Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 113]
| |||||||
Een warme koudwaterstraal over de incunabelvorschingErnst Consentius, Die Typen der Inkunabelzeit. Eine Betrachtung. Berlin, W. de Gruyter & Co., 1929 (viij, 160 SS. 8o. - RM. 16; geb. RM. 18).Niet iedereen is het gegeven, een heel boek lang niets anders te doen dan open deuren in te trappen, links en rechts tegen windmolens te vechten, en op iedere van zijn 160 bladzijden een storm te verwekken in .... steeds hetzelfde glas water. Een dusdanig talent ontwikkelt de Heer Ernst Consentius, Bibliotheksrat aan de Preussische Staatsbibliothek te Berlijn, bij zijn even heftigen als ondeskundigen aanval op de hedendaagsche methode van incunabelvorsching. Vooral Konrad Haebler en zijn ‘Typenrepertorium’ moeten het ontgelden. Maar ook Haebler's voorloopers: Henry Bradshaw en Robert Proctor, worden gekielhaald op een manier, zooals geen enkele beunhaas dat tot nu gedaan heeft. En een iegelijk die over incunabelen maar ooit iets geschreven heeft wat Consentius voor zijn doel bruikbaar acht, wordt tegen dat driemanschap in het geweer geroepen. Als daar zijn: Mlle. Marie Pellechet, Claudin, Dziatzko, Lange, Mori, Binz, Freys, Collijn, Degering, Schulz, meine Wenigkeit, en zelfs Haebler's beste en trouwste aanhangers: Erich von Rath en Ernst Voulliéme. Vooral deze laatste wordt tegen Haebler op een onkiesche manier geëxploiteerd. Intusschen is het zeer merkwaardig, dat Consentius zijn twee meest geduchte vijanden: den Berlijnschen Gesamtkatalog der Wiegendrucke, en den Londenschen incunabelcatalogus van het British Museum, geheel en al ongemoeid laat. Wel paradeeren deze twee bibliografische grootmachten in de diverse aankondigingen van Consentius' boek; doch dat gebeurt blijkbaar alleen om mercantiele redenen. Aan het slot van dit artikel komen wij op dat onaangename chapiter terug. In de meest diverse toonaarden beweert en repeteert Consen- | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
tius almaardoor; De methode is foutief; de methode is foutief. ‘Es liegt der Bradshaw-Proctor-Haeblerschen Theorie eine ideale Konstruktion zugrunde, die mit der Wirklichkeit nicht übereinstimmt’ (S. 90). Ja, het heele Typenrepertorium van Haebler is slechts ‘eine geistreiche Idee, eine Annahme ohne Beweis, eine abstrakte und formelhafte Konstruktion, die mit der Wirklichkeit in Widerspruch steht’ (S. 157). Maar wanneer men daartegenover stelt het nuchtere feit, dat Consentius nergens, al was het maar met één praktisch voorbeeld, bewijst, dat die zoo hevig-foutieve methode inderdaad tot ook maar één foutieve conclusie geleid heeft; dat hij nergens het minste of geringste bewijs kan aanhalen uit eigen vernuft of eigen vinding; dat hij daarentegen compleet alles wat hij weet citeert uit de werken van anderen, van wier methodisch standpunt hij niet het minste begrip heeft; dat hij tenslotte nergens melding maakt van wat Haebler op verschillende plaatsen van zijn Typenrepertorium zegt ter verklaring van zijn methode, ter opheldering van zijn doel, ter verontschuldiging van het onvolmaakte en onvolledige dat zijn Typenrepertorium noodzakelijk moest aankleven, en ter verduidelijking van het slechts provisorische karakter dat zijn werk draagt, dan vraagt men zich als eerlijk en wetenschappelijk man af: Hebben we hier te doen met kwade trouw, of alleen maar met niet te qualificeeren onkunde? Op één plaats vat Consentius zijn betoog samen. Doch ook dáár is geen enkel begrijpbaar, of ook maar grijpbaar beweersel te ontdekken (S. 89). En wanneer hij eindelijk zijn boek sluit met deze triomfantelijke conclusie (S. 160): ‘Von Anfang an war die Type ein beweglicher Besitz. Darum eignet sich die Type nicht als ein sicheres Kennzeichen, das die Persönlichkeit eines ungenannten Druckers bestimmen kann’, Slechts één ding is er in het boek van Consentius duidelijk: Bijna op iedere bladzijde ziet of voelt men een sterke animositeit tegen Haebler. Of dat nu alleen diens Typenrepertorium, dan wel tegelijkertijd Haebler's persoon betreft, kan ons koud laten. Ook ik ben niet blind voor de onaangename manier, waarop Haebler | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
