Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 17]
| |
De Historie ofte Beschrijvinghe van het groote rijck van ChinaHet boekje dat we hier gaan bespreken - de titelbladen van de beide drukken vindt men op de volgende bladzijden afgebeeld - is klein van omvang, maar rijk van inhoud, en heel belangrijk. Het bracht aan onze voorouders voor het eerst vertrouwbare en volledige berichten over dat groote rijk van het uiterste Oosten, dat een ieder wel eens had hooren noemen, maar waarvan men eigenlijk niets wist. De vermeldingen bij classieke schrijvers waren heel vaag, en de Arabische berichten uit de twaalfde eeuw waren niet tot het Christelijke Europa doorgedrongen. Eerst van de 13e eeuw zijn er berichten van reizigers uit West-Europa, maar wat zij inhielden scheen vaak zoo ongelooflijk dat men niet goed wist wat men er van moest denken, Een goed overzicht van al die oudere berichten over China vinden we in den herdruk van de Engelsche uitgaaf van Mendoza's Beschrijving - waarvan de Nederlandsche bewerking ons hier bezig houdt. Deze Engelsche uitgaaf, iets ouder, en omvangrijker dan de Nederlandsche, is in 1853 herdrukt door de Hakluyt-Society, met eene historische inleiding door R.H. Major van het Britsch Museum. We mogen naar dat overzicht verwijzen, en ontleenen er hier eenige korte opgaven aan, over de Middeleeuwsche reisberichten betreffende Tartarije en China, om zoo te komen tot de rechtstreeksche aanrakingen van de Europeesche volken met het groote rijk van het Oosten. Het eerste Europeesche bericht is dat van Joannes de Plano Carpini die in 1245 door Paus Innocentius IV naar Mongolië werd gezonden, en verslag gaf van hetgeen hij daar vernomen had. Daarop volgt het verhaal van Willem van Ruysbroeck, een monnik door koning Lodewijk den Heilige naar het hof van den Mongolenvorst Mangu Khan gezonden. Daarin wordt over Cathay, d.i. het noordelijke China, en zijne bewoners, allerlei verteld, dat wonderlijk scheen, maar door latere ondervinding juist is gebleken. Veel rijkere informatie bracht de Venetiaan Marco Polo, die ve- | |
[pagina 18]
| |
le jaren aan het hof van Kublai Khan, den grooten Tartarenvorst doorbracht, in diens dienst het geheele Oosten leerde kennen, daarna over zee via Indië terugreisde en in 1295 in zijne vaderstad terugkeerde. Hij bracht groote rijkdommen mede, waarom zijn stadgenooten hem den bijnaam ‘Il Millione’ gaven; maar zijn beschrijvingen van al wat hij gezien en beleefd had, vonden maar weinig geloof. Later in een oorlog tegen Genua in gevangenschap geraakt deed hij het verhaal van al het beleefde aan een vriend en lotgenoot Rustichello, die het te boek stelde. ![]() | |
[pagina 19]
| |
Na hem komen nog enkele berichten van reizigers, minder rijk van inhoud, totdat in de 16e eeuw na Vasco da Gama's tochten, de Europeesche zeevaarders den weg ook naar het verre Oosten vonden. Allereerst waren dit natuurlijk de Portugeezen, die na hun vestiging in Malacca, onder Fernando Peres d'Andrade in 1517 op de Chineesche kust landden voor de rivier van Canton, en er in slaagden, daar met de overheden vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen. Duurzaam waren deze betrekkingen niet; aanvoerders met minder tact kwamen na Fernando, het wantrouwen bij de Oosterlingen rees, en leidde op nieuw tot wering van de vreemdelingen. ![]() Zoo is door de Portugeezen de kennis van China | |
[pagina 20]
| |
