goede. In den inventaris van 1467Ga naar voetnoot2), geredigeerd bij den dood van Philips den Goede, wordt het beschreven op de volgende wijze: Ung autre livre en parchemin couvert d'ais noirs intitulé par dedens: Le Livre de l'Instruction d'un jeune Prince comançant ou second feuillet: Il ala ung jour visiter et au dernier, de pascience. Het eerste incipit vinden we terug in bedoeld hs., het tweede komt er evenwel niet in voor. Het eerste woord van de laatste pagina is: prisonniers. Toch meenen we dat hier het hs. 10976 wordt bedoeld, omdat de eerste miniatuur te duidelijk bewijst, dat het manuscript werd vervaardigd in opdracht van den Hertog van Bourgondië. De inventaris van 1487Ga naar voetnoot3) duidt bovendien ons hs. aan met ondubbelzinnige preciesheid. Als explicit wordt hier opgegeven: Hue de Tabarye, seigneur de Galilée, woorden die men werkelijk in het Brusselsch hs. op bedoelde plaats aantreft. Voorts is hier het woord: historié bijgevoegd. Voor het overige is de opgave in beide inventarissen identisch; zoo worden op beide plaatsen de zwarte dekborden vermeld, een detail dat toch op denzelfden codex doelt. Het handschrift ging geregeld door overerving over van de librarie van den eenen vorst naar die van den anderen, zonder veel wisselvalligheden. Het wordt ongeveer met dezelfde bewoordingen beschreven in den inventaris van de boekerij van Keizer KarelGa naar voetnoot4) opgemaakt te Brussel in 1536, als in dien van Philips II geredigeerd door VigliusGa naar voetnoot5) in 1577. Een goede zestig jaar later, in | |
[pagina 183]
| |
1641, vinden we onzen codex vermeld in de BibliothecaGa naar voetnoot1) van Sanderus. In den catalogus samengesteld door FranquenGa naar voetnoot2) in 1731, wordt alleen de titel opgegeven en ook in dien van Gérard in 1793Ga naar voetnoot3), waar tevens een résumé van den inhoud voorkomt. Evenals de andere kostbare handschriften der Bourgondische Bibliotheek, werd deze codex in 1794, door de Fransche commissarissen naar de Bibliothèque nationaleGa naar voetnoot4) overgebracht, en eerst in 1817 teruggegeven aan het Brusselsch depot. Het tegenwoordige nummer 10976 stelt de plaats voor, die Marchal in 1842 aan het manuscript heeft ingeruimd in zijn algemeenen catalogus en dien het thans nog heeft. Het hs. 10976 bevat 56 perkamenten bladen met tekst, plus een papieren schutblad voorin en achteraan een blanco perkamenten blad, en een in papier. De bladspiegel is 285 mm. lang en 194 mm. breed; de schriftspiegel meet 174 mm. bij 117 mm. Elke bladzijde bevat 20 regels; nergens custoden noch signaturen, die gewoonlijk ontbreken in de luxe-handschriften die vervaardigd werden voor de hertogen van Bourgondië. De moderne band in bruin kalfsleder is versierd met een omlijsting van vergulde rolstempels en vertoont op den rug behalve vergulde ornamenten den titel en het wapen van België. Het geschrift is de groote ‘bâtarde’ in gebruik aan het Bourgondisch hof en in de mode gebracht door David Aubert. Het vertoont een treffende gelijkenis, met de hand van Jehan Miélot; toch zijn er kleine afwijkingen die niet toelaten het aan dezen kopiïst-vertaler toe te schrijven, die de gewoonte had, wanneer er plaats over was, zijn naam en den datum onder zijn werk te zetten. Behalve twee miniaturen zijn er mooie initialen van goud, rood en blauw, en rubriceeringsteekens van goud op blauwen of rooden grond. De hoofdletters zijn telkens opgehoogd met een geel veegje. De eerste miniatuur versiert de rectozijde van fol. 2, na de inhoudstafel; de tweede komt voor op fol. 10. De randversieringen van genoemde bladzijden zijn in den stijl van den tijd, zonder iets merkwaardigs. De eerste miniatuur stelt Philips den Goede voor met den hals- | |
