Het Boek. Jaargang 18
(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 257]
| |
Wat zijn tooneelspreuken?Wat zijn tooneelspreuken? Ook deze vraag, evenals ‘wat zijn bijgedichten?’, is een uitvloeisel van de lectuur van Geerebaerts BibliographieGa naar voetnoot1). De Leidsche Bibliotheek (1198 F 31), en nog eenige andere bibliotheken, bezitten een boekje, welks titelblad wij hier (p. 258) afbeelden, dat behalve een Nederlandsche vertaling van Phaedrus: ‘d'uytgelese tooneelspreuken van Publius Syrus’ bevatGa naar voetnoot2). Het te Leiden in 1672 verschenen boekje vormt het Nederlandsch aanhangsel tot een Latijnsche schooluitgave van Phaedrus, waarin ook voorkomen de selectae Publii Syri sententiae, alles ‘in usum Gymnasii Lugduno-Batavi, &c.Ga naar voetnoot3), Lugd. Bat. apud Viduam Joh. te Carpentier, 1672’, bij wie ook het aanhangsel verschenen is. Wat bracht den vertaler er toe de sententiae van Publilius Syrus - of zooals men vroeger meende Publius SyrusGa naar voetnoot4) - met het zonderlinge woord ‘tooneelspreuken’ weer te geven? Het woord wordt, naar het schijnt, alleen hier gevonden. Kuipers geeft in zijn Woordenboek niet minder dan 40 samenstellingen met tooneel-, maar tooneelspreuk kent hij niet; uit het materiaal van het Woordenboek der Ned. taal, waarvan het deel T reeds voor een gedeelte verschenen is, kon voor het woord, naar dr. Beets mij vriendelijk meedeelde, op het oogenblik nog geen bewijsplaats worden geleverd. Achter het gebruik van dit merkwaardige woord schuilt een heel stuk philologie en historia editionum. Om tot begrip van het eigenaardige woord te geraken moeten wij een heel eind in de geschiedenis der zgn. Syrus-spreuken terugtreden en zelfs hun ontstaan in herinnering brengen. | |
[pagina 258]
| |
![]() Publilius uit Syrië, tijdgenoot van Cicero en Caesar, was in Rome een der vertegenwoordigers van het genre van den mimusGa naar voetnoot1), een korte uit het dagelijksch leven gegrepen, meest komische scène, een een-akter, zou men tegenwoordig zeggen. Van zijn eigenlijk oeuvre is, behoudens enkele fragmentenGa naar voetnoot2), niets over, maar de pakkende gezegden, sententies, concetti, die hij aan de in zijn mimi optredende personen in den mond legde, werden weldra tot gevleugelde woorden en troffen het publiek zoo, dat men reeds in de eerste eeuw na Chr. er een verzameling van aanlegde, wat natuur- | |
[pagina 259]
| |
lijk ongelukkigerwijze het verloren gaan der mimiGa naar voetnoot1) (eenakters) zelve in de hand werkte. Reeds bij Seneca en Gellius worden Publilius-sententies, blijkbaar reeds op grond van een collectie, geciteerd. Hieronymus weet te vertellen, dat in zijn tijd deze sententies wegens hun zedelijke strekking tot leerstof op de scholen diendenGa naar voetnoot2). In deze verzameling vonden ongetwijfeld van lieverlede ook spreuken van anderen oorsprong een toevluchtsoord; men kan zich niet voorstellen, dat de mimi een oogst van honderden spreuken zouden hebben opgeleverd. De verzameling was alphabetisch gerangschikt, maar naar antieken trant: slechts de aanvangsletter van de spreuk bepaalde de plaats in de alphabetische volgorde, een nadere rangschikking binnen de letter zelve was onbekend. Van deze oorspronkelijke Syrus-verzameling nu komen fragmenten en uittreksels van uiteenloopenden aard in de middeleeuwsche handschriften voor, bijna zonder uitzondering hebben zij