wel vermeerderd, maar eene wezenlijke beschrijving van land en volk hebben zij toch niet geleverd. Dit was voorbehouden aan de Spaansche zendelingen die van de Philippijnen hunne werkzaamheid tot het groote Chineesche rijk trachtten uit te breiden. Een hunner is het, Juan Gonzalez de Mendoza, die eene boeiende beschrijving van het land op schrift bracht, een boek dat in 1585 te Rome verscheen, het volgende jaar ook te Madrid en te Barcelona, in het Italiaansch te Venetië, te Rome en te Genua, in het Engelsch en Fransch in 1588, in het Latijn en ook in het Hoogduitsch te Frankfort in 1589. Tal van herdrukken volgden. Eene Nederlandsche vertaling liet zich iets langer wachten, maar toen de plannen voor de groote zeevaart opkwamen, en vooral die, om benoorden Azië om, langs korteren weg allereerst Cathay en China te bereiken, moest natuurlijk het boek ook hier zijn lezers vinden; een Nederlandsche uitgaaf was dringend noodig. | |
De Nederlandsche uitgaaf der beschrijvingheHet was alweer de groote Amsterdamsche uitgever Cornelis Claeszoon, die de uitgaaf ter hand nam; als bewerker stond hem zijn vriend Cornelis Taemszoon van Hoorn ter zijde. In 1595 verschenen van het boekje al dadelijk twee drukken. Deze boekjes, nu uiterst zeldzaam geworden, zijn het, die we hier nader gaan bekijken en bespreken. We zien dadelijk, dat de titel zelf in de beide drukken volkomen eender is, maar druk, versiering, en drukkers- en uitgeversadres verschillend. Hier het drukkersmerk van Jacob de Meester te Alkmaar, en de opgaaf: ‘Ghedruckt by Iacob de Meester, Boeckdrucker der Stadt Alckmaer, voor Cornelis Claesz. Boeckvercooper, woonende op 't Noordt, in den vergulden Bybel, tot Hoorn, M.D.XCV.’ In het andere boekje een houtsneeornamentje, en het adres: ‘Tot Amstelredam, Ghedruckt voor Cornelis Claesz. Boeck-vercooper wonende opt Water int Schrijfboeck. Anno 1595.’ Tiele beschrijft in zijn Nederlandsche Bibliographie van land- en volkenkunde een exemplaar met het Hoornsche adres, waarachter een ‘(sic)’. Heeft hij de opgaaf ‘Hoorn’ voor eene vergissing gehouden, dan mogen we daarin niet meegaan. Het volledige Hoornsche adres ‘opt Noordt in den vergulden Bybel’ kan zeker | |
[pagina 21]
| |
niet door vergissing zijn ingeslopenGa naar voetnoot1). Bovendien staat het geval niet op zich zelf; we hebben van 1594 een volkomen gelijkluidend adres van den Alkmaarschen drukker en den Hoornschen uitgever in de ‘Tresor de Vertu. Schat des Deuchts’Ga naar voetnoot2). En misschien is er nog een boekje met dit adres, van nog een vorig jaar; Ledeboer geeft ten minste bij Cornelis Claesz. te Hoorn - dien hij met den 17e-eeuwschen Aegidius Nicolai vereenzelvigt - het jaartal 1593 op. Daar hij geen titel noemt, hebben we hieraan verder niets; we moeten ons tot de beide uitgaven van 1594 en 1595 beperken, en dan treft het ons, dat beide boekjes werken zijn van Cornelis Taemsz. van Hoorn. Heeft deze jonge medewerker van den Amsterdamschen uitgever misschien te Hoorn een filiaal-boekhandel van Cornelis Claesz. gedreven? Konden Hoornsche archiefstukken ons eenige inlichting geven, wie ‘opt Noordt in den vergulden Bybel’ woonde, dan kwamen we iets nader tot beantwoording van deze vraag, maar eene welwillende mededeeling van den Archivaris van Noord-Holland geeft mij hieromtrent weinig hoop. Toch meen ik wel, dat we met Moes (Amst. Boekdr. II, blz. 113) aan zulk een filiaal-zaak moeten denken, al blijkt niet, waarom daarvan maar zoo uiterst weinig sporen bestaan, en evenmin, waarom de Beschrijving van China te Alkmaar voor de Hoornsche zaak is gedrukt, en in hetzelfde jaar, waarschijnlijk te Amsterdam, voor de Amsterdamsche zaak opt Water int Schrijfboeck. Bij vergelijking van de beide boekjes krijg ik den indruk dat de Hoornsche uitgaaf de oudere druk is. Beide boekjes komen bladzijde voor bladzijde overeen; alleen heeft het Hoornsche aan het einde een opgaaf van ‘fauten die nae het drucken bevonden zijn’, en in het Amsterdamsche boekje vindt men die fouten niet, en ontbreekt dan ook de opgaaf. Daarentegen heeft deze druk weer fouten die in het andere niet zijn gemaakt, en daaronder eene zeer storende, die wel door slordig nadrukken van het Hoornsche boekje schijnt te zijn ontstaan. In de meedeeling aan den lezer op de keerzijde van den titel wordt van Jan Huyghen van Linschoten gezegd dat hij ‘onder d'Orientaelsche Coopluyden en Piloten aldaer boven de 13. Jaren omgegaen ende in grooten aensien is gheweest’, en daarop volgt: ‘Vaertwel ende ghebruyckt onsen arbeydt’ .... enz. Nu is in het boekje met het Amsterdamsche adres bij vergissing een | |