[pagina 184]
| |
band van het Gulden Vlies en het hamertje, zinnebeeld der macht, in de linkerhand, zittende onder een baldakijn, waarop de kenteekenen der Gulden Vliesorde zijn geschilderd, nl. de vuurslag naast de twee E E tegenover elkaar geplaatst. Knielende biedt een ridder van het Gulden VliesGa naar voetnoot1) het handschrift van L'Instruction aan zijn heer, die er de rechterhand naar toe reikt. De graaf van Charolais, de toekomstige Karel de Stoute staat met andere ridders in dichte groep op den achtergrond. Links van Philips staan twee hoogwaardigheidsbekleeders, die zich maar bezwaarlijk laten identificeeren (afb. 3). Legt men er de eerste miniatuur naast uit deel I van de Chroniques de Hainaut, waar, zooals men weet, alle hoofden natuurgetrouw zijn afgebeeld, dan is het onmogelijk in deze twee personages den beruchten Rolin of den bisschop Chevrot te herkennen (afb. 1). De tweede miniatuur illustreert een passage uit den proloog. Hier zien we koning Ollerich, nadat men hem op zijn bevel heeft overgebracht naar de groote zaal van het paleis. Hij heeft zijn publieke biecht gesproken en stervende beveelt hij zijn zoon Rudolf aan den ouden ridder aan, wien hij tevens verzoekt L'Instruction voor zijn opvolger te schrijven. De zaal is gevuld door een opeengepakte menigte waaronder men menschen onderscheidt uit al de klassen van de maatschappij: geestelijken, edelen, poorters (afb. 4). De miniaturen van de bekende copij van L'Instruction, verlucht door Jehan HennecartGa naar voetnoot2) hebben met de onze niet veel gemeens, en staan als kunstwerk heel wat lager. De kunstenaar die het Brusselsch hs. heeft versierd laat zich vrij gemakkelijk op het spoor komen. Deze miniaturen moeten bij de groep gevoegd worden, die door Winkler onder den naam van den Meester van den Girart de Roussillon werden gerangschiktGa naar voetnoot3). Vergelijken we nu onderling enkele der voornaamste handschriften, waar hetzelfde onderwerp op gelijkaardige manier is behandeld. Het is onbetwistbaar dat de eerste miniatuur van den Girart | |
[pagina *9]
| |
![]() 1. Chroniques du Hainaut
(Brussel, Hs. 9242, Dl. I) | |
[pagina *10]
| |
![]() 2. Girart de Roussillon
(Weenen, Hs. 2549) | |
[pagina *11]
| |
![]() 3. L'Instruction d'un jeune Prince
(Brussel, Hs. 10976, fol. 2) | |
[pagina *12]
| |
![]() 4. L'Instruction d'un jeune Prince
(Brussel, Hs. 10976, fol. 10) | |
[pagina 185]
| |
de RoussillonGa naar voetnoot1) een gewijzigde copij is van dezelfde scène die voorkomt in deel I van de Chroniques de Hainaut, welke laatste wordt toegeschreven aan Rogier Vander WeydenGa naar voetnoot2). De kopiïst heeft haast al de personages met hun meest kenmerkende trekken behouden, maar heeft ze anders gegroepeerd. In de Chroniques de H. staan ze van links naar rechts naar de diepte toe. In den Girart staan ze in de breedte op hetzelfde plan, de dignitarissen links, de ridders rechts van Philips den Goede. De staande zelfbewuste houding van den Hertog in de Chroniques is gewijzigd tot een zittende in den Girart. Mag