Het Boek. Jaargang 17
(1928)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 335]
| |
De ‘Porta Veritatis’ van Jacob ben AmramIn December 1926 werd door mij een opstel gewijd aan den schuilnaam Manuel Dias Soeyro, een alias van den beroemden Amsterdamschen Chacham Menasseh ben Israel (1604-1657). - Op grond van een notarieele akte werd door mij aangetoond, dat Menasseh ben Israel dezen spaanschen schuilnaam inderdaad ook gevoerd heeft. Aan het slot van genoemd opstel deelde ik toen mede, dat Menasseh ben Israel volgens sommigen ook nog een Hebreeuwschen alias gevoerd zou hebben, en wel: Jacob ben Amram. Ik ontleende zulks aan het derde deel van den ‘Catalogue of the Hebrew and Samaritan MSS. in the British Museum’ in 1915 te London verschenen, alwaar G. Margoliouth onder no. 1045 een latijnsch manuscript beschrijft getiteld: Porta Veritatis sive Compendiaria via ad Beatitudinem. Authore Jacob Aben Amram Judaeo (forte Manasseh ben Israelis). Anno ab orbe condito 5394’ [= 1634]. Margoliouth teekent hierbij aan: ‘A controversial work in Latin, directed against the tenets of the Christian Religion laying special stress on the merits of Judaism. The author was probably Menasseh ben Israel. Afgaande op de beschrijving van het exemplaar der ‘Porta Veritatis’, aanwezig in het British Museum, zou Jacob ben Amram dus een schuilnaam van Menasseh ben Israel kunnen geweest zijn. Margoliouth acht deze onderstelling niet onwaarschijnlijk en wel op de volgende gronden: The wide learning (including references to both ecclesiastical and classical authors) shown in the treatise as also the manner of addressing highly placed persons .... would seem to favour the idea that this is an early work of Manasseh b. Israel (1604-57) probably copied immediately after composition. The pseudonym Jacob Aben Amram would have been chosen from prudential motives and the conjectural | |
[pagina 336]
| |
form in which the author's real name appears might not have been considered sufficient to neutralise the pseudonymous character of the work. Manasseh b. Israel was always careful to avoid attacks on Christianity in works published under his name. In het begin van dit jaar den catalogus der boekerij van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam raadplegende, was ik niet weinig verrast, toen ik daarin onder no. VIII der Latijnsche handschriften een zusterexemplaar der ‘Porta Veritatis’ vermeld vond onder den titel: ‘Porta Veritatis’, sive compendiaria via ad beatitudinem, authore Jacob Aben Amram Judeo. Ms. pap. 274 pag. Fol., saeculi XVIII [sic!]. We laten nu een uitvoerige beschrijving van het voor ons liggende Manuscript volgen, en nemen daarbij de beschrijving, die Margoliouth van het exemplaar uit het British Museum gegeven heeft, tot voorbeeld. Zoodoende stellen we de belangstellenden in de gelegenheid om tenminste enkele citaten met elkaar te kunnen vergelijken en van enkele variae-lectiones der beide handschriften kennis te nemenGa naar voetnoot1).