[pagina 22]
| |
regel weggelaten; twee opvolgende regels eindigden met het woordje ende, en de drukker is van het eene ende op het daaronder staande afgedwaald. We lezen: ‘die onder d'Orientaelsche Coopluyden ende Piloten aldaer boven de 13. Jaren omghegaen ende gebruyckt onsen arbeydt’ .... enz. We zullen dus bij de verdere beschrijving het Hoornsche boekje volgen, dat door den Alkmaarschen drukker met zorg behandeld is. De Amsterdamsche bibliotheek bevat de beide boekjes. Van het Hoornsche is er nog een beschadigd exemplaar in het Rijksmuseum onder de op Nova Zembla gevonden voorwerpen. Van het Amsterdamsche is er nog een in de Stedelijke bibliotheek te Alkmaar; Moes vermeldt er nog twee, in de Stadsbibliotheek te Danzig en in de Public library te New York. | |
Het voorwerk van het boekjeTwee inleidende stukken doen ons den samenhang voelen van deze uitgaaf van de Beschrijving van China met die van Linschotens groote werk, en met de ondernomen ontdekkingsvaarten bij Noorden om, waardoor men eerstdaags China hoopte te bereiken. Het eerste, een korte meedeeling aan den Lezer, op de keerzijde van den titel, waaruit we reeds iets aanhaalden, mag hier geheel volgen: Tot den goet-willigen Leser. Het tweede stuk is een door Cornelis Taemsz. onderteekende opdracht aan de Ghedeputeerde Raden ter Admiraliteyt in Hol- | |
[pagina 23]
| |
landt ende West-Vrieslandt. Na algemeene beschouwingen over het nut van vertalen van wat ‘in vreemde talen stichtelijck gheschreven is’, komt hij op de wenschelijkheid van eene vertaling van het boek: .... ‘nae dien hier alom ende omme nu veel spraecx is van de groote rijckdommen, Regeerders, Wetten, cloeckheyt der Inwoonderen, vruchtbaerheyt ende Zeden des wijt-streckenden Rijcs China, ende dit alles eerst in Spaensch beschreven zijnde, bynae in alle talen des Christendoms verdeylt is, uytghesondert d'onse, heeft my ghedocht, dat soodanighe Historie (niemant hem daer toe belegerende) voor allen onsen Lantsluyden wel behoorde mede ghedeylt te werden, als die altoos verder trachtende, sullen (hoop ick) met de hulpe Gods, door uwe E. ghetrouwe beleydinghe, ons eer langhe selfs mondelinghe rapport daer van doen, waer toe sullen moghelijck door t' jegenwoordich verhael, te meerder ghemoedt ende gherecht werden. T'welcke ons uyt plichtige ghenegentheyt tot mijn L. Vaderlants dienste, veroorsaeckt ende gheport heeft, de beschrijvinge van soo machtigen ende van alles overvloeyende Rijck, uyt te laten gaen in onse ghemeene tale, ende sonderling onder de welgheachte Namen van uwe E. als Wettelijcke ende ghetrouwe Opsienders des ghemeenen welvaerts, ende namentlijck van soo heerlijcke voorghesleghen Zee-vaert. Bidde daerom’ .... Duidelijk is dit geschreven in de volle verwachting dat de groote onderneming die, aanbevolen door Linschoten op grond van de ondervinding van het vorige jaar, in 1595 den tocht naar het Oosten ging doen, haar doel zou bereiken. Op deze stukken volgt de inleiding van den Spaanschen auteur, ruim vier bladzijden beslaande. Zij bevat uitvoerige beschouwingen over 't moeilijke van de taak, de zwakke talenten van den schrijver en de hoop dat men over fouten niet al te streng zal oordeelen, enz. Den inhoud van het werk omschrijft hij aldus: Ick hebbe