men er den schilder van den Girart niet van verdenken, zijn voorbeeld zoo te hebben willen veranderen dat men het in de copij niet meer zou terugvinden, en op die wijze aan zijn werk een persoonlijk stempel te hebben willen geven? (afb. 2). De codex van Brussel bevat een tweede copij van hetzelfde onderwerp van de hand van den meester van den Girart. De schilder komt hier wat de rangschikking der personages betreft, nader tot de Chroniques de Hainaut. Zij staan hier van rechts naar links schuin naar den achtergrond toe. De hertog zit en heeft dezelfde houding als in den Girart, op enkele details na, als het hamertje, die weggelaten zijn of bijgevoegd. Op het eerste gezicht schijnen de personages verschillend te zijn, maar bij nauwkeurig vergelijken kan men ze met zekerheid met elkaar identificeeren. De Brusselsche miniatuur staat wat de compositie aangaat, op gelijken afstand tusschen die van de Chroniques de H. en die van den Girart, met dit teekenend verschil dat de heele scène van links naar rechts is gekeerd. Een andere miniatuur ‘en grisaille’ van denzelfden kunstenaar komt voor in het Brusselsche manuscript van de ‘Composition de Sainte Ecriture’Ga naar voetnoot3) en stelt hetzelfde tooneel voor, maar ditmaal op een meer gewijzigde manier. De personages zijn anders gegroepeerd en bovendien niet herkenbaar. Alleen de windhond die op het voorplan ligt schijnt aan de miniatuur van L'Instruction ontleend, al ligt hij hier andersom. Philips de Goede heeft zijn autoritaire hoofsche pose veranderd in een meer goedige en vaderlijke | |
[pagina 186]
| |
houding. Doordat de schilder hier het grisaille-procédé heeft aangewend schijnt de uitvoering slordiger en minder afgewerkt in de details, wat dikwijls het geval is wanneer hij het kleurenpalet vervangt door het eenvormig grauw (afb. 5). Wat nu de tweede miniatuur betreft van L'Instruction, deze gaat voor zoover wij weten, niet terug op een ander model en mag persoonlijk werk worden genoemd. Hier volgt de schilder den tekst op den voet en deze getrouwe interpretatie schaadt niet aan de kunstwaarde van het schilderijtje dat evenwichtig is van compositie en verrassend helder en harmonisch van kleuren. Naar den datum van vervaardiging, volgen zich de geciteerde handschriften op een lijn die een eigenaardige evolutie aangeeft van den schilder. Het eerste deel van de Chroniques de Hainaut, waar de miniatuur van Rogier van der Weyden in voorkomt, die als model heeft gediend voor al de andere, was voltooid in 1446, althans wat het geschrift aangaat. Hierop volgt de Girart de Roussillon gedateerd van 1447, L'Instruction bevat geen jaartal. De kleine graaf van Charolais, geboren in 1433 moest dus op de eerste twee handschriften 13 en 14 jaar oud zijn. Op de miniatuur van L'Instruction is die knaap een flinke jongeling geworden van wel iets over de twintig. Het handschrift moet dus verlucht geweest zijn tusschen de jaren 1453 en 1458. Er zijn geen andere details aanwezig die toelaten met meer nauwkeurigheid den datum van vervaardiging te bepalen. Het costuum heeft tijdens die jaren geen noemenswaardige verandering ondergaan. In de vierde plaats eindelijk komt de Composition de Sainte Ecriture, waarin na de tafel het jaartal 1462 te lezen is, dat weliswaar op den tekst slaat, maar toch op een paar jaren na moet overeenkomen met den datum van vervaardiging der miniaturen.