De titel, in een rechthoek geplaatst, is - zooals zulks ook met den titel van het British Museum-exemplaar het geval is - door verschillende bijbelteksten omgeven. Aan het slot van het derde boek vindt men den datum: Anno ab orbe condito 5394 [= 1634] en bovendien de onderteekening: omnium bene de Deo ac ejus Lege sacra merentium humillimus servus Jacob Aben Amram.’ Het handschrift bestaat uit drie boeken, wier opschriften luiden: Articulus I: Simplicissima et omni modo immultiplicabilis Dei Unitas ostenditur et rejicitur Personarum distinctio. Articulus II: De perpetua duratione legis Judaeis in Horeb late et de aeterna Israel electione. Articulus III: De vero Judeorum Missia venturo, ejusq. simplici natura humana ex semine Regis David. Op blad 2a begint de inleiding: ‘Candido, Pio ac Sapienti Lectori. Vir quidam Illustris natione Flandricus, origine et habitu Christianus, professione Religionis mihi dubius breviter mecum et transcursim allocutus, discessit aliquasi ex conversatione amicitia contracta; absens scripsit quaerens, ut nonnullis argumentationibus quas pro Christianis contra Judaeos adducebat responderem. | |
[pagina 337]
| |
Blad 4 (paragr. 12). Idque liberius agunt contra sacrum opus, quod Talmud dicitur, propterea quia multoties abstrusos sensus habet, et aenigmatibus verborum involutos, quos licet optime sciant, possunt tamen evertere fallaciter ... Blad 5b (paragr. 18). Quapropter vos Caesares, Reges, Principes, Duces, Magnates et Illustres viri, quibus subditorum cura incumbit (ad vos nam [que] praecipuè dirigitur Praefatio ista) rogatos velim, ut sicut sub vestra pia umbra protegitis Judaeos, (nonnulli vestrum uti mitissimi parentes potius quam domini) ita et Judaeorum causam ac Legem Dei libere disquiri permittatis. Op blad 7b wordt de voorrede besloten met de woorden: “Tuq[ue] vale et cogita”. Vervolgens richt Jacob Aben Amram het woord tot den persoon met wien hij in correspondentie staat of beter gezegd beweert te staan. (Blad 7b): In nomine Domini omnipotentis Dei. Accepi literas (Eques perillustris ac perdocte) mihi satis superque gratas, in quibus totus es in perquirenda expositione aliquorum sacrorum textuum qui aut Christianos juvare videntur pro sua fide tenenda aut Judeos offendere in sua fide constantes; Op Blad 134a een rechthoek, waarin de Bijbelteksten Micha VI 9; Obadja I, 17-18 en Deut. 33, 39. Als randschrift, binnen de lijst welke den rechthoek omringt, de tekst van Numeri 24.23Ga naar voetnoot1). Bl. 135a-137a: Index contentorum in hac Epistola’. Aan het slot een Davidsschild met inschrift: ‘In spe et silentio’. In niet geringe mate wordt de beteekenis van het exemplaar der Kon. Akademie verhoogd door de belangrijke aanteekeningen welke op de schutbladen omtrent de variae lectiones en ook omtrent de geschiedenis van het handschrift voorkomen. Het handschrift der Koninklijke Akademie werd blijkens een der aanteekeningen, in het jaar 1837 aangekocht uit de verzameling van J. Willmet, Professor in de Oostersche talen aan het Athenaeum te Amsterdam, welke verzameling door de boekhandelaren Joh. Müller, J. Radink en D. Groebe geveild werd. Op het linker plat van den band van het handschrift bevindt zich een uitknipsel uit het tweede deel van dezen catalogus, luidende: No. 257. Jacobi Aben Amram Judaei porta veritatis, continens acerbissimam oppugnationem religionis Christianae. Opus insignis raritatis. - Exemplum nitidissime script. et conserv. Folio. | |
[pagina 338]
| |