zijn, toch ontegenzeggelijk verdienstelijke vakgenooten soms kan qualificeeren, resp. doodzwijgenGa naar voetnoot1). Allerminst ben ik het ook eens met Haebler's bewering, dat er in de 15e eeuw geen lettergieterijen als onafhankelijke bedrijven zouden bestaan hebbenGa naar voetnoot2). Maar de eerlijkheid gebiedt ons, steeds een nauwkeurig onderscheid te maken tusschen personen en zaken. En de wetenschap eischt, dat wij ten volle de zeer groote verdiensten blijven erkennen van den man, die 25 jaren geleden door zijn Typenrepertorium de incunabelvorsching op een werkelijk universeel, en voor iedereen bereikbaar standpunt heeft geplaatst. Ook al heeft hij dan later iets eenzijdigs beweerd, dat, op den keper beschouwd, aan de waarde van het Typenrepertorium niets afdoet. De lezer zal zich misschien afvragen: Wat hebben die lettergieterijen eigenlijk met de kwestie te maken? Laat ik dat zoo beknopt mogelijk verklaren, en ook ineens definitief afhandelen. Tegelijkertijd raken we dan een beetje georiënteerd in de dingen, welke straks ter sprake komen. Van de ongeveer 40.000 incunabelen die in de 15e eeuw zijn gedrukt, verschenen er 17 à 18.000 zonder naam van den drukker. De vraag is nu: hoe achterhalen wij de drukkers van die 18.000 typografische anoniemen? Kort gezegd gaat dat zoo: Men groepeert en systematiseert de typen (lettersoorten) van de 22.000 incunabeluitgaven die wèl een drukkersnaam dragen, en door die typen te vergelijken met de typen der anoniemen, tracht men de drukkers van deze laatste te ontdekken. Een en ander eischt evenwel een fijn en scherp oog op het karakter van iedere type, en daarenboven een geheel aparte werkmethode, die men, na 'n 60 jaar moeizaam probeeren en ploeteren, heeft opgebouwd. Bij die methode gaat men uit van het standpunt, dat in den regel iedere drukker van de 15e eeuw zijn eigen typen teekende, graveerde, justeerde en goot. Wel weten we met zekerheid, dat sommige drukkers dat alles soms lieten verrichten | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
door anderen; doch dat doet niets af aan het princiep. Want uit duizenden positieve waarnemingen, en uit jarenlange ondervinding heeft men proefondervindelijk bewezen, dat de drukkeropdrachtgever in verreweg de meeste gevallen de uitsluitende eigenaar bleef van de typen die hij zelf vervaardigde, of door anderen liet vervaardigen. Maar tegelijkertijd weet iedere incunabelvorscher, dat dat methodische princiep in een aantal gevallen niet opgaat. Reeds kort na de uitvinding van de boekdrukkunst vindt men dezelfde typen in handen van verschillende drukkers. Toch houdt men aan het genoemde princiep vast, omdat die gevallen meestal aanstonds als ‘uitzonderingen’ te herkennen zijn, en dus den algemeenen regel als zoodanig niet aantasten. Daarover straks meer. Een van de redenen nu, waarom het methodische princiep niet zonder meer kan worden toegepast, is, dat er vooral tegen het einde van de 15e eeuw een aantal lettergieterijen hebben bestaan, die als zelfstandige bedrijven werden geëxploiteerd. Zij teekenden, graveerden, justeerden en goten hun eigen typen, los van iederen opdrachtgever, en los dus ook van ieder auteursrecht van derden. Die lettergieterijen waren derhalve in staat, precies dezelfde typen te leveren aan iederen drukker, die van dat fabriekswerk - méér was het gewoonlijk niet - gediend was. Weliswaar kan men het bestaan van zulke lettergieterijen niet met de oorspronkelijke documenten in de hand bewijzen; maar de diverse en duidelijke gegevens welke men telkens aantreft, maken het bestaan ervan toch tot een feit, dat vaststaat met ‘historische evidentie’, zooals men dat noemt. Daar echter het bestaan van lettergieterijen slechts één van de oorzaken is, waardoor men dezelfde typen in handen van verschillende drukkers vindt, blijft het praktisch vrijwel om 't even, of er in de 15e eeuw veel, of weinig, of in 't geheel geen lettergieterijen hebben bestaan. Zoodra de identiteit van een bepaalde type, die in meer dan één drukkerij voorkomt, is vastgesteld, faalt het methodische princiep. De oorzaak van die identiteit is dus geen kwestie van principieel belang. Met andere woorden: Haebler's vrij singuliere meening van 1924 omtrent het niet-bestaan van lettergieterijen, staat principieel volkomen los van de methode, waarop hij in de jaren 1905-1910 zijn baanbrekend Typenrepertorium heeft opgebouwd. Wij kunnen dus die lettergieterijenkwestie van nu af aan geheel loslaten. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Reeds meer dan eens heb ik vroeger uiteengezet, hoe de methode der typenstudie zich ontwikkeld heeft. Doch daarbij stond telkens de technische kant van het vraagstuk op den voorgrondGa naar voetnoot1). Thans wilde ik die ontwikkeling nòg eens schetsen, doch dan van de praktische zijde, dat wil zeggen: in verband met de manier waarop men te werk gaat en de methode toepast. Want alleen op die wijze kan men de belangstellenden, die niet héél goed in het vak thuis zijn, beveiligen tegen het bedriegelijke aplomb waarmee Consentius zijne beweringen voordraagt, en tegen het imponeerende keurige kleed, waarin de uitgever het boek van Consentius gestoken heeft. Tevens zal men het mij als Nederlander niet euvel duiden, dat ik daarbij nog eens het licht laat vallen op het belangrijke aandeel, dat onze Haagsche bibliothecaris Jan Willem Holtrop († 1870) bij het leggen der grondslagen gehad heeft. Wat men in het buitenland wel eens schijnt te vergeten. Bij Consentius wordt bijvoorbeeld de naam Holtrop zelfs niet genoemd.
