Het Boek. Jaargang 18
(1929)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 305]
| |
Eenig nieuws omtrent Frans HemsterhuisVoor eenige maanden brachten de Duitsche vaktijdschriften een bericht over de handschriften uit de nalatenschap van den Westfaalschen dichter Anton Matthias Sprickmann (1749-1833), welke de Universiteitsbibliotheek te Munster heeft kunnen verwerven. In een artikel in het ‘Zeitschrift für Bücherfreunde’ geeft Dr. H. Jansen, Bibliotheksrat aan genoemde bibliotheek een uitvoerig verslag omtrent deze belangrijke aanwinst, die niet alleen van Sprickmann vele handschriften en brieven bevat, doch ook talrijke brieven van bekende figuren uit de toenmalige Duitsche letterkundige wereldGa naar voetnoot1). Ook voor onze beschavingsgeschiedenis bleek deze verzameling van eenig belang, doordat daarin door de betrekkingen van Sprickmann met prinses Gallitzin en haar kring ook brieven van en aan Frans Hemsterhuis voorkwamen. Op zichzelf was dit geen verrassing. Niet alleen vormde de ‘familia sacra’ te Munster, gelijk gezegd, hier de verbindende schakel, doch het was ook al wel bekend, dat Hemsterhuis en Sprickmann met elkaar zelfs vrij langdurig in aanraking waren geweest. Sprickmann n.l. - medewerker aan de Duitsche vertaling van Hemsterhuis' werken, welke een lang gekoesterd plan der prinses geweest is, - heeft de laatste in 1785 begeleid op de reis, die zij met Fürstenberg en Hemsterhuis ondernam en waarbij het bekende bezoek in Weimar aan Goethe en Herder heeft plaats gehadGa naar voetnoot2). Toen ik dus kort geleden voor een onderzoek naar de Universiteitsbibliotheek te Munster toog, meende ik de begrooting met vrij groote zekerheid te kunnen opmaken. Een briefwisseling tusschen Sprickmann en Hemsterhuis zou zeer waarschijnlijk over de vertaling van Hemsterhuis' geschriften loopen en wellicht over de genoemde reis; nieuwe gegevens waren, gezien het reeds bekende, | |
[pagina 306]
| |
zeer overvloedige brievenmateriaal uit de jaren van het verblijf der prinses te Munster, niet te verwachten. Een euvel van vele begrootingen echter is, dat ze niet door de werkelijkheid worden gedekt. Zoo ook hier: onbekende feiten kwamen er weliswaar niet aan het licht, doch de brieven waren van een geheel anderen aard, dan het algemeen karakter dezer verzameling deed vermoedenGa naar voetnoot1). Wat ik vond, was n.l. een bundel brieven, die van de verdere collectie sterk afweken, doordat ze met Sprickmann niets hadden uit te staan en alle de prinses en haar onmiddellijke omgeving tijdens de in Holland doorgebrachte jaren betroffen. Ongetwijfeld zijn deze brieven eenmaal het eigendom van prinses Gallitzin geweest. Dat ze in deze verzameling, waarin ze feitelijk niet behooren, terecht gekomen zijn, moet wel toegeschreven worden aan de niet zeer gelukkige wijze, waarop vroegere uitgebreide brievenverzamelingen in kleinere als deze zijn gesplitst. Het grootste gedeelte dezer brieven vormt een briefwisseling tusschen Hemsterhuis en Pierre Gédéon Dentan, den Zwitserschen gouverneur der Fagels, die, als derde in den vriendschapsbond van Hemsterhuis en prinses Gallitzin opgenomen, in 1778 weer naar Zwitserland vertrok en daar in 1780 een vroegen dood vondGa naar voetnoot2). Uit de jaren 1776 en 1777 zijn er 14, deels ongedateerde brieven, van Hemsterhuis aan hem tegenover niet meer dan een zestal, door hem aan zijn Haagschen vriend geschreven. Ook van enkele andere minder bekende correspondenten van Dentan treffen we hier brieven aan: van den Groninger hoogleeraar W. Munniks, van een zekeren D. Levade, een tweetal van de markiezin De Sérent, terwijl tenslotte twee ongedateerde brieven van F.S. TavelGa naar voetnoot3) ook wel aan Dentan gericht zullen zijn. Minder waarschijnlijk is dat van twee brieven van prins Gallitzin uit 1777: ze brengen, klaarblijkelijk aan Hemsterhuis, verslag uit over natuurkundige proeven. Van Dentans moeder vinden we een brief in Aug. 1778 uit Genève aan prinses Gallitzin geschreven, als haar zoon weer in Zwitserland is teruggekeerd. Het karakter van een briefwisseling eindelijk vertoonen weer een 11-tal brieven uit 1771 van W.A. Lestevenon, heer van Berkenrode en Hazerswoude aan de prinses | |