Uit dezelfde aanteekening blijkt nog ook, dat Prof. Willmet dit handschrift ten geschenke had gekregen van zijn vriend P.H. MarronGa naar voetnoot1). Ofschoon Jacob ben Amram zich aan het slot van de Porta Veritatis als Jood aanmeldt, (Ego enim Judaeorum minimus), komt het mij voor, dat het voor ons liggende manuscript door een niet-Jood of door een marraan afgeschreven werd. Blijkbaar zijn de Hebreeuwsche woorden later door een onvaardige en onbedreven hand in het handschrift ingezet. Op elkaar gelijkende Hebr. letters worden meermalen met elkaar verwisseld, korte vocalen voor lange geplaatst en omgekeerd, en het tetragrammaton eenige keeren voluit geschreven. (Vgl. §§ 22, 69, 242, en 378). Zooals we reeds vernomen hebben, concludeerde Margoliouth uit het feit, dat Jacob ben Amram naast de kerkelijke bronnen ook de klassieken citeert en uit de wijze waarop Jacob ben Amram een beroep op de aanzienlijken der aarde doet, dat hierin een steun te vinden is voor het vermoeden, dat achter den naam: ‘Jacob ben Amram’ een schuilnaam van Menasseh ben Israel gezocht moet worden. De Porta veritatis zou dan een jeugdwerk van den toen 30-jarigen rabbijn moeten geweest zijn. Deze conclusie komt ons voor niet bijzonder plausibel te zijn, maar al bijzonder zwak schijnt ons de onderstelling toe, dat Menasseh ben Israel daarom een schuilnaam gekozen heeft, omdat hij steeds in werken, die zijn naam dragen, uit voorzichtigheidsoverwegingen, aanvallen op het Christendom placht te vermijden. Zeer terecht voert Israel Abrahams hiertegen aan: ‘This last fact would rather militate against the theory, that the Porta veritatis was writhen by Menasseh, who cannot be charged, with lack of courage in expressing his opinions’. | |
[pagina 339]
| |
Wij wenschen hier nog aan toe te voegen: Niet alleen Menasseh ben Israel, maar elke Jood in Holland had zich in de 17de eeuw in acht te nemen om iets tegen het Christendom te ondernemen op grond van een resolutie, in dato 8 November 1616, luidende: ‘De Joden moeten haer onthouders qualicq te spreken ofte te schrijven van de Christelijcke Religie etc. Mogen niemand tot haer Religie trecken ....Ga naar voetnoot1) 't Is opmerkelijk, dat Margoliouth geen der schrijvers, die reeds vóór hem het vermoeden geuit hebben, dat achter den schuilnaam Jacob ben Amram de Chacham Menasseh ben Israel gezocht moest worden, met name noemt. Het wil mij dan ook voorkomen, dat Margoliouth deze schrijvers niet geraadpleegd heeft. Ook schijnt Margoliouth het argument tegen dit vermoeden, door Wolf in diens Bibliotheca Hebraea Dl. III, p. 442, aangevoerd, niet gekend of daaraan niet gedacht te hebben. Wolf zegt op de zooeven geciteerde plaats ongeveer het volgende: ‘Richard Kidder [1633-1703] heeft Jacob ben Amram's Porta Veritatis een enkel keer in het tweede deel van zijn werk: Demonstratio MessiaeGa naar voetnoot2), vaker evenwel in het derde deel en wel in het begin van caput 3, 7 & 8 aan een onderzoek onderworpen. Op pag. 316 van het derde deel stelt hij diens vernuft zoo hoog, dat hij Jacob ben Amram stelt boven al diens Joodsche tijdgenooten. Bovendien brandmerkt hij hem openlijk als den onmeedogendsten vijand der ChristenheidGa naar voetnoot3). Dezelfde merkt op, dat de schrijver der Porta Veritatis in zijn studie slechts datgene te berde brengt wat Menasseh ben Israel | |
[pagina 340]
| |
over dit onderwerp reeds heeft voorgedragen, maar dat Jacob ben Amram Menasseh's voornaamste argumenten meer verdiept heeft. 't Komt mij dan ook niet waarschijnlijk voor, aldus vervolgt Wolf, dat Menasseh ben Israel de schrijver der Porta Veritatis zou geweest zijn, zooals de auteurs der Acta Eruditorum Lipsiensium (an 1700, pag. 541) vermoed hebben en misschien berust hun bewering wel op een plaats uit Kidder in de voorrede van het derde deel der ‘Demonstratio’, waarin de waarschijnlijkheid geopperd wordt, dat Cudworth (1617-1688)Ga naar voetnoot1) de ‘Porta Veritatis’ tegelijk met andere boeken, welke hij van Menasseh ben Israel gekocht had, in zijn bezit gekregen zou hebben. Een aanteekening van Kidder, op het linker schutblad (b)verso geciteerd, welke ons omtrent Cudworth's aankoop der ‘Porta Veritatis’ nader inlicht en ook Kidder's wilsbeschikking omtrent dit door hem voor het Christendom zoo gevaarlijk geoordeelde manuscript bevat, laten