dan in de drie eerste Boecken van dit werck, nae 't vermoghen van mijn arm ende dorre vernuft, versaemt, alle t' ghene voor natuerlijck ende politijck voor waarachtichste ende sekerste ghehouden werdt, van de schoone ende aenmerckelijcke dinghen van dit Rijck: ende in d'andere die volghen, heb ick beschreven de drie reysen gedaen in China van de Vaderen van Sint Augustijn, Broer Maertijn van Herrada, ende Broer Geronimo Marino, van den Iare 1577 ende twee Iaren daer nae van den Vader Broer Peter van Alfaro, met sommighe metghesellen van d'oorden van Sinte Franciscus, ende van de Provincie van Sint Ioseph: ende van den Iare 1581. van den Vader Broer Maertijn Egnatio, ende van andere Vaderen.... De vertaler heeft bij de vermelding van de ‘andere’ boeken die op de drie eerste volgen, deze kantteekening gezet: | |
[pagina 24]
| |
Welcke deelen wy nagelaten hebben over te setten, om dat de principaelste besonderheyt des Rijcx in deze drie Boecken vervaet is. Inderdaad geeft deze Nederlandsche uitgaaf dus alleen het eerste gedeelte van Mendoza's werk, en niet het veel omvangrijkere tweede deel; in de Engelsche uitgaaf heeft het eerste 172, het tweede 339 bladzijden. Deze beperking berust op een juist inzicht; hoe belangrijk de reizen van die zendelingen ook zijn, voor een ruimen kring van lezers was het zeker de afgeronde, beknopte en toch volledige beschrijving van land en volk, waarop het aankwam. Het slot van de inleiding brengt nog een aardige mededeeling over den oorspronkelijken druk van het Spaansche boek, dat in Italië was gedrukt en de sporen droeg van ‘de cleene kennisse die d'Italiaensche Druckers hebben van de Spaensche tale’. Hij hoopte daarom het werk later in Spanje te doen herdrukken. Wat ook is geschied. Er volgen vier lofdichten op den vertaler, van dichters die we ook uit andere uitgaven in dezen kring kennen, Petrus Hogerbeets (‘sapere aude’), D. Blyenburch, Th. Velius, en H.I. Compostel ('t Streckt al tot Een). Op blz. 12-16 krijgen we een uitvoerige inhoudsopgaaf van de drie boeken. We zien er, dat het eerste in 10 capittelen handelt over het Rijk en zijn grenzen, de getemperdheid, de vruchtbaarheid, de gewassen, de oudheid, de grootte, de 15 provinciën, de steden en vlekken, de wonderlijke gebouwen en den grooten muur, en over de ‘ghesteltenisse, aensicht, cleedinghe, ende oeffeninghe der Chinen’. Het tweede, weder in 10 Capit., behandelt de afgoden, 't geloof, de tempels en de ceremoniën, en de behandeling van bedelaars en behoeftigen. Het derde in 24 Capit. schildert de koningen, de hofhouding, de hooge en lagere ambtenaren, het krijgsvolk, kortom het geheele bestuur; voorts de ‘caracteren ende letteren’, 't ‘examineren der studenten’, 't geschut en het boekdrukken, beide al veel langer in gebruik dan in Europa. Het vertelt van de Chineesche boeken door Vader Herrada en zijne metgezellen meegebracht, en over gastmalen, groeten, het leven der vrouwen, de schepen, de visch, 't kweeken van eenden, de ontvangst van ambassadeurs, en eindelijk de plannen tot het aanknoopen van geregelde betrekkingen tusschen de Koningen van Spanje en van China, die ten slotte op niets zijn uitgelopen. | |
[pagina 25]
| |
Iets over den inhoud van de historie ofte beschrijvingheEen nieuwe uitgaaf van den geheelen tekst (blz. 17-197) zou zeker gewenscht zijn. Het boek was voor onze voorouders in dien tijd van ongewoon rijke krachtsontplooiïng een nieuwe gids, een werk vol kostbare inlichting. En de taal is een monument van Nederlandsch proza in den tijd toen onze taal bezig was, naast het Latijn, en naast de vreemde talen, hare plaats te veroveren. Voor het weergeven van een zoo uitvoerigen tekst is het hier echter niet de plaats. We zullen ons tot enkele kortere en langere