Indien er van de 40.000 incunabelen slechts een paar duizend verschenen waren zonder naam van den drukker, dan zou het typenvraagstuk minder belangrijk en minder ingewikkeld zijn. Maar nu we met 18.000 typografische anoniemen zitten te kijken, dus bijna de helft van alles wat er in de 15e eeuw is verschenen, kan men ze niet als quantité négligeable behandelen. Reeds vanaf het begin der 18e eeuw heeft men zich dan ook het hoofd gebroken over de vraag, hoe men de drukkers van die anoniemen zou kunnen ontdekken. Maar alle pogingen liepen ten slotte uit op een teleurstelling, eerstens omdat men toen nog niet beschikte over de vele en verfijnde hulpmiddelen van tegenwoordig; en ten tweede omdat men nog geen kijk had op de juiste methode van onderzoek. Wil men namelijk omtrent de incunabelen zonder drukkersnaam tot algemeene en blijvende resultaten komen, dan moet men vóór alles steeds monografisch te werk gaan. Dat wil zeggen: men moet de boeken, die den naam van denzelfden drukker dragen, benevens die, welke met precies dezelfde typen zijn gedrukt, doch waarin de | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
naam van den drukker niet voorkomt, zooveel mogelijk allemaal tegelijk bij elkaar halen. Daarna neemt men die incunabelen eruit, waarin de naam van den drukker en tegelijkertijd ook een datum voorkomt, rangschikt ze chronologisch, en maakt een inventaris op van de typen welke men successievelijk in die boeken gebruikt ziet. En dié inventaris vormt nu een vaste en veilige grondslag, om eerst de ongedateerde boeken die den drukkersnaam dragen approximatief te dateeren; en vervolgens om aan de andere, waarin noch drukkersnaam, noch jaartal voorkomt, hun chronologische plaats in de serie aan te wijzen. Het is dus duidelijk - voor niet-vakmenschen klinkt dat in den beginne wat vreemd - dat men die boeken noodzakelijk allemaal tegelijk op één groote werktafel vóór zich moet hebben, en dat men ze dàn pas weer kan opbergen of wegzenden, wanneer het laatste boek afgewerkt is. Want voortdurend moet men nog eens en nog eens vergelijken. En ontbreken er aan de reeks eenige boeken die typografisch belangrijk zijn, en kan men daaromtrent, hetzij door nauwkeurige foto's op origineele grootte, hetzij door betrouwbare inlichtingen van een bekwaam vakman, niet de noodige zekerheid krijgen, dan is en blijft het resultaat wankel en onbetrouwbaar. Zelfs de fijnste koppen op het gebied van typenstudie hebben door gapingen in het materiaal flaters begaan. Doch laten we de dingen niet gewichtiger maken dan ze zijn. Niet iedere drukkerij hoeft met zooveel zorg en omslag te worden bestudeerd. Gewoonlijk zijn het slechts de oudste drukkerijen aan welker bestaan interessante problemen vastzitten. Om ons tot Noord-Nederland te bepalen: de drukkerijen te Deventer, Schoonhoven, Delft, Haarlem (vanaf 1483) en Sint Maartensdijk hebben een vrij eenvoudige geschiedenis. Die van Leiden en Schiedam zijn wat ingewikkelder. Maar de oudste drukkerijen te Utrecht leveren allerlei problemen op. Niet alleen staan zij in ontwijfelbaar verband met de drukkerij (en) der zoogenaamde Costeriana, maar ook met de drukkerijtjes die in Nijmegen en 's-Hertogenbosch hebben gewerkt. Of Jan Veldenaer, die uit Keulen en Leuven komende, te Utrecht en Kuilenburg gedrukt heeft, bij het probleem Utrecht - Nijmegen - 's-Hertogenbosch betrokken is, blijft daarbij nog een open vraag. Ook in Gouda zit een tot heden toe onontward kluwen van drukkerijen, dat eenerzijds in betrekking staat tot Zwolle, anderzijds tot Schiedam; dit laatste | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
misschien via Zweden en Denemarken. En vooral ook Zwolle verdient een diepgaand onderzoek. Behalve met Gouda en Nijmegen, heeft Zwolle zeker in relatie gestaan met een van de oude Nederlandsche blokdrukkerijen (Canticum canticorum en Biblia pauperum), en ook met Peregrinus Barmentlo, die in 1480 te Hasselt zit, doch die reeds in 1476 te Napels heeft gewerkt. Eén ding staat in elk geval vast: Wanneer de boeken van onze oudste Noord-Nederlandsche drukkerijen volgens de huidige geperfectioneerde methode, en met benuttiging van onze moderne hulpmiddelen weer opnieuw, en vooral groepsgewijze in hun onderlingen samenhang worden bestudeerd, zal men tot resultaten komen, waarover de onderzoeker zelf verbaasd zal staan.
Maar laten we terugkeeren tot de methode. Het spreekt vanzelf, dat men van iederen druk niet enkel de typen inventariseert. Ook al het andere: de rubriek- en paragraafteekens, signaturen, reklamen (custoden), het aantal regels per bladzijde of kolom, het formaat, het aantal bladen, de bladnummering, de houtsneden, de initialen en de drukkersmerken, en eindelijk ook de speciale druk-usanties die men eventueel tegenkomt, dat alles moet nauwkeurig worden onderzocht. Maar over het algemeen blijven toch de typen het duidelijkste, zekerste, en het makkelijkst te controleeren middel, zoowel om de herkomst als om de chronologie te bepalen. De eerste geleerde die op dit gebied, althans in grooten stijl, den juisten weg insloeg, was onze reeds genoemde Jan Willem Holtrop. Hij was het, die het eerst tot in alle consequenties doorzag, dat het begin van alle