we hier in haar geheel volgen: An advertisement. This Ms. was found in the Library of the very learned Ralph Cudworth. D.D. Hence it came into the hands of my learned friend P. AllixGa naar voetnoot2) D.D., of whom I bought it. I have heard Dr. Cudworth say, that he bought of M. ben Israel a. Ms. for 10 £. et I believe this to be the same. It has been thougt that M. Ben Israel was the author of it. I cannot affirm that be so. But I can affirm that I take it to be the greatest effort against christianity, that I ever saw in any language whatsoever. And for that reason I do declare, that it is my will, that it be not sold to any private person, for any price how great soever. Lest by that means, it should be printed, without an answer to the prejudice of Christianity. I rather will that it should be burnt or given to some public library upon sufficient caution, that it be never lent out of the said Library, nor transcript but locked up by itself and consulted upon occasion in the Library by facts onely as shall be allowed by the owners of the said Library. May 9. 1700. Niettegenstaande Kidder in de Porta veritatis een gevaar voor het Christendom zag, toch kon hij niet besluiten het manuscript aan het vuur prijs te geven. Van Joh. Bern. de Rossi, die in zijn | |
[pagina 341]
| |
Bibliotheca Judaica Antichristiana (Parmae, 1800. 8o) een beschrijving der Porta veritatis geeft, weten we, dat Kidder het handschrift aan een bibliotheek heeft ten geschenke gegeven. Op pag. 35 van het zooeven geciteerde boek zegt de Rossi: ‘Codex ipse, quem Kidderus possedebat, extat nunc in Bibl. collegii Balliolensis, cui ille donaverat ut monet Kennicottus. The State of the Hebr. text. Diss. II. p. 595; lat. vero versionis p. 574.’ Tot goed begrip van Kidder's meening omtrent Jacob ben Amram's bestrijding van het Christendom, in verband met hetgeen Menasseh ben Israel reeds (dus vóór 1634) over hetzelfde onderwerp zou hebben voorgedragen, meenen we het volgende te moeten memoreeren. Wanneer het jaar 1634, dat voor de vervaardiging der Porta veritatis wordt opgegeven, juist is - en er bestaat geen enkele reden om aan de juistheid van dit jaartal te twijfelenGa naar voetnoot1) - dan kan van Menasseh's geschriften, als bron voor de citaten, waarin Menasseh ben Israel zijn meening in deze zaak zou hebben voorgedragen, uitsluitend en alleen in aanmerking komen het eerste deel van den conciliador, in 1632 voor het eerst verschenen en in 1633 door Dionysius Vossius in het Latijn vertaald en uitgegeven onder den titel: ‘Menasseh ben Israel. Conciliator sive de convenientia locorum Scripturae, quae pugnare inter se videntur’. Waarschijnlijk op aanraden van invloedrijke vrienden besluit M. b. I. den Staten van Holland deze latijnsche vertaling op te dragen. Nu was 't niet zoo eenvoudig om toestemming tot een dergelijke dedicatie te krijgen. Immers nog geen jaar te voren, in dato 24 September 1632, was door de Staten van Holland een resolutie aangenomen, luidende: ‘dat voortaan geen dedicatiën van boeken bij haar Edel Groot Mog. zullen worden aangenomen’. Menasseh ben Israel besluit zelf naar den Haag te reizen, voorzien van een aanbevelingsschrijven der Amsterdamsche Hoogleeraren Vossius en Barlaeus aan hun vriend Corn. v.d. Myle, curator der Leidsche universiteit, hetwelk luidt:Ga naar voetnoot2) Nobilissimo amplissimoque Viro. D. Cornelio van der Myle .... Hagam Comitum. | |
[pagina 342]
| |
Vir Nobilissime. Niettegenstaande hun besluit van 29 September 1632 schenen de Staten van Holland toch wel geneigd om aan het verzoek van Menasseh ben Israel te voldoen. Alvorens evenwel Menasseh ben Israel's opdracht te aanvaarden, zonden zij den Conciliator aan de Theologische faculteit te Leiden om consideratie en advies met den volgenden geleidbrief: Theologiae Professoribus Praepotentes Hollandiae ordines. Leidam. Hierop zonden de Professoren voomoemd ter Statenvergade- | |