aanhalingen moeten beperken. Zeker bracht het eerste boek, dat de lezers deed kennis maken met een uitgestrekt rijk van groote welvaart en beschaving, een wezenlijke openbaring aan het in tal van groote en kleine rijken gesplitste Christelijke Europa. In dit werelddeel leefde men te midden van aanhoudende oorlogen en opstanden, daar ginds was eene centrale regeering, die van al wat er omging op de hoogte was, orde en gerechtigheid handhaafde, en onder welke alle bedrijven en ook alle wetenschappen in een staat van rijken bloei verkeerden. Ziehier enkele zinnen, die de stoffelijke welvaart schetsen (blz. 39): Het Rijck van China is overvloeyende van veel groote Boumeesters, ende van de beste materie om te bouwen die in de Weerelt is.... Hoe wonderlijk, zoo niet ongelooflijk, moest de beschrijving schijnen van den grooten muur (blz. 41): In dit Rijck werdt een afsluytinge ofte muur ghevonden lanck vijf hondert mijlen, beginnende van de stadt Ochio ghelegen tusschen twee seer hooge ende rouwe Bergen, ende volherdt door al den gantschen streeck aerde, die daer is van d'onderganck tot den opganck. Sy werde ghemaeckt van een Coninck ghenaemt Tzintzom, die Oorloch hadde met de Tartaren, om hem van hun te beschermen, ende | |
[pagina 26]
| |
dit zijn de gheheele grensen van t'Landt teghen Tartarien. Men moet nochtans verstaen, dat vier hondert ende twintich van dese mijlen ghemaeckt zijn van de natuere, zijnde daar een streke van seer hooge Bergen aen een ghevoeght: d'andere tachtentich zijn van muragie met handen ghemaeckt, om te besluyten en de ledicheyt van de midden te vervullen, zijnde van seer stercke gehouwen steenen, seven vadem in de fundamenten breedt, ende noch eens soo hooch. Sy begint aen de Zee-cant in de Provincie Canton, ende loopende door die van Paghia ende van Cansai, eyndicht in Susuan. ![]() In een volgend Capittel (het 10e), over de bewoners, de ‘Chi nen’, zien we (blz 45) deze kantteekening naast den tekst: ‘De | |
[pagina 27]
| |
schilderije vloeyt grootelijcx in China, jae ooc in de Vrouwen’. De schrijver handelt hier over de kunstvaardigheid van het volk; hij zegt daarover het volgende: ![]() Alsoo wel die Mannen als de Vrouwen zijn van groot vernuft, hen seer verheughende in t' ontworpen, te drijven, ende te snijden: ende daer zijn excellente ende vernuftige Schilders van fruytagie, ghevoghelte, ende alle soorten van wildt ghedierte, soo men seer wel mach oordeelen uyt de Rosbaren ende Tafereelen die van daer in onse Landen ghebracht werden, een van welcke ick ghesien hebbe, die Capiteyn Ribera opperste Schout van Manilla, int Iaer M.D.Lxxxij. tot | |
[pagina 28]
| |
Lisseboen brochte, van wiens excellente schoonheyt sal ghenoech zijn dit te segghen, dat niet alleen dede grootelijcx verwonderen al de ghene diese saghen maar docht ('t welck weynich plach te gheschien) de Conincklijcke Majesteyt een verwonderlijck werck te wesen, ende oock al den vermaertsten Mannen van die Conste. De vertaler kende zelf ook voorbeelden en schreef dit er naast: Als oock ettelijcke hier in de Landen ghebracht heeft den vermaerden Stierman Dirck Gerritsz. Onder de afgoden, waarover het tweede boek handelt, trok vooral de aandacht (blz. 49) een figuere (als de Chinen selfs ghetuyghen) van vreemde ende wonderlijcke forme, welcke sy seer groote reverentie betoonen. Dit is een Lichaem, uyt wiens schouderen drie hoofden spruyten, die malcanderen stijf aensien, t' welck sy seggen te beteeckenen, datse alle een eenige wille ende meyninge hebben, ende dat het gene dat d'eene behaeght oft mishaeght, behaeght oft mishaeght oock d'andere twee. Welck bediedtsel Christelijcken beduydt zijnde, mach toeghevoeght werden der verborgentheyt van d'alderheylichste Drievuldicheyt. Uit deze en andere