den naam van Publilius Syrus verloren. Het is aan de onderzoekingen van Wilh.Meyer, meer bekend door zijn baanbrekende studies over middeleeuwsche latijnsche rhythmiek te danken, dat wij met de hoedanigheid van al deze excerpten, hun handschriften en hun geleidelijke opneming in de uitgaven bekend zijn. Van zijn hand verscheen: ‘Die Sammlungen der Spruchverse des Publilius Syrus, Lpz. 1877’, gevolgd door een samenvattende uitgave met ter-zijde-stelling van de vreemde bestanddeelen, die in de middeleeuwsche excerpten, en de onechte en valsche verzen, die in de uitgaven zijn binnengeslopen: ‘Publilii Syri mimi sententiae, Lpz. 1880’. Een der excerpten of fragmenten, het in de middeleeuwen meest voorkomende, was een torso geworden, doordat de helft van de letter N en de volgende letters verloren gegaan waren. Dit verlies heeft men trachten te vergoeden door aanvulling met prozaïsche spreuken, ontleend aan de sententie-verzameling Seneca de moribusGa naar voetnoot3), een verzameling spreuken ontleend aan de werken van Seneca, zoowel nog bestaande als verlorene. Vandaar dat op het anoniem geworden fragment na de aanvulling met de Seneca-spreuken ook een aan deze ontleende titel beslag legde: proverbia (of sententiae) Senecae | |
[pagina 260]
| |
(met of zonder philosophi)Ga naar voetnoot1); en onder die valsche vlag is de collectie ook in de incunabelen gedrukt: proverbia Senecae secundum ordinem alphabetiGa naar voetnoot2). De beginspreuk luidt: alienum est omne quidquid optando evenit. Erasmus nu heeft in zijn oneindig vaakGa naar voetnoot3) herdrukte Cato-editie (eerste dr.: Keulen 1514, Londen 1514, Strassburg 1515) wegens hun moreele strekking aan de tot de zooeven genoemde verzameling proverbia Senecae behoorende sententies, zelfs met commentaar, een plaats gegeven, echter met dien verstande, dat hij den naam Publius - zoo schreef men immers tot in de 19e eeuw - herstelde en het aan Seneca ontleende complement verwierpGa naar voetnoot4). De identiteit met den eigenlijken Seneca kon hem natuurlijk niet verborgen blijven, en scherpzinnig leidde hij het ware karakter van het eerste gedeelte, loopende tot en met de spreuk: negandi causa avaro nunquam deficit af uit de gelijkenis van eenige aan Gellius en aan deze reeks gemeenschappelijke spreuken. Aan het slot van zijn publicatie nam hij nog een 10-tal spreuken uit nevenbronnen (Gellius, Seneca den oudere) op, die hij weer alphabetisch rangschikte (slotspreuk: o vita misero longa, felici brevis)Ga naar voetnoot5). Doch hierbij wist hij aan een vergissing, die jaren lang is blijven voortwoekeren, niet te ontkomen: tengevolge van vluchtig lezen van het capitulum van Gellius (XVII, 14), dat tot opschrift heeft sententiae ex Publilii (vroeger Publii) mimis selectae lepidiores en met de woorden Publilius mimos scriptitavit begint, heeft hij de uit de mimi geëxcerpeerde spreuken zelf met den naam ‘mimi’ betiteld, dus het woord een beteekenis gegeven, die het niet heeftGa naar voetnoot6). Sequuntur Mimi Publiani ab Erasmo castigati et elucidati luidt het opschrift van de spreukenreeks bij hem, terwijl er de inleiding aan voorafgaat: ‘In hos de- | |
[pagina 261]
| |