incunabel-wijsheid gelegen is in monografische, dat is, in groepsgewijze behandeling. Maar Holtrop verkeerde ook in gunstige omstandigheden. In de Koninklijke Bibliotheek en in het Museum Meermanno-Westreenianum had hij ruim de helft, en zeker de voornaamste van alle Noord- en Zuid-Nederlandsche incunabelen bij elkaar. En omtrent de andere, die hij niet kon te leen krijgen, trachtte hij, voorzoover dat toentertijd ging, betrouwbare inlichtingen te verzamelen. En al zal men, doordat het materiaal verre van compleet was, nog veel moeten veranderen aan Holtrop's resultaten, toch is zijn arbeid in hoofdzaak van blijvende waarde gebleken. Ook begreep Holtrop, dat men, om ook later te kunnen blijven voortwerken, de resultaten van zijn studie op papier moest vast- | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
leggen, en dat er dus, naast een beschrijvenden catalogus van de incunabelen, een plaatwerk noodig was, waarin typen, houtsneden, initialen en drukkersmerken worden afgebeeld. Tegenwoordig vindt men dat iets wat vanzelf spreekt. Maar in 1856 was het inderdaad een evenement, toen Holtrop's chronologische catalogus van de incunabelen der Koninklijke Bibliotheek verscheen, en in 1857 begon gevolgd te worden door de serie platen van zijn Monuments typographiques. Jammer genoeg is Holtrop er niet toe gekomen, zijn werkwijze om te zetten in een geregelde, verstaanbare, en ook voor anderen bruikbare methode. In Holtrop's plaats heeft dat gedaan de bibliothecaris van de Universiteitsbibliotheek te Cambridge, Henry Bradshaw. Na in 1870 zijn krachten beproefd te hebben op de Zwolsche typen, strekte hij in 1871 zijn methode uit over de geheele groep der Noord-Nederlandsche incunabelenGa naar voetnoot1). Maar Bradshaw erkende daarbij volmondig, dat hij slechts de voetstappen van Holtrop volgde, en alleen diens goedwillende leerling was. Intusschen had de ‘leerling’ dit op den meester voor, dat hij een grootmeester was in het vinden en formuleeren van de juiste methode. Bij alles wat Bradshaw onder handen nam, wist hij met zijn helder en logisch doorzicht steeds onmiddellijk den weg aan te wijzen, om tot verdere wetenschappelijk-verantwoorde resultaten te komen, zonder dat men gevaar liep naar links of naar rechts af te wijken. Ziehier de waardeerende woorden, waarmede Bradshaw op 5 April 1870, in een Memorandum, bestemd voor de Cambridge Antiquarian Society, zijn leermeester Holtrop herdacht, die toen pas overleden was, en dien hij nooit persoonlijk had ontmoetGa naar voetnoot2): I little thought, when these pages were sent to the press, that death would deprive me of one of the greatest pleasures which I anticipated from printing them. It is not for me to speak of that combination of gentleness and modesty with deep research, which characterised everything which came from Mr. Holtrop's pen, so far as I ever had the privilege of knowing him. | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
My desire in these studies, was to be a willing pupil of his; my pleasure, to prove him that his work was the solid foundation on which others could stand, to pursue the same enquiries to still further and clearer results. Die ‘same enquiries’ werden geleverd door Bradshaw's leerling, Robert Proctor, een man die een wonderbaar talent bezat voor typenstudie. Een van zijn eerste proeven op dit gebied was, dat hij, eveneens op grondslag van het werk van Holtrop, een classificatie gaf van de lettersoorten, gebruikt door de Zuid-Nederlandsche incunabeldrukkersGa naar voetnoot1). Maar het voornaamste werk van Proctor was, zijn in 1898 verschenen ‘Index’ op de ongeveer 10.000 incunabelen van het British Museum en van de Bodleian Library te Oxford. Met één slag strekte Proctor de methode en de princiepen van Holtrop-Bradshaw uit over alle 15e-eeuwsche drukkerijen, die in genoemde bibliotheken vertegenwoordigd warenGa naar voetnoot2). Maar met dat al gaf Proctor's Index ons geen algemeen systeem. Hij gaf eigenlijk slechts feiten. Omtrent de 10.000 incunabelen van Londen-Oxford, waaronder er ongeveer 4000 zijn die geen drukkersnaam dragen, bezat men nu betrouwbare gegevens. Maar wie zou nu eens systematisch gaan behandelen de 30.000 andere incunabelen, waaronder er toch zeker nog 'n 14.000 anonieme rondzwierven? Toen kwam de scherpzinnige Konrad Haebler, destijds bibliothecaris te Dresden. Door iedere lettersoort te karakteriseeren naar een bepaalden normaalvorm (M, resp. Qu), en de hoogte van 20 regels druks als normaalgrootte aan te nemen, wist hij in 1905-1910 de princiepen van Holtrop-Bradshaw-Proctor vernuftiglijk uit te bouwen tot een vast en betrouwbaar systeem, dat het geheele incunabelgebied omvatte. En van toen af kon iedereen die het Typenrepertorium in zijn hand, genoegzame algemeene ontwikkeling in zijn hoofd, en een behoorlijken voorraad bibliografische hulpmiddelen op zijn werktafel had, in 98 van de 100 gevallen met zekerheid, of althans met historische evidentie bepalen: dit | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
boek zonder drukkersnaam is afkomstig uit die en die drukkerijGa naar voetnoot1). En zoo zijn wij weer aangeland bij Haebler, en daarmee ook bij het boek van Consentius.