godenbeelden - als een moeder met een kind - besloten de zendelingen tot invloed van het Christendom, dat in vroeger tijd door den apostel Thomas in Azië zou gepredikt zijn. In de beschrijvingen treft het herhaaldelijk, dat de verteller steeds bedacht is op ongeloof bij zijn hoorders of lezers; hij beroept zich dan op de overeenstemming van alle zegslieden, Zoo bij de beschrijving van de ontzagwekkende grootte, en de kosten van onderhoud en zorg voor het koninklijk paleis, lezen we blz. 101: sulcx dat de Chinen die in de Eylanden Philippijnen comen, anders niet en doen dan daer af spreken, ende zijn daer inne soo ghelijckformich, dat men ghelooven mach t'ghene sy segghen. Het 13e Capittel van het derde boek handelt ‘van de Caracteren ende Letteren die de Chinen ghebruycken’. Deze schets van ééne schrijftaal voor een aantal volken die verschillende talen spreken, zoodat ‘hun tale wert beter in gheschrifte dan sprekende verstaen’ - dit was wel voor de westerlingen iets heel nieuws en wonderlijks. Als voorbeelden zijn enkele Chineesche karakters in houtsnee in den tekst gevoegd (blz. 142/143, zie afb.). Zoo is Mendoza's boekje het eerste geworden, dat de Europeanen met Chineesch schrift in kennis bracht, en onze Hoornsch-Amsterdamsche uitgaaf is het eerste boekje geweest, dat in onze landen iets | |
[pagina 29]
| |
van dat vreemde schrift deed zien. Zijn de gegeven karakters juist? In de Engelsche uitgaaf van de Hakluyt-Society zijn ze iets fijner, maar ongeveer evenzoo weergegeven; alleen met omwisseling van de eerste twee, zoodat daar voor Hemel het teeken staat dat hier Koning beteekent en omgekeerd. De Engelsche uitgever geeft er eene critische aanteekening bij, met teekens die belangrijk afwijken. Over de scholen en over de zoo zeer eigenaardige examens in China wordt uitvoerig gehandeld. Daarna over 't geschut, in Europa ‘opghecomen int begin des Jaers van onse salicheyt M.CCC.XXX. door 't vernuft van een Hoochduytsch’, maar ‘de kennisse ende 't ghebruyck van sulcken oorlochs Instrument’ was ‘veel ouder in die landen dan in Europa’ (blz. 151). Het 16e Capittel handelt over 't boekdrukken. Wij ontleenen er het volgende aan (blz. 153-155): Het is t'ghemeen gevoelen, dat het Drucken in Europa gevonden werdt, int Jaer van onse salicheyt 1458, door d'Inventie van een Hoochduytsch genoemt Jan Guttenberch, ende doen men tot Ments d'eerste caracteren van den Druck maeckte, dat een ander Hoochduytsch ghe noemt Coenraet, de selve in Italien bracht. Maer die van China seggen, datse in hun Rijck beginsel ghehadt heeft, ende ghevonden is van een Man die sy als een Sant vereeren, ende dat hun Voorvaderen veel Jaren daer na coophandel hebbende in Duytslandt van de zijde van Russien ende Moscovien, die bequaemst zijn om den wegh te lande te doen, de inventie aldaer ghebracht is geweest, ende dat ooc de Duytsche Cooplieden die in China quamen door de roode Zee ende gheluckich Arabien eenige ghedructe Boecken in hun Vaderlandt brachten, de welcke daer na in handen comende van den voorseyden Guttenberch (die in d'Historien een vinder van de Druckerije geacht wert) hem het licht gaven, dat hy daer na d'anderen medegedeylt heeft. Het welck waerachtich zijnde, ghelijc in geloofwaerdige gheschriften by hun verclaert wert, so moet nootsakelijck volgen, dat dese inventie van hunlieden tot ons gecomen is, ende so veel te meer, dat men huydensdaechs veel Boecken vindt, die na onse rekeninge meer dan vijfhondert Jaren te vooren gedruct zijn, eer d'inventie van Hoochduytslandt begin hadde, een van welcke ick in mijn handen hebbe, benevens veel anderen die ick soo in Indien als in Italien ende Spaengien gesien hebbe: ende eenige van dese waren gecocht van den Provinciael Herrada in Auchieo, ende ghebracht in d'Eylanden Philippijnen, zijnde ontrent hondert stucx, handelende van verscheyden materien, ende gedruckt op diversche plaetsen des Rijcx, maer het meestendeel in de Provincie Ochiam, daer de Druckerije meest floreert, ende hy soude noch veel andere ghebracht hebben so hy seyt, hebbende daer gevonden seer groote Boecwinckelen, ende de Boecken tot een cleene prijs, indien de Viceroy hem sulcx niet en hadde verboden .... | |