pravatissime scriptos reperi commentariolos longe prodigiosiores, quam in Catonem, qui neque caelum nec terram attingerent, et tamen accuratissime depictos, ceu rem sacram. O seculum illud infelix. Sunt plerique senarii iambici, sed Latinae comediae libertatem non fugientes, si quod diversum genus inciderit, annotabimus. Ceterum qui scire volet, a quot portentosis mendis hos Mimos vindicaverimus, is conferat cum iis, quos ante nostram editionem habebant vulgati codices (bedoeld worden de incunabelen). Vale lector et fruere’. Door misleiding op grond van den voorlaatsten zin en onbekendheid met het feit, dat de proverbia Senecae der incunabelen met een der Syrus-reeksen identisch zijn, kon de meening indertijdGa naar voetnoot1) ontstaan, dat de editio princeps der sententies van Publ. Syrus door Erasmus bezorgd is. In den loop der 16e eeuw zijn een aantal andere fragmenten der oorspronkelijke Syrus-collectie, ook stukken der tot dusver ontbrekende letters, bekend geworden, die Pierre Pithou eerst in zijn Cato-editie van 1577Ga naar voetnoot2) en daarna in zijne Epigrammata et Poematia vetera 1590 (p. 9 vgg.) met de zgn. Seneca-collectie tot een geheel vereenigd heeft, niet zonder eigenmachtig prozasententies in een metrischen vorm te gieten. Scaliger heeft nu deze reeks van Pithou en, nadat in 1604 Gruter een nog onbekend fragment, echter vergroot met valsche spreuken, had gepubliceerd, ook de speciaal uit de publicatie van Gruter herkomstige sententies eerst in 1598Ga naar voetnoot3) en daarna in 1605Ga naar voetnoot4) als grondslag gebruikt voor een tour de force, waardoor philologen en publiek in dien tijd bekoord werden: de vertaling der Syrus-sententies in het GriekschGa naar voetnoot5). Historisch is deze omstandigheid van gewicht, omdat Scaliger door zijn Syrus-vertaling er toegebracht werd kritiek uit te oefenen op de door Planudes vervaardigde | |
[pagina 262]
| |
Grieksche vertaling van Cato, wiens Latijnsche text in de Erasmus-edities aan de Syrus-sententies voorafgaat, en daardoor weer geprikkeld werd zelf den Cato te vertalen, die hij nu in zijn tweede uitgave (1605) vóór Syrus plaatste, en verder een nieuwen grondslag te leggen voor de textkritiek van den Cato zelf, gelijk ik dit reeds vroeger uiteenzetteGa naar voetnoot1). Hoe behandelde Scaliger nu den Syrus-text? Vooreerst heeft hij de massa spreuken, die zijn voorgangers hadden bijeengebracht, van welke kwaliteit ze ook waren, in twee groepen verdeeld: 1o: een grootere groep (349 stuks) met het opschrift Publii Syri selectae sententiae, die uitsluitend spreuken in iambische senarii bevatte; 2o. een kleinere (27 stuks) met het opschrift trochaici, bestaande uit trochaische catalectische octonarii. Het is hieruit duidelijk, dat hij met het opschrift van de eerste groep bedoelde selectae sententiae sc. iambicae en met het tweede omgekeerd (selectae sententiae) trochaicae. In de tweede plaats rangschikte hij de spreuken volledig naar het alphabet, de eerste groep vangt bij hem aan met: a morte semper homines tantumdem absumus, die in de oude orde (van Pithou) nr. 47 staat, de tweede met aleator, quantum in aleae arte est, tanto est nequior (bij Erasmus nr. 34, Pithou nr. 35). Het opschrift van de Grieksche vertaling, die steeds op de rechterpagina den Latijnschen text der linkerpagina vergezeltGa naar voetnoot2), luidt Πoυssλίoυ Σύρoυ Mιμίαμssoι voor de eerste groep, enkel Tρoχαιϰoί voor de tweede. Wat heeft Scaliger nu met den term mimiambi bedoeld? Tegenwoordig, nu wij Herondas bezitten, is deze aan ieder philoloog bekend: men verstaat er onder de bovenbedoelde mimi (eenakter), doch tevens voorzien van de aanwijzing, dat zij metrisch, en wel in jamben (of choliamben), geschreven zijn. In Scaligers tijd echter was de bekendheid van het woord veel begrensder. Een zoo belezen man als Scaliger kende het uit de literatuur. Maar verbond hij er ook het thans algemeen gangbaar begrip mee? In de literatuur worden ‘mimiambi’ haast steeds zonder nadere explicatie ter sprake gebrachtGa naar voetnoot3). Hoe het ook zij, uit de gelijkstelling | |