[pagina 343]
| |
ring na eenige dagen in, het volgende (door Antonius Walaeus opgestelde) Judicium Conciliatore Manassis Ben Israel: ‘Wij hebben volgens Uwe Hoochmog. bevel het boeck geïntituleert Manasse Ben Israel etc. na de gelegentheit des tyts onder ons oversien. Ende hebben daerin wel bevonden eenighe conciliatien van plaetsen, die niet vremt en schijnen te sijn, ende daer de Christenen oock haer profyt connen mede doen; gelyck eenige Schrijvers van name onder de Christenen oock uyt deselve Rabinen somwijlen voordesen gedaen hebben. Doch bevinden daerbij eenighe invoeghingen van Joodsche fabulen, daer ons den Apostel Paulus alrede in synen tyt tegen heeft ghewaerschouwt. Als: dat den mensch int begin geschapen sy gheweest man ende vrouwe in éénen persoon, doch rugge aen rugge clevende, die Godt daerna soude gecloven, ende in desen stant gelyck sy nu syn, soude gebracht hebben; ende diergelycke. Doch met sulcke fabulen en doen sy de Christelicke Religie so veel schade niet als haer selven, welcke sy oock in andere verclaeringhen van Godts Woort daermede verdacht maken. Maer één dinck isser daer desen Autheur hem niet alleen tegen de Ghereformeerde maer oock tegen de gheheele Christelycke Religie, hoewel sonder die te noemen cantet: te weten, dat hij de Christenen in dese conciliatiën met syne verclaringen soeckt te benemen de argumenten, die uyt den vyf boecken Mosis voor de H. Dryvuldicheyt ende Christi Godtheyt ten rechte worde bijgebracht, gelyck als oock de voorseggingen van Christi comste in den vleesche, van syn geestelick ryck ende van de afdoeninge des ceremonien des O.T. etc. gelyck den Autheur in sijne Voorrede belooft diergelycke in de Psalmen, Propheten ende andere boecken des O.T. te sullen doen. 'Twelk, hoewel het eenigsins soude connen dienen om eenige geleerde mannen te onderrichten van de Joden gevoelen ende uytvluchten over dese plaetsen, gelyck den Oversetter seght, so can het oock by ongestadige geesten, die maer te vele in onse tyden werden gevonden, dienen om alles in twijfel te trecken, ende nieuwe Ketteriën te smeden, ende andere goede Christenen, die in sulcke disputen so ervaren niet en syn, merckelicken aenstoot te gheven ende twyfelingen bybrengen, wanneer de antwoorden ende wederleggingen op deselve verclaringen daerby niet gevoegt en worden. Opdat wy verswijgen dat in de verclaringen van sulcke gronden der Christelicke leer opentlick worden tegenghesproken de verklaringen, die de H. Apostelen in het N.T. daer van hebben gedaen. Waervan so uwe Hoochmog. nader bewijs belieft te hebben, sullen daervan seer geerne een register ende vergelyckinge aan Uwe E. Hoogmog. daerna toesenden’. | |
[pagina 344]
| |
Achtervolgens dit advies is ter Statenvergadering genomen de volgende Resolutie: Is ter vergadering gepresenteert enz.; en verstaen daer op te nemen het advies van de Theol. Faculteit te Leyden welcke by hare Rescriptie van 26 Sept. geadviseert hebbende, dat daerin eenige ergerlicke en onstichtelicke saeken souden wesen vervattet, is na rype deliberatie verstaen, dat de Opdracht van 't voorschreven Boeck niet aengenomen, en dezelve daervan zal moeten afgesonderd, en alsoo het voorschreven Boeck op zyn beloop sal gelaten worden. Het scheen ons niet overbodig toe, het advies der theologische faculteit te Leiden nog eens in zijn geheel af te drukken, omdat we het niet onwaarschijnlijk achtten, dat ook de auteurs der acta eruditorum Lipsiensium dit advies gekend hebben, daarmee accoord gingen en aldus tot hun vermoeden, dat Menasseh ben Israel de schrijver der Porta veritatis geweest is, gekomen zijn. Wolf's onderstelling dat de bewering der auteurs der acta eruditorum Lipsiensium misschien berust op een plaats uit Kidder's ‘Demonstratio’, waarin de waarschijnlijkheid geopperd wordt dat Cudworth de Porta veritatis tegelijk met andere boeken, welke hij van Menasseh ben