[pagina 307]
| |
en 3 brieven van de laatste aan hem uit de jaren 1771 en 1772. Hetgeen de waarde van brieven als deze vrijwel alleen bepaalt, is, dat ze personen betreffen, die reeds eerder onze belangstelling hadden. Een uitzondering vormen de brieven van Berkenrode, die door hun inhoud boven het uitsluitend persoonlijke uitgaan. De vader van Berkenrode was jarenlang gezant der Republiek te Parijs en de zoon verhaalt in deze brieven van den indruk, dien het Parijs dier dagen op hem maakt, als hij, blijkbaar voor geruimen tijd, daar zijn vader bezoekt. Hij is daarbij, al brengt ook hij zijn offer op het altaar der sentimentaliteit, nog genoeg man van de wereld, om van zijn ontmoetingen met vreemde gezanten, van zijn bezoek aan het hof, van de vele door hem bezochte tooneelvoorstellingen een levendig verslag aan zijn vriendin uit te brengen. De brieven van de laatste aan ‘Berk’ dateeren uit 1771 en 1772 jaren dus, waarin het wereldsche leven der Haagsche diplomatie haar nog geheel in beslag nam en waaromtrent we overigens zeer slecht zijn ingelicht. Volgens de berichten van Diderot vindt in de volgende jaren 1773 en 1774 in het leven der prinses de groote verandering plaats, die, steeds strenger doorgevoerd, tenslotte eindigt met een volkomen afstand van haar maatschappelijk bestaan. Onze kennis omtrent de daaraan voorafgaande periode is weinig meer dan het vermoeden, dat deze de psychische ommekeer moet hebben gezien, waarvan het ingrijpend besluit der prinses het gevolg geweest is. En nu is het vooral de brief van 30 Juli 1772, welke zij uit MarquetteGa naar voetnoot1), het buiten der Rendorp's, schreef, die ons hiervan een merkwaardige bevestiging geeft. ‘Nous sommes cette année-ci’, zoo meldt zij aan BerkenrodeGa naar voetnoot2), ‘dans une société moins nombreuse, moins bruyante; nous et nos hôtes, voilà tout ce qui l'a composée. Mr. Rendorp et mon mari passent leur vie à la chasse aux canards, Mde. s'occupe beaucoup de son ménage et plus encore de Wilhem; ainsi je passe quasi tout mon tems seule, je fais de longues et fréquentes promenades solitaires, je lis beaucoup, je réfléchis avec peine et plaisir aux différents vicissitudes et agréments de la vie, je rentre en moi-même, je vois dans leur vrai jour mes foiblesses, mes désfauts, je tâche de m'en corriger et de gagner en me considérant moi-même sans prévention beaucoup d'indulgence pour les autres, parce qu'avec cette qualité si nécessaire dans la société on dispose les autres à | |
[pagina 308]
| |
vous en accorder. En voilà assez pour occuper utilement mes loisirs, et je vous assure que la solitude me paroît bien douce. J'ai fait la connoissance d'un meunier, qui a une jolie femme et deux aimables enfans, ce sont des gens qui ont un bon sens si naturel, je m'amuse infiniment avec eux et y vais presque tous les matins causer une demie heure. Ces gens me prouvent qu'il n'y a presque aucun état où l'on puisse reconnoitre la nature dans les idées qu'on exprime si ce n'est chez les paysans. Tous les états qui souffrent assez l'instruction pour faire apprendre à lire et à écrire, sont dans le cas d'avoir des idées factices, surtout les gens de condition. Dans notre état on lit, on entend, on cause tant que peu à peu l'on se familiarise si bien avec les idées de ceux qu'on écoute qu'on les adopte comme siennes; bientôt elles se confondent avec les idées propres et on ne peut plus les distinguer. Mais si vous rencontrez parmi les paysans de l'esprit et du sens, son originalité vous frappe, comme en peinture vous distinguez un Rubens d'avec sa copie....’ Ware niet anders dan dit fragment bekend, men zou allicht geneigd zijn het te plaatsen in den tijd van het verblijf der prinses op ‘Niethuis’, waar zij van midden 1776 tot 1779 meestal heeft vertoefd. Dat het thans mogelijk is eenigermate nauwkeurig het tijdstip vast te stellen, waarop prinses Gallitzin deze woning betrok, danken wij aan een brief van 2 Juli 1776 door Hemsterhuis aan Dentan geschreven. ‘Pour notre Académie’, bericht hij, ‘dont je ne suis plus qu'un membre inutile, en faisant nombre pourtant, elle soupire après votre influence. Elle est transportée à Niethuis et peu d'Académies se manifestent avec tant de magnificence. C'est le palais des chenilles, des chrysalides, des papillons et des fleurs et des plantes. Dans tous les coins se trouvent des livres ouverts.... Diotime est bien loin de trouver encore à sa campagne la tranquillité dont nous nous étions flattés; enfin, l'homme propose, Dieu dispose....’ De correspondentie tusschen Hemsterhuis en Dentan - om ons slechts tot de briefwisselingen in deze verzameling te bepalen - is overigens niet zeer gewichtig, wat bij hun geregelden persoonlijken omgang begrijpelijk is. Opmerkelijk intusschen zijn de uit het midden van 1776 dateerende brieven, die hun vriendschap plechtig inluiden, maar op ons thans een ietwat onplezierigen, komischen indruk maken. Dentan heeft een avond met prinses Gallitzin en Hemsterhuis | |
[pagina 309]
| |
doorgebracht en beklaagt zich den volgenden dag in een brief aan den laatste, dat deze zich zoo spoedig had teruggetrokken. Hemsterhuis had zich blijkbaar teveel gevoeld, maar niets was hem - Dentan - liever dan hen beiden samen te zien. ‘Je vous l'ai dit plus d'une fois’, zoo verzekert hij, ‘mon ambition est d'être entier dans le sentiment qui vous attache à cette femme incomparable. Et pour vous aimer comme un ami, je sens que mon coeur n'attend que de savoir si le vôtre peut me donner une place’. - Hemsterhuis laat zich verbidden en aanvaardt dit aanbod thans met statigen zwier: ‘Après bien des combats livrés dans les vastes plaines de mon âme, je me trouve par essence attaché à Mad. de G... uniquement et pour toute la durée infinie de mon existence. Comme vous lui appartenez en entier et que vous daignez mettre quelque prix à mon Amitié, vous jugez bien, mon cher Monsieur, qu'elle ne sçauroit jamais vous manquer. D'ailleurs j'ajoute qu'une connoissance ultérieure de nos facultés réciproques, qu'une prudence trop souvent importune et qui n'est pas faite pour notre tact, demanderoit encore, est totalement suppléée par les sentiments que vous porte mon illustre héroine. Ainsi, Monsieur, je vous supplie de m'imiter en datant de ce jour notre soumission à toutes les loix, qu'une amitié mutuelle impose à des êtres qui sçavent l'apprécier....’ Deze brieven, die naar onzen smaak te veel en te weinig geven en bij den lezer, al naar zijn stemming, een trek van wrevel of een glimlach te voorschijn roepen, hebben intusschen wel degelijk hun waarde. We weten, dat in dezen tijd de vriendschap - met haar onvermijdelijk begeleidingsverschijnsel, de briefwisseling - tot een cultus werd. Licht nemen we dit alles echter te veel au sérieux; en het is goed, dat brieven als de bovenaangehaalde er ons aan herinneren, hoeveel formalisme in dezen als in elken dienst te vinden is. Wat van de laatste brieven geldt, is in ruimeren zin op alle brieven der besproken verzameling van toepassing: ze vullen aan, niet, wat we aan feiten bezitten, doch onze voorstellingen. Oogenschijnlijk onbelangrijke aanvullingen soms; maar is het niet dik- wijls door één onopvallend lijntje, dat een beeltenis de trekken wint, die ons vertrouwd zijn en de uitdrukking, die haar het teven geeft?