[pagina 263]
| |
met selectae sententiae (sc. iambicae) blijkt toch wel, dat Scaliger het woord niet in den gewonen zin gebezigd heeft, dus er niet een bepaald letterkundig genre mee bedoeld kan hebben. Maar wel: ‘uitgelezen spreuken in jambisch metrum, spreuken uitgelezen uit -, ja natuurlijk uit mimi, uit eenakters. Zoo zien wij dus Scaliger in stilzwijgende polemiek met Erasmus, die den term mimi misverstaan had. Scaliger had daarin al een voorlooper in Pithou, die, toen hij zijn sententiae jambicis versibus comprehensae in zijn Epigrammata et Poematia vetera (1590 p. 9) een plaats had gegeven, in zijn korte aanteekeningen bij den text p. 459 de opneming van dit materiaal in deze verzameling motiveerde en aldus begon: hi mimi, ut quidem iam appellantur etc. Zoo heeft door de eenigszins zonderlinge gebruikswijze van het woord mimiambi Scaliger precies te kennen gegeven, wat de Syrus-spreuken - natuurlijk de kern der verzameling, niet de heele massa, welker echtheid Scaliger voetstoots aanvaardde - eigenlijk waren: uit het verband gelichte, zelfstandige kemachtige gezegden, welke Publilius Syrus in zijn mimi, zijn korte tooneeltjes uit het dagelijksch leven, zijn dramatis personae in den mond had gelegd. In zijn eerste uitgave van 1598 had hij, in tegenstelling tot de uit den treure herhaalde Erasmiaansche Mimi Publiani, zijn bewerking der Syrus-spreuken - gelijk men op de reproductie van het titelblad in Het Boek XVII, p. 18, die wij hier herhalen, zien kan - gekenmerkt met het praegnante opschrift: Publii Syri Mimi (d.i. tooneelspeler) Selectae Sententiae. De strekking van dezen titel springt nu eerst recht in het oog. In de tweede bewerking, in de Opuscula van 1605, waarvan de verzameling niet door Scaliger zelf is verrichtGa naar voetnoot1), staat willekeurig als inhoudsopgave Publii Syri selectae sententiae graece expressae, die de pointe, die Scaliger zelf in den titel gelegd heeft, mist. Zoo zijn wij aangeland, waar wij wezen moeten. Wie kan er nog aan twijfelen, wat met den op het eerste gezicht zonderlingen titel de vertaler van het Leidsche schoolboek van 1672 bedoeld heeft? ‘D'uytgelese Tooneelspreuken van Publius Syrus’, wat vormen ze anders dan een welbegrepen weergave van Scaligers opschrift selectae sententiae=mimiambi, de uit de tooneelstukken van Publius Syrus uitgelezen zinspreuken. Dat de vertaler werkelijk Scaligers text voor oogen gehad heeft, wordt door den omvang en de volgorde zijner spreuken bewezen. Het zijn de onorganische Scaligeriaan- | |
[pagina 264]
| |
sche reeksen, eerst de vertaling van de senarii, beginnende met ‘wy Stervelingen sijn altijt eve na by de doot’ (geteld 348 nrs)Ga naar voetnoot1) en daarna nog de trochaici met afzonderlijk opschrift, waarbij de Latijnsche metrische vorm natuurlijk verwaarloosd wordt: ‘nog eenige andere vanden selven’, beginnend: ‘hoe beter Dobbelaar na de konst, hoe slimmer guyt’.
