Varia
Twijfelzucht, of nauwgezetheid?
De Paginas Bibliographicae (III no. 4 blz. 931) bevatten een opgewekte - niet werkelijk gehouden - redevoering van Dr. W. van Eeghem over ‘Catalogi en Literatuurgeschiedenis’, waarin de spreker wijst op de rijke informatie die voor bibliografen te vinden is in oude catalogi, en krachtig te velde trekt tegen bibliografen die het wagen twijfel te opperen aan de juistheid van opgaven die ze in oude catalogen vinden. Heeft hij gelijk? Of is het juiste inzicht meer aan den kant van lien die hij zoo heftig bestrijdt?
Met zijn algemeene betoog heeft hij zeker gelijk. En we mogen gerust voorop stellen, dat juist de door hem aangevallen bibliografen zijne waardeering van oude catalogen als bron van inlichtingen zullen deelen. Immers dit blijkt uit het feit dat zij de moeite hebben genomen, bij hun werk die catalogen te doorsnuffelen. Maar met zijn afwijzen van alle critiek heeft hij zeker volkomen ongelijk. Laten we drie van de meest in 't oog loopende voorbeelden eens nader bekijken.
‘In zijne Bibliographie Gantoise (p. 329 no. 1) schrijft Ferd. Vanderhaeghen: Du reste, on le sait, les catalogues de vente presque toujours rédigés avec précipitation et parfois par des libraires peu instruits, sont souvent remplis d'inexactitudes et de fautes d'impression. - Deze nog al brutale aanval verliest veel van hare kracht, als men maar bedenkt dat bewuste Bibliographie met alles behalve overhaasting geredigeerd (1858-59) toch ook niet zonder foutjes is: op p. 152 (I 1858) b.v. wordt van ‘Die historie van Belgis’ een editie van 1578 vermeld (lees: 1574) ....’
Een zonderlinge redeneering! Verliest de beschouwing over fouten in haastig gemaakte catalogussen aan kracht door de aanwijzing van eene fout ook in een met zorg gemaakte bibliographie? Juist omgekeerd; wanneer bij alle zorg toch nog zulk een fout insluipt, kan men met zekerheid concludeeren, dat bij spoedwerk er wel heel veel fouten zullen zijn! Wat Vanderhaeghen schrijft is al heel onjuist gekarakteriseerd als een ‘brutale aanval’; het is eene ernstige opmerking van den bibliograaf, die zeker de vrucht is van rijke ondervinding.
Een andere aanval - hier is dit woord wel op zijn plaats - van Van Eeghem is gericht tegen P. Leendertz Jr. die bij de bewerking van eene bibliografie van Hooft als gedragsregel aanneemt, de uitgaven, waarvan hij geen exemplaar heeft kunnen vinden, en ook geen secuur vertrouwbare beschrijving, ter zijde te laten. Hier legt hij, volgens Van Eeghem, ‘een onverantwoordelijk hooge mate van twijfelzucht aan den dag’. Inderdaad drukt Leendertz zich wel wat heel krachtig uit, door aan te nemen dat de uitgaven, waarvan hij - na drie maanden wachten - ‘nog geen betrouwbare aanwijzing’ heeft, ‘ook niet bestaan’ (Het Boek 1926, blz. 262). Men kan hem hier vangen door te vragen, of een boek dan niet bestaat, als de aanwijzing - of het boek zelf - eerst na drie en een halve maand voor den dag komt? Maar op dergelijke gevatte antwoorden komt het hier niet aan. Dat de nauwgezette bibliograaf zich beperkt tot die uitgaven, waarvan hij betrouwbare aanwijzingen heeft, is volkomen juist. Zijne bibliografie krijgt daardoor eene geheel andere waarde dan eene zoogenaamde bibliografie die zonder critiek alles opneemt.
Beide soorten van werk hebben hun recht van bestaan, en bewijzen ons diensten, maar ze staan toch niet op ééne lijn. Vergelijk slechts de bibliografie van Bierens de Haan over de mathematische vakken met werken als die van Tiele. De laatste blijven modellen van goed en vertrouwbaar werk, de eerstgenoemde slaat men op, maar wie zekerheid wil hebben over het bestaan of den juisten titel van een boek dat hij er in vermeld vindt, moet die elders zoeken.
Een derde aanval treft Jonkvr. C.H. de Jonghe die in hare beschrijving