In een geheel ander opzicht merkwaardig is een bibliografische | |
[pagina 310]
| |
zeldzaamheid, die ik eenigen tijd geleden langs antiquarischen weg bemachtigen konGa naar voetnoot1). Het is een exemplaar van Hemsterhuis' ‘Lettre sur l'homme et ses rapports’, in de bekende keurige uitgave, welke in 1772 verscheen en Parijs als (gefingeerde) plaats van uitgave vermeldt. Het met wit papier doorschoten boekje bevat handschriftaanteekeningen, waarvan het niet moeilijk viel vast te stellen, dat ze van Hemsterhuis herkomstig waren. De band vermeldt den bekenden Haagschen bindersnaam J. v.d. Heuvel en is dus uit de tweede helft van de 19e eeuw; een eveneens modem ex-libris doet het boek kennen als eenmaal behoord hebbende tot de bibliotheek van Jacob FagelGa naar voetnoot2). Al brengen deze aanteekeningen geen onbekenden tekst, ze zijn daarom allerminst zonder belang. We hebben hier n.l. te doen met de aanvulling, die Hemsterhuis in latere jaren bij zijn ‘Lettre sur l'homme’ vervaardigd had en waarvan een handschrift reeds vrij vroeg in het bezit van prinses Gallitzin moet zijn geweest. Als zij tenminste in de jaren 1781 en 1782 het plan heeft een Duitsche vertaling van Hemsterhuis' werkjes uit te geven, is in haar brieven herhaaldelijk sprake van de ‘Addition et éclaircissements’, die zij tegelijkertijd met de ‘Lettre sur l'homme’ het licht wil laten zien. Er komt dan van deze plannen niets en in de volgende jaren, - waarin de bekeering van de prinses tot het Katholicisme valt -, merken we van belangstelling voor Hemsterhuis' geschriften weinig. In 1786 wordt echter het plan voor een uitgave der ‘Lettre’ met de aanteekeningen opnieuw aanhangig gemaakt. Zelfs kondigt in dat jaar Jacobi in zijn geschrift ‘Wider Mendelssohns Beschuldigungen betreffend die Briefe über die Lehre des Spinoza’ niet alleen zijn uitgave en vertaling van Hemsterhuis' ‘Alexis’ aan, maar ook een nieuwe editie van de ‘Lettre sur l'homme et ses rapports’ met notenGa naar voetnoot3). Hoewel de prinses aan Hemsterhuis be- | |
[pagina 311]
| |
richt aan deze mededeeling van Jacobi onschuldig te zijn, vraagt ze hem nu toch haar de ‘Lettre’ te laten publiceeren, daar zij alleen de ‘Eclaircissements’ bezit en deze ook nimmer aan iemand heeft geleendGa naar voetnoot1). Hier spreekt dezelfde angst, dat anderen hen vóór zouden zijn, als uit Hemsterhuis' antwoord, waarin hij haar volle vrijheid geeft en betoogt ook aan niemand de ‘Eclaircissements’ te hebben getoond, ja zelfs daarvan niet eens een behoorlijk exemplaar te bezitten. Hij wil echter de aanteekeningen, die hij heeft, nog eens inzien, omdat hij meent, daarvan in den ‘Sophyle’ te hebben ingelaschtGa naar voetnoot2). Ofschoon de plannen van prinses Gallitzin ook ditmaal niet verwezenlijkt werden, is weinige jaren later aan haar denkbeeld op een zonderlinge wijze uitvoering gegeven. Toen n.l. H.J. Jansen, de latere keizerlijke censor in Parijs, twee jaar na Hemsterhuis' dood in 1792 diens werken uitgaf, had hij hierbij van verschillende zijden medewerking ondervonden o.a. van JacobiGa naar voetnoot3). Zoo was hij ook in de gelegenheid gesteld bij de ‘Lettre sur l'homme et ses rapports’ de ‘notes intéressantes’ af te drukken van M. Dumas, achter wien we ongetwijfeld Ch.W.F. Dumas, die den druk van verschillende werkjes van Hemsterhuis verzorgde, te zoeken hebben. Deze aanteekeningen nu, die als ‘notes de M. Dumas’ in alle latere uitgaven van Hemsterhuis' werken zijn overgenomen, bleken eerst voor eenige jaren niets anders te zijn dan Hemsterhuis' eigen ‘Addition et éclaircissements!’ Toen eerst werd n.l. een handschrift, eigendom der Leidsche Universiteitsbibliotheek, dat verschillende onuitgegeven verhandelingen van Hemsterhuis bevat, waaronder ook de ‘Addition’, het voorwerp van een wat nauwkeuriger onderzoek en was de heer Boulan de eerste, die de bovenvermelde overeenstemming vaststellen konGa naar voetnoot4). Het Leidsche handschrift, door een onbekende hand geschreven, toebehoorend aan iemand, die blijkens de vele spellingfouten het Fransch niet meester was, is waarschijnlijk niet in Hemsterhuis' omgeving ontstaan en is zeker niet onder zijn oogen geweest. Dat het verhandelingen van hem bevatte, was, behalve uit den tekst, voornamelijk af te leiden uit een brief van prinses Gallitzin, waarin ze de onuitgegeven verhandelingen in Hemsterhuis' | |
[pagina 312]
| |
schriftelijke nalatenschap opsomt en daaronder ook de in dit handschrift voorkomende noemt. Thans bezitten we in de aanteekeningen bij de ‘Lettre’ althans van de ‘Addition’ een tweede handschrift, dat, door Hemsterhuis zelf geschreven, den laatsten twijfel, die omtrent de authenticiteit nog mocht bestaan, opheft. Opmerkelijk is het, dat beide handschriften onderling soms vrij groote tekstverschillen vertoonen, terwijl op zijn beurt de gedrukte tekst ook weer tamelijk sterk afwijkt. Zoo is, gelijk Hemsterhuis in zijn brief schreef, een gedeelte der aanteekeningen verwerkt in den ‘Sophyle’ en daarom ook later niet bij de ‘notes de M. Dumas’ gedrukt. Andere gedeelten, die alleen in het Leidsche handschrift voorkomen en, gelijk o.a. de inleiding, vrij wijdloopig zijn, blijken evenmin in den gedrukten tekst te zijn opgenomen. Hoewel een enkele maal het handschrift van Hemsterhuis een passage bevat, die in het Leidsche ontbreekt, is het over het algemeen beknopter en staat het dichter bij de gedrukte noten, zoodat we wel mogen aannemen hier een door Hemsterhuis reeds eenigermate herziene tekst voor ons te hebben. Er blijft thans nog één vraag te beantwoorden n.l. waarvoor dit exemplaar van de ‘Lettre sur l'homme’ met Hemsterhuis' zoo zorgvuldig herziene en keurig geschrevene aanteekeningen gediend heeft. Een hand-exemplaar voor eigen gebruik? De veilingcatalogus van Hemsterhuis' bibliotheek vermeldt onder nr. 1452 een exemplaar van de ‘Lettre’ met de toevoeging ‘avec des notes en MSS’. Dat dit het ons bekende deeltje zou zijn, valt niet aan te nemen. Een exemplaar voor eigen gebruik zou niet met zooveel zorg geschreven zijn, zou wellicht latere redactiewijzigingen vertoonen en zou vooral, waar de gedrukte tekst van de ‘Lettre’ - een brief immers! - eindigt met de woorden: ‘J'ai l'honneur d'être, Monsieur, votre très humble et très obéissant serviteur’, dit slot niet aanvullen met de onderteekening: ‘Hemsterhuis le fils’Ga naar voetnoot1) Het is dus zeer waarschijnlijk een exemplaar voor een zijner vrienden geweest. Dat zijn intimi inderdaad wel een dergelijke gave van hem ontvingen, moge ons andermaal een veilingcatalogus bewijzen, thans van de bibliotheek van Cornelis Ploos van Amstel. Daaruit blijkt n.l., dat Ploos, die, gelijk we weten, met | |
[pagina 313]
| |
Hemsterhuis in nauwe relatie moet hebben gestaan, in het bezit is geweest van een ‘Lettre sur l'homme, avec annotations de l'auteur’. Voor wien is dan echter ons exemplaar bestemd geweest? Een belangrijke aanwijzing is hier het feit, dat het boekje, blijkens het ex-libris, heeft toebehoord aan een lid van het geslacht Fagel, Waaruit Hemsterhuis' vriend François Fagel stamt, aan wien hij zijn ‘Lettre sur l'homme et ses rapports’ heeft gericht. Zeer aannemelijk schijnt het derhalve, dat Hemsterhuis diezelfde verhandeling met zijn nadere verklaringen verrijkt, ook allereerst aan zijn vriend Fagel geschonken heeft. Er is echter tegen deze veronderstelling oogenschijnlijk één bezwaar. De ‘Lettre sur l'homme’ is gedateerd: Ce 9 de Janvier 1772, François Fagel sterft den 28en Augustus 1773. In het tijdsverloop tusschen deze twee data, nog verkort, doordat de ‘Lettre’ ongetwijfeld eerst