| |
[pagina 265]
| |
met het opschrift van Scaligers Grieksche vertaling: ‘mimiambi’ - alleen getiteld, zooals Scaliger het zelf had gedaan: ‘Publii Syri selectae sententiae’, en het trochaische gedeelte: ‘ejusdem quoque trochaici’. Daar tusschen bevindt zich hier nog een fragment van een mimus, dat bij Petronius bewaard is, met het opschrift ‘ejusdem iambi aliquot adversus luxuriam’Ga naar voetnoot1), waaraan in het Nederlandsch gedeelte geen vertaling beantwoordt. Den vertaler komt de eer toe, de bedoeling van Scaliger goed te hebben begrepen, en omtrent de Syrus-sententies een oordeel te hebben verkondigd, dat, behoudens de in zijn tijd gangbare kritieklooze aanvaarding van de geheele overgeleverde collectie als afkomstig van Publilius Syrus zelven, den spijker op den kop sloeg. Te meer valt dit inzicht te waardeeren, aangezien elders gebrekkig inzicht te constateeren is. Dit geldt in het bijzonder van de Leidsche Cato- en Syrus-uitgave van 1626, de editie, die later in 1635 en 1646, met eenige nieuwere stukken, de Dissertatio van Boxhorn en de Castigatio van Scriverius, vermeerderd, de zgn. Scriverius-uitgave van den Cato vormtGa naar voetnoot2). In de ed. 1626 heeft de onbekende bewerker er naar gestreefd, gelijk ik dat reeds vroegerGa naar voetnoot3) heb uiteengezet, de Cato- resp. de Syrus-bewerkingen van Erasmus en van Scaliger in één uitgave te vereenigenGa naar voetnoot4). Bij Cato kostte het geen moeite om onder den text, zoowel de Grieksche vertaling van Scaliger als de interpretatie van Erasmus te plaatsen, maar bij Syrus was de verschillende geaardheid der reeksen zoowel in omvang als in alphabetische volgorde een beletsel voor de dooreenwerking van den text. Er bleef niets anders over dan den zelfden text tweemaal af te drukken: eerst naar Scaliger, de latijnsche selectae sententiae (beg.: a morte etc.) op de nevenpagina door de Grieksche μιμίαμssoι geëscorteerd, daarna nog de eene pagina met de trochaici met haar Grieksche nevenbladzijde, alles gevolgd door Scaligers ‘Notae in Pub. Syri selectas sententias’; en dan in de tweede plaats: iidem mimi prout ab Erasmo castigati et elucidati sunt, met de boven vermelde praefatie (beg.: alienum est etc.). De kritiek van Scaliger op het verkeerde gebruik van het woord mimi was hier nog | |
[pagina 266]
| |
niet begrepen. Ook in de zgn. Scriverius-uitgave van 1635 en 1646Ga naar voetnoot1) is de aanduiding der spreuken als mimi nog gehandhaafd. In het Leidsche boekje van 1672, dat den term tooneelspreuken levert, vindt men de Syrus-spreuken met een anderen auteur, die tot het terrein der schoollectuur behoort, gecombineerd, nl. met Phaedrus. In de bovenvermelde (p. 261 n. 1) bibliographie van Chenu wordt de verbinding van Syrus met andere schoolauteurs bibliographisch behandeld. Het meest treedt als met gezel der Syrusspreuken de Cato op, vooral bij Erasmus en Scaliger en in de talrijke van hunne edities afhankelijke drukken. Zoo kon het gebeuren, gelijk wij bij een vroegere gelegenheid zagen (Het Boek XVII, 1928 p. 248 vg.), dat een uitgever de vergissing beging, onder de Mimi Publiani het prozaïsche gedeelte van den Cato te verstaan, den zgn. Cato parvus: zoo zeer werden de beide auteurs in een adem genoemd, dat men met hun beider naam geen juist begrip meer van beider text verbond. De Syrussententies zijn reeds vroeg als concurreerende lectuur van den Cato opgetreden; in een der neventradities van den Cato, welke reeds in de achtste eeuw is aan te wijzen, is de text op eenige plaatsen door Syrus-sententies, die men vroeger voor Cato-spreuken hield, geinterpoleerdGa naar voetnoot2). Eenige eeuwen later (11e eeuw) heeft OtlohGa naar voetnoot3), monnik van St. Emmeram, de lectuur der proverbia Senecae per alphabeti ordinem distincta op de scholen aanbevolen boven Cato en Avianus. In ons land heeft de groote en smakelooze compilatie ‘L. Annaei Senecae et P. Syri Mimi, forsan et aliorum, singulares sententiae ...... studio et opera Jani Gruteri .... Acc. Notae Postumae, ut et nova (!) versio graeca Jos. Scaligeri, Lugd. Bat 1708’ (bezorgd door S. Haverkamp en A. Preiger), ondanks het feit, dat het boek geregeld in de 18e eeuw als prijsbandGa naar voetnoot4) op de gymnasia en Latijnsche scholen, o.a. te Amsterdam, werd uitgereikt, aan de bemoeienis met de Syrus-sententies geen nieuw leven kunnen inblazen. De sententies van Publilius Syrus hebben, evenals de Cato, tegenwoordig alleen belang als voorwerp van het historisch en philologisch onderzoek.
Amsterdam. M. Boas. |
|