[pagina 30]
| |
hondert toe, soo ick gheseyt heb, uyt welcke int corte ghetrocken is bynaest alle t' gene dat in dese cleene Historie verhaelt is.... In het volgende capittel geeft de auteur den inhoud van die honderd Chineesche boeken op (blz. 156-158), een merkwaardig lijstje, zeker onze oudste catalogus van Chineesche boeken. Zooals deze catalogus toont, was het een zeer belangrijke boekerij, die de missionarissen uit China hadden meegebracht, En hun stonden ‘vertaelders’ ten dienste, ‘die in China geboren waren, ende opgebracht by de Spaengiaerden die in d'Eylanden Philippijnen woonen’. We zullen verder kort zijn, al brengen de laatste hoofdstukken ook nog veel belangrijks, over het leven in China, en aardige beschrijvingen van dingen die op de reizigers bijzonderen indruk maakten. als de eendencultuur met kunstmatig uitbroeden door warme mest, (Cap. XXII) en het visschen door scholvers, wier krop wordt dichtgebonden, zoodat ze de gevangen visch niet kunnen doorslikken; eerst wanneer ze genoeg visch hebben gevangen en afgeleverd ‘worden de koordekens ontbonden’ en mogen ze ‘voor hun selven visschen’ (blz. 179). Het laatste hoofdstuk handelt, als gezegd, over de ten slotte niet uitgevoerde plannen om een gezantschap naar China te zenden. | |
De vertaler Cornelis Taemsz van HoornOver den Nederlandschen bewerker van het hier slechts onvolledig beschreven boekje vinden we eene welkome mededeeling in de Chroniick van Hoorn door zijn vriend Velius. Na eenige geleerde stadgenooten herdacht te hebben, laat hij volgen (uitg. 1648 blz. 356): Wy moghen niet voorby Cornelis Taemssz. hier by te voegen, hoewel in de Latijnsche Tale niet sonderlingh ervaren, om zijn fraye en aardighe Duytsche Poesijen, die hy een van de eerste (zijnde onse voorouders daer in niet seer gheluckigh) wat neerstigher bewrocht, en op haer cesuren en behoorlijcke maet ghebracht heeft, hebbende daer in 't behulp vande Italiaensche, Fransche, Spaensche, Portugijsche, en Hooghduytsche Talen, die hy neerstigh gheleert, en oock de Poëten, die in yder tael gheschreven hebben, met groote sorghvuldigheydt ghelesen hadde. Hij was Sone van Taems Heynssoon Vroedtschap vande Stadt, van niet al te groote middelen, die hy noch 't meerendeel in vreemde Landen t' soeck gebracht heeft, te weten om Spangien. Italien, en Duytslandt d'een na d'ander te besichtigen, alleen- | |
[pagina 31]
| |
lijck om wat te sien en te hooren. Eyntlijck t'huys ghekomen zijnde, werdt van de Stadt met een Rentmeesterschap voorsien, 't welck hy niet langh bediende, want comende 't Jaer 1600 in 't leste van November by nacht van Amsterdam mettet Veerschip, is onverhoets over boordt ghevallen, en soo onnooselijck inde Zee gesneuvelt, als hy 33. Jaren out was. Hy heeft veel ghedicht, 't welck hy van meeninge was voort in 't licht te geven, hadde de doodt soo voorreedigh niet geweest in hem wegh te nemen. Wij vereerden hem doen ter tijdt met dusdanen Grafschrift. Ghy die dit heen komt by gheval te lijden
Hout voor dees steen een weynigh stillestants,
Dees boocht Taemsoon te decken, Hoorens glans.
Der Gracen min, den roem van onse tyden.
Die uyt Parnas de wijse Pieryden
Eerst heeft ghebracht in Hollant aenden dans,
En haer soo Duyts doen spreecken, dat wy thans
Gheen ander Tael en hebben te benijden.
................