Winkler slaat terecht het talent van den zoogenaamden Meester van den Girart de RoussillonGa naar voetnoot1) zeer hoog aan. Volgens hem zou hij in de nabijheid hebben geleefd van Rogier van der Weyden en is de mogelijkheid niet uitgesloten dat de groote Vlaamsche schilder de hand zou hebben gehad in de miniaturen uit zijn beste periode. Hoe is het anders te verklaren dat de hand van den meester van den Girart dadelijk na den dood van Rogier van der Weyden, het penseel met veel minder vastheid gaat hanteeren? Men | |
[pagina *13]
| |
![]() 5. Composition de Sainte Ecriture
(Brussel, Hs. 9017) | |
[pagina *14]
| |
![]() 6. Livre des Cronicques de Troyes
(Brussel, Hs. 9264) | |
[pagina 187]
| |
denke hier maar aan de Composition de Sainte Ecriture. Deze thesis schijnt zeer logisch. Er is toch geen miniatuurschilder gedurende de heele 15e eeuw, waarvan de kunst zulke ongelijkheden vertoont, en een evolutiecurve volgt die telkens zoo onverwachts op en neder zwenkt. Zijn beste werken, de Girart de Roussillon, de Chroniques de JerusalemGa naar voetnoot1) behooren tot het mooiste uit zijn tijd en het is precies met die twee handschriften dat L'Instruction de grootste overeenkomst vertoont. In de miniaturen van al de werken verlucht door dezen meester ontmoet men zekere trekken, waaraan men, zooniet de hand van éénzelfden vervaardiger, dan toch het kenmerk van éénzelfde atelier terugvindt. Alleen de Chroniques de Hainaut durf ik niet met beslistheid in deze groep behouden. De kleuren van dezen schilder zijn helder-doorschijnend, zacht-streelend of schitterend en altijd harmonisch naast elkaar geplaatst. Hij heeft een eigenaardige manier om sommige stoffen te schaduwen, o.a. het fluweel en de zijde, waarvan hij de lichtspeling ontstaan door de plooien met lichte en donkere kleuren aangeeft zonder tusschenschakeeringGa naar voetnoot2). De neuzen der personages zijn doorgaans sterk en gebogen. Als een handteekening kan men evenwel zijn manier beschouwen, waarop hij het haar behandelt. Bij al zijn personages laat hij dit los of in pluisjes langs het oor of over het voorhoofd hangen, hetgeen aan de gezichten een slordig en niet zelden vuil uitzicht geeft. En toch onderscheiden zich die personages door een hoofschheid en een elegantie, die men zeer zelden aantreft in de miniaturen van Vlaamsche kunstenaars. Zij staan gewoonlijk met den linkervoet vooruit en den linkerarm naar achteren gerond, een houding die men eveneens ontmoet bij Tavernier en Mazerolles. Maar de meester van den Girart onderscheidt zich vooral door de losse vrije manier waarop hij het penseel hanteert, en die Marmion wel in zekere mate van hem schijnt te hebben afgekekenGa naar voetnoot3). Men heeft vaak den indruk eerder met een paneelschilder te doen te hebben dan wel met een boekillustrator. Bij hem treft men niet die pijnlijke nauwgezetheid aan noch die angst- | |
[pagina 188]
| |
vallige preciesheid die de verluchters van zijn tijd kenmerken. Men voelt dat hier als het ware iemand aan het woord is, die veel op grooter oppervlakten heeft gewerkt en die het penseel niet met die geduldige aandacht van een geoefend miniatuurschilder kan leiden. Dit geeft wel aan sommige van zijn werken een slordig uitzicht, hetgeen evenwel niet belet, dat al de tinten op zichzelf helder-frisch tot een harmonisch geheel samenvloeien.