Zooals gezegd, is de stelling door Consentius verdedigd, deze: De typen van de 15e eeuw gingen herhaaldelijk over van den eenen drukker naar den anderen. Men kan dus den oorsprong van een typografisch-anoniemen incunabel onmogelijk bepalen, enkel en alleen op grond van de typen. Daarentegen is het methodische uitgangspunt van Haebler's Typenrepertorium: Iedere drukker van de 15e eeuw was en bleef in den regel de uitsluitende eigenaar van de door hem gebruikte typen. Staan nu deze twee standpunten zóó tegenover elkander, dat zij elkaar uitsluiten? Welneen. Het is alleen onze vriend Consentius, die er twee onverzoenlijke vijanden van maakt. Want iedere incunabelvorscher, die iets meer is dan een bekrompen letterzoeker, weet, dat er op het bovengenoemde methodische uitgangspunt een vrij groot aantal uitzonderingen bestaan. Maar tegelijkertijd weet hij óók, dat die uitzonderingen in verreweg de meeste gevallen aanstonds als uitzonderingen te herkennen en te controleeren zijn. Zoodat de methode in haar wezen onaangetast blijft. Over 't algemeen kan men die uitzonderingen herleiden tot drie categorieën. Eerstens gebeurt het meermalen, dat bij den dood of het faillissement van een drukker, zijn materiaal overgaat in de handen van een ander. Verder komt het voor, dat een drukker nog tijdens zijn leven een of meer typen in (mede-)gebruik afstaat aan een collega, hetzij door uitleening, hetzij door verkoop of verpanding. En eindelijk wordt ook algemeen aangenomen, behalve dan door Haebler, dat er tegen het einde der 15e eeuw eenige zelf-standige lettergietersbedrijven hebben bestaan, welke aan verschillende drukkerijen precies dezelfde typen leverden. In al deze gevallen faalt dus het methodische uitgangspunt van de typenstudie. Wat doet nu Consentius? Met loffelijken ijver heeft hij een aan- | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
tal van die uitzonderingen bijelkaar gezocht - ik schat ze op ongeveer zoo - en die gebruikt hij nu als stormram, om daarmede de methode zelf tenondersteboven te loopen. En dàt is juist het misleidende in Consentius' woordenrijk betoog, dat hij - om welke reden, daar blijf ik buiten; het woord ‘onkunde’ is in elk geval de meest welwillende motiveering - geheel en al er over zwijgt, dat die uitzonderingen bijna altijd hun karakter van ‘uitzonderingen’ verliezen, wanneer men de feiten maar beschouwt en uiteenzet, zooals ze zich in werkelijkheid voordoen. Want:
| |||||||
[pagina 124]
| |||||||
Alles bijeengenomen zijn er dus, buiten de typen om, tal van distinctieven te vinden, waardoor een incunabel met zekerheid aan een bepaalden drukker kan worden toegewezen. Wanneer Consentius den Catalogus van het British Museum bijvoorbeeld wil ter hand nemen, dan zal hij daar onder ‘Augsburg’ een kluwen vinden van bijna 20 drukkers, die allemaal onder elkaar typen hebben geleend, verkocht, geërfd, verpand, gecopiëerd, enz. En tevens zal hij in dien catalogus zien, dat een vakman niet de minste moeite heeft om te bepalen, welke anonieme drukken toebehooren aan Zainer, Schüssler, Sorg, Johan of Ambrosius Keller, Kästlin, Berger, Bämler, Schnaitter, Zeissenmayer, Froschauer, Wiener, Pflanzmann, Blaubirer, Schönsperger, Anna Rügerin, Schaur, Heyny of SchobserGa naar voetnoot1). Het schijnt dan ook aan Consentius geheel en al onbekend te zijn, dat een geroutineerd incunabelvorscher zoogoed als nooit een druk determineert, enkel en alleen op grond van de typen. Dan moeten het al heel karakteristieke lettersoorten zijn. Maar twijfels komen juist voor bij die typen, welke er alledaagsch uitzien, die dus niets persoonlijks, niets eigens hebben. En dàn zal iedere incunabelvorscher rekening houden met een aantal andere elementen, die aan een incunabel annex zijn, en welke men gedeeltelijk samenvat in het verzamelwoord Druckerpraxis. Hij zal dan niet alleen de typen van een boek onderzoeken, maar ook de initialen, de houtsneden, rubriek- en paragraafteekens, signaturen, bladtelling, het formaat, de andere typensoorten, ook al komen deze maar in één signatuurlettertje voor, of al is het maar één type die uit een andere letterkast verdwaald is. Ja, desnoods zal hij ter hulp roepen de watermerken, aanteekeningen van rubricatoren, oude ex-libris, levensbijzonderheden van den drukker, plaatselijke gebeurtenissen, enz., enz. En wanneer zelfs dáárdoor zijn twijfels niet worden opgelost, dan kunnen ook de typen bij hem geen gewicht in de schaal leggen. Zoo hebben tot nu toe alle incunabelvorschers gedaan, en zoo zullen zij ook blijven doen, zoolang zij niet de slaven van hun | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
methode zijn, maar de meesters ervan; zoolang zij niet ònder hun methode liggen, maar er boven staan. En wanneer Consentius de allerfijnste toepassing van de methode wil zien, en met eigen oogen wil aanschouwen, wat een vakman daarmee kan bereiken, dan moet hij het kleine, pretentielooze artikeltje eens lezen, dat Victor Scholderer, de tegenwoordige samensteller van den incunabelcatalogus van het British Museum, onlangs geschreven heeft over Early Bolognese type-faces in Germany. Uit een paar halve en onduidelijke gegevens, weet Scholderer daar een betoog op te bouwen, zoo logisch en zoo dwingend, dat er niets tegen te zeggen valtGa naar voetnoot1). Natuurlijk moet men altijd voorzichtig zijn. Want de mogelijkheid blijft bestaan, dat men eens 'n keer mistast, en dat men op grond van overigens volkomen vaststaande feiten, conclusies trekt of combinaties maakt, die achteraf foutief blijken te zijn. Het is Haebler zelf, die nog onlangs uitdrukkelijk ervoor waarschuwde, dat ‘manche mit Sorgfalt und Scharfsinn auf Grund von Typenverwandschaft aufgebaute Hypothese’, door de ontdekking van een schijnbaar onbeteekenende kleinigheid ‘völlig über den Haufen geworfen werden kann’Ga naar voetnoot2). Doch zulke onvoorziene mogelijkheden bestaan op het gebied der historische wetenschap altijd en overal. En wanneer we dáármee rekening moeten houden, kunnen we het heele vak ‘Geschiedenis’ wel opdoeken. Maar het meest dwaze van het geval is, dat Consentius de boven aangehaalde waarschuwing van Haebler kent, dat hij die zelfs triomfantelijk in zijn boek afdrukt (S. 39), en.... niet de conclusie eruit trekt, dat hij nu zijn heele boek tegen Haebler's Typenrepertorium wel ongedrukt had kunnen laten. Grenst dit alles niet aan het idiote?