Israel gekocht had, in zijn bezit gekregen zou hebben, komt ons inderdaad zeer onwaarschijnlijk voor. Ik behoef er nauwelijks op te wijzen, dat het advies der Leidsche faculteit niet alleen voor Menasseh maar ook voor Vossius en Barlaeus een groote teleurstelling geweest is. Het wil mij toeschijnen, dat Barlaeus' epigram, geplaatst vóór het kort daarna (1635) door Menasseh ben Israel in het licht gezonden latijnsche geschrift ‘de creatione problemata triginta’ feitelijk als antwoord aan de Leidsche Heeren bedoeld was; vandaar het groote rumoer door Barlaeus' epigram veroorzaakt. Zie Het Boek 1927, blz. 359/60. Het spreekt bijna vanzelf, dat M. b. I. den conciliator den Staten van Holland niet zou hebben gepresenteerd en dat hij daarvoor geen aanbevelingsschrijven van Vossius en Barlaeus zou hebben gevraagd, indien hij ook maar een oogenblik had kunnen vermoeden dat zijn boek aanstoot zou geven en ‘twyfelingen bij den Christen lezer bij brengen’. In het derde deel van den Conciliador heeft M. b. I. ons zijn standpunt in deze zeer duidelijk kenbaar gemaakt. | |
[pagina 345]
| |
Quaest. V, p. 11: ‘Y puesto que estas profecías son interpretadas variamente por diferentes interpretes, no trataré en este lugar de mover las dificultades que se pueden oponer contra algunas exposiciones mas candidamente referire la que sigue nostra nacion Hebraea’. Dat M. b. Israel dit standpunt ook in het eerste deel van den Conciliador heeft ingenomen blijkt onder meer uit de bekende plaats in Genesis 49.10. Het bewijs, dat Menasseh ben Israel niet de auteur der Porta veritatis kan geweest zijn, ligt vrijwel voor de hand, want uit hetgeen wij in onze bijdrage tot de bibliographie van Menasseh ben IsraelGa naar voetnoot1) hebben meegedeeld, blijkt o.m., dat M. b. I. volgens de verklaring van zijn tijdgenooten Sorbière en Zilius, het Latijn niet voldoende meester geweest is, en dat hij daarom gewoonlijk eerst in zijn moedertaal (het Portugeesch) placht te schrijven en vervolgens zijn geschriften door anderen in het Latijn liet vertalenGa naar voetnoot2). Wanneer we nu voor een oogenblik aannemen, dat de Porta veritatis door, Menasseh ben Israel vervaardigd is, dan moeten we een vertaling uit het Portugeesch of Spaansch voor ons hebben. Wij hebben ons daarom tot Dr. M.B. Mendes da Costa gewend met de vraag: of uit sommige eigenaardige uitdrukkingen valt op te maken, dat de Porta veritatis uit het Portugeesch of Spaansch vertaald is. Het besliste antwoord van den bekenden classicus luidde: ‘de Porta veritatis is geschreven door iemand, die gewoon was in het Latijn te denken’. Nu vast staat, dat zulks met Menasseh ben Israel niet het geval geweest is, mogen we ook met zekerheid concludeeren, dat Menasseh ben Israel ook niet de auteur der Porta Veritatis kan geweest zijn. Op de vraag: wie dan naar alle waarschijnlijkheid wel? geeft ons een aanteekening voorkomende op het linker schutblad van het voor ons liggend exemplaar het antwoord. Deze aanteekening luidt: | |
[pagina 346]
| |
‘Die 20 Aprilis 1681 Liburnii. Uit de door Prof. Cassuto geciteerde Osservatore Florentino blijkt dus, dat omstreeks 1630, tegelijk met den marraan Francisco Georgi nog twee andere marranen en wel een zekere Pinelli, ambtenaar bij het Hooge Gerechtshof, en een zekere Dias Pinto, rechter in de Rota, tot het Jodendom teruggekeerd zijn; dat Francisco Georgi naar het ghetto in Venetie een heenkomen gezocht heeft, terwijl de beide andere marranen elders verdwenen zijn. Zooals Prof. Cassuto aan het slot van zijn brief opmerkt, is het mogelijk dat Pinelli den naam Jacob ben Amram heeft aangenomen en de Porta veritatis vervaardigd heeft. Hoogst waarschijnlijk heeft hij zich dan van Florence naar Amsterdam begeven, alwaar vóór 1660 de Italiaansche Joden een afzonderlijke groep geformeerd hebben, welke eerst na 1660 in de Portugeesche gemeente aldaar werd opgenomen. J.M. Hillesum |
|