Al deze kenmerken komen ten duidelijkste uit in L'Instruction van Brussel en laten toe dit handschrift te rangschikken onder de producten uit de beste periode van den Girartmeester. Tot dezelfde groep handschriften meen ik dat nog een ander codex uit Brussel moet worden gebracht nl. het hs. 9264 dat den titel draagt: le livre des cronicques de Troyes traittant de touttes les batailles des deux destructions de Troyes, en een vertaling is van de Historia trojana van Guido delle Colonne. Het werd geschreven in opdracht van Charles de Croy en voltooid in 1452. De eigenhandige naamteekening van den eigenaar komt voor achteraan in het hs. op fol. 114vo; zijn wapen is geschilderd in de versierde initiaal fol. 1. In de randillustratie fol. 1 prijkt het devies Moy seul en de driekleurige bel die eveneens op denzelfden eigenaar wijzen. Het hs. bevat 114 perkamenten bladen met dichten tekst in de eigenaardige minuscuul voornamelijk gebruikt in Frankrijk. De initialen zijn van goud op rood en blauw veld. De moderne kalfsleeren band is zonder belang. Er komt maar één miniatuur in voor, nl. op fol. 1, omlijst met een zeer mooie randversiering, waar het penseel van den illuminator op de meest behendige en smaakvolle wijze bloemen en dieren in heeft geschilderdGa naar voetnoot1). De hoeken zijn versierd met de gebruikelijke acanthusbladeren. Een arend rechts en een pauw beneden houden het devies Moy seul in hun bek. De bel komt voor op geregelde afstanden op de randen rechts en links. Behalve het klimopblad dat aangewend is als grondversiering, ziet men kunstig gestrooid op de randen, aardbeziën, anjeliers en andere bloemen en vruchten. De miniatuur zelf is ‘en grisaille’ geschilderd en stelt de belegering voor van de stad Troje. De compositie stemt overeen met die van dergelijke onderwerpen in de Chroniques de Hainaut en voornamelijk in de Chronique de Jerusalem, zoowel wat den | |
[pagina 189]
| |
omvang, de teekening van huizen, kerken en wallen aangaat, als wat betreft de groepeering van het leger, de grootte en de costumeering van de krijgers. Evenals in de Chronique de Jerusalem ziet men hier een gedeelte van belegeringstroepen op den achtergrond naar de stad toekomen, een detail dat men bij andere miniatuurschilders niet ontmoet. De wolken zijn op dezelfde wijze voorgesteld. De horizontlijn ligt op dezelfde hoogte in de drie codices en de perspectief is ongeveer identiek (afb. 6). Onder de groep handschriften gerangschikt onder den naam van den Girartmeester komt maar een enkel manuscript in grisaille voor, nl. de Composition de Sainte Ecriture van 1462. Vergeleken hiermee mag de miniatuur van hs. 9264 hoog worden aangeslagen. Alhoewel ze met meer nauwkeurigheid is afgewerkt en minder de losse schildershand verraadt dan de beste werken van den Girartmeester, biedt deze miniatuur zoo'n treffende technische overeenkomst met de Composition, dat de auteur ervan beslist moet hebben behoord tot het atelier waaruit de reeds genoemde codices stammen. De grisaille hier en eveneens in de Composition is donkerder en helt meer over naar het blauw dan bij Tavernier. Het heuvelachtig landschap is behandeld op een zeer eigenaardige manier. Om er de vereischte diepte aan te geven en de opvolging der heuvels te doen uitkomen, heeft de schilder aan de toppen een donkerder tint gegeven dan aan het benedengedeelte. Hij maakt een overvloedig en handig gebruik van witte veegjes voor het weergeven van licht op de boomen, voor het summair aanduiden der steenvoegen in een muur, van de plooien in de kleedij, voor het modelleeren van lichaamsdeelen bij menschen en dieren. In dit laatste geval, weet hij zijn veegjes kruisgewijs te plaatsen evenals men dit deed met de arceering later op gravures. Witte puntjes en streepjes moeten voorts het wit der oogen voorstellen, en komen regelmatig voor op de punt van de neuzen, op de lippen en op de jukbeenderen. De zwarte lijn, het zwarte veegje fijn als pennetrekken zijn overal met eenzelfde doel gebezigd. Al de omtrekken zijn zwart als waren ze eerst met inkt geteekend. Zwarte streepjes naast elkaar geplaatst evenals arceeringen moeten de schaduwzijde der voorwerpen verbeelden. Zwarte likjes treft men voorts aan op oogen, mond en elders. Bij aandachtig toekijken, merkt men dat het wit het laatst is aangebracht geworden. Al deze technische eigenaardigheden worden in al de miniatu- | |
[pagina 190]
| |
ren van de groep aangetroffen en bewijzen dat de belegering van Troje uit hetzelfde atelier moet stammen als de Composition.