Maar Consentius heeft er iets anders op gevonden om het Typenrepertorium in discrediet te brengen. Daar hij wel voelde, dat hij met zijn 100 ‘uitzonderingen’ - waarom maar 100? Er zijn er zeker wel 600 - niet veel verder kwam, roept hij de boven reeds omschreven ‘Druckerpraxis’ te hulp, om daarmee het Typenrepertorium te rammeien. Wel wist hij blijkbaar heel goed, dat die Druckerpraxis, mits nauwkeurig bestudeerd en op de juiste wijze gehanteerd, alle uitzonderingen weer tot niet-uitzonderingen | |||||||
[pagina 126]
| |||||||
maakt, en ze dus weer onder vaste regels brengt. Maar nu formuleert hij zijn aanval tegen het Typenrepertorium zóó: In 1901, zoo klaagt hij, sprak Haebler wèl over die Druckerpraxis, maar in 1905-1910 toen het Typenrepertorium verscheen heeft hij erover gezwegen als een graf, zoodat hij ‘weder in seinem historischen, noch in seinem tabellarischen Teile etwas darüber sagt’Ga naar voetnoot1). Maar dat is niets anders dan misleidende woordenzifterij. Want Haebler spreekt wel degelijk meermalen over het belang en de noodzakelijkheid van die Druckerpraxis, doch hij geeft aan het ding den veel beteren wetenschappelijken naam: monographische Behandlung. En in die monografische behandeling ligt niet alleen die befaamde Druckerpraxis opgesloten, maar ook alles wat verder nog behoort bij de geschiedenis van een 15e-eeuwsche drukkerij, zooals: de levensomstandigheden van den drukker, zijn aesthetische aanleg, zijn koopmanstalent, de aard, het karakter en de inhoud van zijn boeken, zijn débouchés en zijn handelsrelaties, zijn houding tegenover kerkelijke en wereldlijke machthebbers, zijn wetenschappelijke ontwikkeling, zijn eventueele verhuizingen, de bloei en de ondergang van zijn bedrijf, enz., enz. Dat alles kan men, zelfs wanneer alle andere documenteele gegevens ontbreken, óók aflezen uit de reeks incunabelen welke uit een bepaalde drukkerij afkomstig zijn. Mits men maar oogen heeft om te kijken, en genoeg verstand en algemeene ontwikkeling om voorzichtiglijk te combineeren. En wanneer Consentius ook maar éénig begrip hadde gehad van wat incunabelvorsching eigenlijk beteekent; wanneer hij geweten had, dat de incunabelwetenschap niet om zichzelve bestaat, doch slechts een hulpwetenschap is; wanneer hij ook maar tot de helft reikte van de hoogte waarop Haebler staat, en dus wist, dat het groote einddoel van de incunabelvorsching geen ander is, dan: door monografische behandeling van iedere drukkerij, langzamerhand te komen tot een volledig overzicht van den geweldigen invloed, dien de boekdrukkunst in de 15e eeuw heeft uitgeoefend op alle cultuur-lagen der toenmalige Europeesche samenleving; wanneer Consentius, zeg ik, iemand ware, die in staat zou zijn om ook maar één groote lijn van het historisch gebeuren te zien, dan zou hij zijn boek achterwege hebben gelaten, mitsgaders zijn sofistische redeneeringen tegen de | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
door grootmeesters als Holtrop, Bradshaw, Proctor en Haebler zoo moeizaam opgebouwde methode. Ook als ik zelf niet herhaaldelijk het groote nut en de bruikbaarheid van Haebler's Typenrepertorium hadde ondervonden, zouden toch eerlijkheid en rechtvaardigheidszin mij ertoe drijven, met alle kracht op te komen tegen misleidende en ondeskundige betoogen als dat van Consentius. Want Consentius blijkt ook niet het minste begrip ervan te hebben, dat en waarom de taak, waar Haebler voor stond, essentieel een geheel andere was dan die van Proctor, zijn onmiddellijken voorganger. Proctor had zijn succes niet alleen te danken aan zijn wonderbaar talent, om het beeld van een bepaalde type in zijn fantasie te kunnen vastleggen, maar ook en vooral daaraan, dat hij zijn incunabelen bijna allemaal in één bibliotheek bij elkaar had. Zoodra er dus eenige twijfel bij hem opkwam, kon hij zijn gegevens telkens opnieuw controleeren. Daarenboven kon hij de typen, die achtereenvolgens door eenzelfden drukker waren gebruikt, van den beginne af systematisch bestudeeren en ordenen. Want eerstens was de rijke incunabelverzameling van het British Museum geen onsamenhangende, willekeurig bijeengebrachte collectie - zooals dat in zooveel andere bibliotheken het geval is - maar was zij door bekwame bibliothecarissen, die oordeelkundige aankoopen wisten te doen, tot een vrij systematisch geheel uitgebouwd. En ten tweede beschikte Proctor ter plaatse zelf over alle wenschelijke moderne hulpmiddelen, vooral facsimile-werken; en daardoor was hij in staat, óók op systematische wijze, heel wat gapingen aan te vullen die nog in het origineele incunabel-materiaal overbleven. Maar voor Haebler stonden de zaken heel anders. In plaats van 10.000 incunabelen in één bibliotheek verzameld, had hij 30.000 incunabelen te behandelen, die over honderden bibliotheken waren verspreid. Door die omstandigheid, welke door den totaal-on-deskundigen Consentius over het hoofd wordt gezien, was voor Haebler niet alleen een monografische, maar ook een systematische bestudeering der 15e-eeuwsche drukkerijen principieel uitgesloten. Reeds van den beginne af begreep Haebler dus heel goed, dat hij dàn alleen iets duurzaams zou bereiken, wanneer hij een methode ontwierp, die kon worden toegepast geheel los van iederen concreten incunabel, en geheel los van ieder concreet typenbeeld. Er | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