Hooge waardeering spreekt zoowel uit de proza-woorden als uit het sonnet. De meedeeling over zijn onvoldoende kennis van het Latijn strekt geenszins om hem op een lager peil te stellen dan de vóór hem genoemde geleerden, maar juist om te doen voelen dat hij ondanks dit gemis aan voldoende kennis van de talen, ‘die in de tijtel van geleertheyt de meeste rekeninge hebben’, toch tot de mannen behoorde, die de roem van hun stad waren. En dit berust juist op zijn knap hanteeren van de moedertaal, waarin hij een voorganger was, in een tijd toen deze taal hare plaats onder de beschaafde talen nog moest veroveren. Trouwens hij heeft zoo goed Latijn gekend, dat wij het wel niet zouden geringschatten. Hij kon zeker niet zoo goed als de geleerden van dien tijd Latijn schrijven en Latijnsche verzen maken, maar dat hij de classieke dichters kende, blijkt duidelijk uit zijn verzen. Voor de Chroniik van Velius staat een ‘Ode tot Lof van den Banne van Hoorn’, een vrij lang gedicht, met hier en daar zeer zoetvloeiende verzen, geheel eene navolging van de bekende ode van Horatius: Laudabunt alii claram Rhodon aut Mitylenen
Aut Ephesum bimarisve Corinthi
Moenia vel Baccho Thebas vel Apolline Delphos
Insignes aut Thessala Tempe.
Ziehier den aanhef, waarin hij de Hollandsche steden bezingt: Eenighe sullen 't rijck prachtigh Amsterdam loven,
Of 't Wapen-huys Dorth, stapel van de Wijn,
Of 't clivend Rotterdam door Maes en Rot omschoven,
| |
[pagina 32]
| |
Of 't vrye Goud een Caes en Boter-schrijn,
Of Minervaes prieel aen d'Oever van de Maren,
Of 's Gravenhaegh, dat meest elck een behaeght:
En evenals dan Horatius boven al de beroemde Grieksche steden het heerlijke Tibur verheft en bezingt, zoo looft nu Cornelis Taemssoon de heerlijke landouwen om Hoorn. En ook hij wijst er dan op, dat de Zuidewind (Notus = Auster) niet altijd regen brengt, maar ook somtijds de wolken wegvaagt, en dat men dus de zorgen moet ter zijde zetten en op betere tijden hopen. Gelijck Auster somwijl van swercken swart gaet vegen
De droeve lucht, en 's Hemels aenschijn claert:
Barende niet altijdt de coud' en droeve regen,
..............
Deze dichter kende zijne classieken zeker heel goed. Ook de zeer lange Ode bij Linschoten's werk toont doorgaand sporen van de kennis van classieke dichters, met name van Virgilius. Het zou de moeite waard zijn, al het werk van dezen dichter eens bijeen te brengen, en nader te bestudeeren. Ook zijn proza èn dit boekje, dat op zijn naam staat, èn de tekst van het Caert-thresoor, die ik nu zeer stellig meen aan hem te moeten toewijzen. We zien hem in zoo nauwe samenwerking eenerzijds met den uitgever Cornelis Claeszoon, anderzijds met Jan Huyghen van Linschoten, wiens werk hij hemelhoog verheft, wiens inzichten ook in de quaesties over den zeeweg naar het Oosten hij zoo geheel aanvaardt, haast met meer ijver dan Jan Huyghen zelf. We zien hem als een man die de voornaamste landen van Europa heeft bereisd, en de poëzie van andere volken heeft bestudeerd ten bate van de Nederlandsche dichtkunst die hij op hooger peil helpt brengen. En we zien hem als vaardig prozaschrijver. Het kan haast niet anders of Cornelis Claeszoon vond hier den man die een vlotten Nederlandschen tekst bij een wereldatlas kon schrijven, en daarbij het proza kon afwisselen met uit het Fransch in Nederlandsch dicht overgebrachte dichterlijke schilderingen. Wie zijn werk bestudeert in verband met dat van zijn vrienden en tijdgenooten zal wellicht een plaats van beteekenis in de ontwikkeling van onze taal, proza en poëzie, moeten inruimen voor een geheele groep West-Friesche schrijvers en dichters, waarvan Linschoten en Cornelis Taemsz. dan in de beide zeesteden Enchuizen en Hoorn de hoofdfiguren zullen zijn. C.P. Burger Jr. |
|