Wie was nu die zoogenaamde meester van den Girart de Roussillon? Mag hij geïdentificeerd worden met Jehan Dreux, die naar de rekeningen de eenige kunstenaar is die chronologisch de auteur van deze groep miniaturen zou kunnen zijn? Van 1440 tot 1464 wordt zijn naam haast elk jaar geciteerd in de rekeningen van de hertogen van Bourgondië. Hij moet eerst te Brugge hebben gewerkt en later te Brussel Hij schijnt in 1464 gestorven te zijn of even daarna. Het getijdenboek van Karel den Stoute draagt in het begin sporen van de hand van den Girartmeester, n.l. in het gedeelte met de zwarte perkamenten bladen. Dat de kunstenaar zijn arbeid aan zoo'n kostbaar werk niet voortzette, wettigt de onderstelling dat hij in den loop ervan moet zijn overleden. Reeds in 1466 schonken de poorters van Brugge dit getijdenboek aan Karel den Stoute, die het verder liet illustreeren. Hierbij dient gevoegd dat het eenige als zoodanig erkend werk van J. Hennecart in de jaren 1465-66 ontstond. Mag deze laatste schilder niet aangezien worden als de opvolger van Jehan Dreux aan het Bourgondische hof? Tot zoover de redeneering van Winkler waarop niets valt af te dingen. Het werk zelf van den schilder biedt nog heel wat vraagteekens. Mocht men er evenwel in slagen, al de handschriften van dezelfde groep met beslistheid aan één hand toe te schrijven, dan schijnt me het niet te gewaagd, hier aan Jehan Dreux te denken. Het schijnt me onmogelijk dat niets van hem zou bewaard zijn gebleven. Men staat telkens voor dezelfde moeilijkheden, wanneer men te doen heeft met een kunstenaar als Jehan Dreux, die tijdens zijn heele productieperiode verbonden is aan een vorst en derhalve in de rekeningen nooit geciteerd wordt in verband met de handschriften die hij verlucht heeft. De vermelding is altijd van algemeenen aard zonder details zooals titels van manuscripten, die overbodig zouden zijn geweest. Geen enkel handschrift wordt vernoemd in de hertogelijke rekeningen. De redeneering van Friedrich Winkler is wel iets meer dan een lichtzinnige hypothese. Wij meenen dat zij door de documenten, indien er althans nog worden opgediept, zal worden bewaarheid. Heel wat namen van kunstenaars werden boven een groep werken geplaatst op grond van bloote vermoedens. Men denke hierbij | |
[pagina 191]
| |
maar aan Simon Marmion die tot een der voornaamste kunstenaar uit de 15e eeuw is gegroeid, zonder dat zijn naam documenteel maar aan één schilderij kan worden vastgelegd. En toch staat de Marmionhypothese zoo vast, dat ze allicht zal blijven staan. Van belang is vooral dat het werk dat om zijn naam is saamgebracht zoo innig saamhoort dat hier wel nooit voor afbrokkeling zal zijn te vreezen. Dit is niet het geval met de miniaturen waarover we het hierboven hadden. De tegenwoordige groepeering moet als voorloopig worden aangezien en zal ongetwijfeld stilaan worden gewijzigd. Het schijnt me niet onmogelijk dat de heele reeks in twee wordt gesplitst: het eerste deel zou komen te staan onder den Girart de Roussillon en het andere zou rondom de Chronique de Jerusalem worden gerangschikt. Brussel. Frederik Lyna. |
|