moest dus een apparaat worden uitgedacht, waardoor men in staat zou zijn, zich een beeld te vormen van den stijl, het karakter en de grootte van elke typensoort, zonder dat men daarvan zelfs een reproductie bij zich hoefde te hebben. De taak van Haebler was dus oneindig veel moeilijker dan die van Proctor. Wel vormden Proctor's gegevens voor hem een kostbaren grondslag, maar voor het driemaal grootere gebouw, dat Haebler daarop had te vestigen, moesten de materialen eerst van alle kanten worden bijeengezocht, om daarna bij stukken en brokken in elkaar te worden gepast. Met andere woorden: Haebler moest voor iedere drukkerij van de 15e eeuw een chronologischen inventaris opmaken van de typen, welke daar waren gebruikt. En de groote moeilijkheid was nu, dat die inventarissen weer niet waren samen te stellen, zonder dat hij de 30.000 incunabelen welke Proctor niet had gezien, en die her- en derwaarts verspreid lagen, althans grootendeels de visu had bestudeerd. Waarbij hij het overal verspreide materiaal natuurlijk maar moest nemen, zooals hem dat te hooi en te gras in handen kwam. Bijna tien jaren lang heeft Haebler toen gereisd en gezwoegd, om een algemeen overzicht te krijgen van den typenvoorraad der 15e eeuw. De grootere incunabelverzamelingen te Berlijn, Leipzig, München, enz. boden natuurlijk welkom materiaal. Voor de ruim 30 drukkerijen die in de 15e eeuw te Keulen hadden gewerkt, werd juist in dienzelfden tijd (1903) een grondslag gelegd door Voulliéme. De Spaansche en Portugeesche incunabelen kende Haebler vrij volledig uit zijn eigen vroegere onderzoekingen. Daarentegen bleef er voor Italië nog heel veel te doen over, want daar hebben niet minder dan 500 drukkerijen gewerkt, dus meer dan in alle andere landen samen. Voor de Nederlandsche incunabeltypen vormde het werk van Holtrop, aangevuld door de gegevens van Campbell, en vooral door de typen-inventarissen, bewerkt door Bradshaw en Proctor, een vrij betrouwbaren, maar lang niet volledigen gids. Voor de Fransche typen kon Haebler eenigermate steunen op Thierry-Poux en op het meer monumentale dan betrouwbare werk van Claudin; doch zeer veel moest nog nauwkeuriger worden onderzocht. De monografieën van Blades, Madan en Duff waren daarentegen geheel voldoende voor het inventariseeren van de weinige Engelsche typen. En het werk van Klemming verschafte eenig materiaal voor de Zweedsche. Eindelijk stonden Haebler ook ten dienste een aantal reproductie-werken | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
van gemengden inhoud, die toentertijd echter nog lang niet volledig verschenen waren, zooals de zgn. Woolley-Photographs van Dunn (1899), de platen van de Type Facsimile Society (1900) de Monumenta typographica van Konrad Burger (1892) en de Veröffentlichungen der Gesellschaft für Typenkunde des XV. Jahrhunderts (1907). Op grond nu van dit tamelijk onevenwichtige en niet altijd betrouwbare materiaal, aangevuld door eigen onderzoek, en door datgene wat hier en daar te grijpen en te vangen was, moest Haebler dus zijn Typenrepertorium samenstellen, .... wanneer hij tenminste binnen afzienbaren tijd klaar wilde komen. Eindelijk verschenen dan ook in 1905-1910 de eerste vier deelen van Haebler's monumentalen arbeidGa naar voetnoot1), waardoor de incunabelvorsching voor het eerst geplaatst werd op een zoodanigen universeelen en wetenschappelijken grondslag, dat men tot het einde toe daarop kon blijven bouwen, zonder gevaar te loopen, in principieele fouten te vervallen. Mij dunkt, dat dit voor de wetenschap wat waard is geweest. Maar nu begrijpt toch iedereen, dat het voor Haebler absoluut onmogelijk was, tegelijkertijd van iedere drukkerij de Druckerpraxis te behandelen? Er hebben in de vijftiende eeuw ongeveer 900 drukkerijen bestaan, die verspreid lagen over 250 plaatsen en in 13 verschillende landen. En te zamen hebben die drukkerijen ongeveer 2000 lettersoorten gebruikt. Van nauwelijks 100 van die 900 drukkerijen kende men iets wat op Druckerpraxis geleek. Moest nu de Druckerpraxis van die 800 andere drukkerijen zoo maar in 't voorbijgaan bestudeerd worden door Haebler zelf? Hadde Consentius, voordat hij aan zijn dwazen aanval begon, de Inleidingen der verschillende deelen van het Typenrepertorium onbevooroordeeld nagelezen, dan zou hij gezien hebben, dat Haebler duidelijk als hoofddoel van zijn werk aangeeft: ‘ein leicht übersehbares System der Anordnung zu schaffen, welches den Bibliographen von der Riesenfülle des Vergleichsmaterials unabhängig machen sollte’ (I. vij). Terdege was Haebler zich intusschen bewust van de gebreken ‘welche teils notwendigerweise, teils durch die besonderen Umstände dem Typenrepertorium anhaften’ (I.vij). Maar, zoo gaat Haebler voort, in het huidige stadium van de in- | |||||||
[pagina 130]
| |||||||