eenige maanden na de dateering in druk verscheen, zou Hemsterhuis dus zijn ‘Addition et éclaircissements’ vervaardigd moeten hebben. Teneinde te kunnen beoordeelen, of dit mogelijk is, dienen we na te gaan, wat we langs anderen weg omtrent de dateering dezer aanteekeningen weten. Zooals we reeds zagen, herinnerde Hemsterhuis zich een gedeelte van zijn aanvulling in zijn ‘Sophyle’ te hebben gebruikt. Inderdaad komt in Hemsterhuis' handschrift een zeer uitvoerige aanteekening voor (bij blz. 144), welke met kleine wijzigingen in den ‘Sophyle’, die in 1778 verscheen, is opgenomenGa naar voetnoot1). De weg van ‘Addition’ naar ‘Sophyle’ loopt echter over een tusschenstation, het ‘Traité sur l'immatériel’, een onuitgegeven verhandeling, die geheel gelijkluidend is aan het in den ‘Sophyle’ verwerkte stuk. Dit weten we, omdat deze verhandeling met zijn vervolg ‘Suite au traité sur l'immatériel’ óók in het Leidsche handschrift voorkomt. En omtrent dit vervolg staat ons weer een datum ten dienste, daar prinses Gallitzin het, als Hemsterhuis het haar ter beoordeeling toegezonden heeft, in een brief van 13 Januari 1777 ten zeerste prijst. Het ‘Traité sur l'immatériel’ is derhalve op zijn laatst in 1776 overgenomen uit de ‘Addition’, die zelf in een tijdvak ontstaan moet zijn, dat tusschen de jaren 1772 en 1776 ligt. Het blijkt dus zeer wel mogelijk, dat Hemsterhuis zijn aanvulling in de eerste jaren van deze periode geschreven heeft, zoodat niets ons meer ver- | |
[pagina 314]
| |
hindert het ons overgeleverde exemplaar als een geschenk aan François Fagel te beschouwen. Dit is in zooverre van belang, als daaruit noodzakelijkerwijze voortvloeit, dat Hemsterhuis zeer spoedig na de ‘Lettre sur l'homme et ses rapports’ zijn aanvullende aanteekeningen moet vervaardigd hebben. Opmerkelijk is het in dit verband, dat de tekst in het Leidsche handschrift aanvangt met een inleiding, waarin Hemsterhuis zich tegen het verwijt van duisterheid verdedigt en waarvan de aanhef luidt: ‘L'auteur de la lettre sur l'homme et ses rapports a eu l'avantage de profiter de plusieurs réflexions, qu'on a fait sur son petit ouvrage et surtout des critiques sensées et justes qu'un petit nombre de juges éclairés ont daigné en faire.’ Ook dit schijnt er wel op te wijzen, dat Hemsterhuis onder den onmiddellijken indruk van de critiek op zijn ‘Lettre sur l'homme’ behoefte gevoelde deze op sommige punten te verduidelijken en het plan had deze ‘Addition et éclaircissements’ hetzij afzonderlijk, hetzij gebonden achter de exemplaren van de ‘Lettre’, waarvan hij nog een zeer groot aantal bezat, uit te gevenGa naar voetnoot1). Weldra moet hij toen dit denkbeeld hebben laten varen en zich vergenoegd hebben met een of meer van zijn vrienden een doorschoten exemplaar van zijn werkje te geven, met de aanteekeningen bij de verschillende plaatsen, waarop ze betrekking hadden en thans zonder de inleiding. Teneinde ze echter, althans gedeeltelijk ook in wijderen kring bekendheid te geven, heeft hij eerst een stuk als ‘Traité sur l'immatériel’ willen publiceeren, om het daarna een plaats in te ruimen in zijn ‘Sophyle’. De aanteekeningen raken dan eenigszins in het vergeetboek, totdat ze tenslotte bij de plannen voor een nieuwe uitgave der ‘Lettre sur l'homme et ses rapports’ natuurlijk ook weer ter sprake komen. De aarzelende houding, door Hemsterhuis daarbij aan den dag gelegd, zal wel toe te schrijven zijn aan de wijziging, die zijn denkbeelden en zijn schrijfwijze in den loop der jaren hadden ondergaan, waardoor hij in zijn hart zeer weinig meer voor deze aanteekeningen voelde. Zoodat het waarlijk een gunstige lotsbeschikking is geweest, dat, toen ze toch ongewijzigd na zijn dood het licht zagen, dit onder een anderen naam geschiedde dan de zijne. L. Brummel |
|