cunabelvorsching, is het ook onmogelijk het geheele terrein der incunabeltypen grondig te bewerken. ‘Ich hoffe vielmehr, dass das Typenrepertorium das Gebiet monographischer Forschung ergeblich erweitern wird’ (I. vij). Doch het niet-deskundige publiek bleef nog jaren lang hardleersch, en begreep nog steeds niet, dat het Typenrepertorium slechts een wegwijzer, slechts een algemeene oriënteering bedoelde te zijn, speciaal voor die groepen van typen, welke precies dezelfde of ongeveer dezelfde waren. Dus juist voor het onderwerp dat zoo'n ergernis heeft opgewekt bij Consentius. Daarom herhaalde Haebler in 1908 nog eens met opzet (II. vj): Ich wiederhole ausdrücklich, dass das Typenrepertorium, bei der Unterscheidung solcher Typen, die anscheinend völlig gleichartig in den Händen verschiedener Drucker vorkommen, der monographischen Behandlung noch manches zu tun übrig lässt, und nur als Wegweiser dienen will und kann. Mij dunkt, dat dit voor iedereen die lezen wil en lezen kan, volkomen duidelijk is. Maar er komt nog meer bij. Waarom valt Consentius den incunabel-catalogus van het British Museum nergens aan, dat eerbiedwekkende stuk arbeids, waarin welhaast de grens bereikt wordt van het menschelijk kunnen en weten? Wanneer èrgens de methode Proctor-Haebler tot in haar verste consequenties is doorgevoerd, dan is het dáár. Op goed geluk af sla ik dien Catalogus open, en pak er de eerste de beste twee drukkers uit, die een behoorlijken typenvoorraad hebben bezeten: Johannes Hamman en Bonetus Locatelli, beiden te VenetiëGa naar voetnoot1). Welnu, die drukkers hebben te zamen 30 typen gebruikt. En niet minder dan 26 typen, zegge en schrijve: zes en twintig van de dertig, zijn precies dezelfde of bijna dezelfde als die van andere Venetiaansche drukkers. En wanneer Consentius den geheelen Londenschen incunabelcatalogus hadde doorzocht, dan zou hij, uit de tot nu toe verschenen vijf deelen, aan zijn 100 voorbeelden van ‘precies’ dezelfde typen, zeker nog 200 à 300 andere voorbeelden hebben kunnen toevoegen. Waarom heeft Consentius dat niet gedaan? Waarom vermijdt hij angstvallig, den catalogus van het British Museum ook maar | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
te noemen? Begreep hij, dat daardoor alléén al de dwaze leegheid van zijn eigen boek aan de kaak zou worden gesteld? Nog een tweede vraag. Waarom doet Consentius ook geen aanval op den Gesamtkatalog der Wiegendrucke, dat product van onovertroffen Duitsche Wissenschaftlichkeit en Ausdauer, dat vlak bij Consentius zelf in de Preussische Staatsbibliothek wordt samengesteld? Wel wordt de Gesamtkatalog heel even genoemd (S. 143, 156), maar over den inhoud ervan zwijgt Consentius in alle talen. En toch zou er in den Gesamtkatalog best een of andere fout te ontdekken zijn. Want de Gesamtkatalog registreert de incunabelen alfabetisch volgens de schrijversnamen. De bewerkers kunnen dus ieder oogenblik voor typografische verrassingen komen te staan, en bijvoorbeeld den drukker moeten bepalen van een klein, nietig boekje, voortgekomen uit de hemel weet wat voor 'n onbeteekenend drukkerijtje ergens in Italië. Een foutieve toewijzing behoort daar dus niet tot de onmogelijkheden, omdat men nu eenmaal voort moet maken, en het heele raderwerk niet kan stopzetten terwille van één incunabeltje. De catalogus van het British Museum gaat daarentegen heel anders te werk. De incunabelen worden daar monografisch behandeld volgens landen, plaatsen en drukkerijen. Daar wordt dus iedere incunabel rustig bestudeerd in verband met de andere drukken van dezelfde herkomst. Het komt er in Londen dus niet zoo precies op aan, of men 'n week vroeger of later klaar is. Laat Consentius dus zijn krachten eens beproeven op de 10.000 incunabelen die tot nu toe te zamen beschreven zijn in den Gesamtkatalog, en in den catalogus van het British Museum. In die twee catalogi zitten toch zeker 'n 4500 anoniemen, die geheel en al behandeld zijn volgens de door hem zoo gesmade methode. En wanneer Consentius ook maar met één voorbeeld aantoont, dat men te Berlijn of te Londen tengevolge van de methode Holtrop-Bradshaw-Proctor-Haebler gedwaald heeft, dan zullen wij .... beginnen te gelooven, dat hij althans éénig begrip heeft van het onderwerp, waarover hij 160 bladzijden heeft volgeschreven.
Een nòg onaangenamer indruk dan het boek zelf van Consentius, maken de mercantiele aankondigingen ervan. Op 't oogenblik heb ik van die aankondigingen 6 verschillende uitgaven vóór me liggen. En in alle zes staat het volgende te lezen: | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
Er [Consentius] stellt sich mit diesem Nachweis [dat niet iedere drukker zijn eigen typen vervaardigde] in schärfsten Gegensatz zu dem Proctor-Haeblerschen Typensystem, auf dem bisher die ganze Inkunabelforschung fusste, und das sowohl für den grossen englischen Inkunabelkatalog, als auch für den Gesamtkatalog der Wiegendrucke massgebend war. Das Buch von Consentius wird eine Neuorientierung der gesamten bisherigen Inkunabelforschung zur Folge haben müssen. ‘Eine Neuorientierung der gesamten bisherigen Inkunabelforschung’! .... En hoe moet men qualificeeren de misleidende manier, waarop in de aankondiging worden binnengesmokkeld ‘der grosse englische Inkunabelkatalog’ en ‘der Gesamtkatalog der Wiegendrucke’? Het publiek wordt daardoor in den waan gebracht, alsof Consentius die twee meesterwerken, waarover hij met geen enkel woord spreekt, aan een feitelijke, ja zelfs aan een ‘neuorientierende’ kritiek zou hebben onderworpen. Heeft Consentius dus zelfs niet gevoeld, dat die aankondiging niets anders is dan een testimonium paupertatis, dat hij aan zijn eigen boek uitreikt? Bene merenti!
Woerden, 23 Jan. 1930. fr. B. Kruitwagen, O.F.M. |
|