Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 133]
| |||||||||||||||
Over een Bibliographie van Hugo de Groot's PoemataReeds ruim zestig jaren geleden schreef Lucian Müller: ‘Om meer dan eene reden zou ik het zeer wenschelijk achten, dat die zoo ver verstrooide en voor een groot gedeelte moeielijk te verkrijgen verzen van Grotius in een volledige, voor het gebruik geschikte en van drukfouten gezuiverde editie mogten worden vereenigd’Ga naar voetnoot1). En in 1920 verklaarde de Vereeniging voor de uitgave van Grotius in een ‘Notice sur les écrits de Hugo Grotius’ van diens Opera poetica: ‘Celles-ci doivent être réimprimées toutes’Ga naar voetnoot2). Nu verlangt een herdruk van alle Poemata van Grotius, wil hij aan moderne wetenschappelijke eischen voldoen, uitgebreide en lastige bibliographische onderzoekingen, die den grondslag moeten leggen voor een zoo volledig mogelijke verzameling der gedichten en een zoo betrouwbaar mogelijke textconstitutie. Daar ik reeds gedurende een paar jaar materiaal bijeengebracht heb voor de bibliographie der Poemata, is het misschien niet ondienstig, hier aan degenen, die zich voor de studie van Hugo de Groot en zijn werken interesseeren, een globaal overzicht te geven van de voorloopige uitkomsten van mijn arbeid op dit gebied. Het zou weinig zin hebben, al mijn gegevens te publiceeren, die bij lange na nog niet compleet zijn, doch wel kan door een ruwe schets, met aanvoering van enkele markante voorbeelden, een indruk gegeven worden van verschillende problemen, die typisch zijn voor de bibliographie van een 17e-eeuwschen schrijver.
Grotius heeft nog altijd niet de bibliographie, waarop een genie van zijn rang aanspraak mag maken. Wanneer we zien, hoe in het | |||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||
buitenland, met name in Frankrijk en Engeland, aan de beschrijving van de werken der dii minores vaak een overdreven zorg wordt besteed, dan moeten wij beschaamd blozen bij de gedachte, dat het Delftsche Wonder nog steeds niet heeft verkregen, waarop het recht heeft. Erasmus, Lipsius en vele grooten met hen werden liefderijk opgenomen in de Bibliotheca Belgica; Grotius slechts met een klein gedeelte van zijn geesteskinderen, omdat de Bibliotheca Grotiana van Rogge, althans voorloopig, reeds onderdak bood. Het zou onzinnig zijn, het voortreffelijk werk af te keuren van een man als H.C. Rogge, die een even uitnemend historicus als Grotius-kenner en bibliograaf was, maar het moet toch gezegd, dat zijn boek allerminst volledig en in de détails dikwijls minder nauwkeurig is. Deze tekortkomingen zijn zeker voor een groot gedeelte te wijten aan de hulpmiddelen, waarmede Rogge in 1883 moest werken, maar voor een gedeelte toch ook aan des samenstellers vluchtigheid, die vooral op het gebied der Poemata blijkt. Bij gelegenheid van de Grotius-tentoonstelling in 1925 werden ‘zoo volledig mogelijk al zijn [n.l. De Groot's] werken, in de verschillende drukken, bijeengebracht’, gelijk het in het voorwoord van den Catalogus heet. Het bleek, dat men het door Rogge beschreven aantal edities met meer dan honderd aan hem onbekend gebleven drukken vermeerderen kon. Dr. Jacob ter Meulen, die de Grotiana voor bovengenoemde tentoonstelling geordend en gecatalogiseerd had, meende zeer terecht, dat de vrucht van dezen arbeid niet teloor mocht gaan. Daarom benutte hij het zetsel van den tentoonstellings-catalogus en gaf, na het aanbrengen van eenige wijzigingen, zijn overzichtelijke en goed bewerkte ‘Concise Bibliography’Ga naar voetnoot1) uit. De Vereeniging voor de uitgave van Grotius besloot bovendien, jaarlijks lijsten te publiceeren, die als supplementen kunnen dienen op Dr. Ter Meulen's boekjeGa naar voetnoot2). De Concise Bibliography en deze laatste lijsten willen niet alleen een aanvulling op Rogge geven, doch tevens de plaats innemen, opengelaten door het nimmer verschijnen van het tweede deel zijner Bibliotheca Grotiana, waarin de litteratuur over Grotius bijeengebracht zou worden. | |||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||
We moeten nu, hoe dankbaar voor het gebodene we ook zijn, bedenken, dat de beide laatstgenoemde hulpmiddelen geen bibliographieën in den strikten zin des woords zijn, daar zij samenstelling (‘collatie’) en inhoud der beschreven boeken niet vermelden en de titels slechts in zeer verkorten en gewijzigden vorm geven. Ook heeft men niet - wat niemand trouwens euvel zal duiden - het wijde terrein systematisch afgezocht, doch vaak, evenals Rogge, genoteerd wat men toevallig gevonden had. Om deze redenen zijn verschillende oude bibliographieën, zooals bijv. die van LehmannGa naar voetnoot1), dan ook volstrekt nog niet overbodig geworden. Zij zijn voor degenen, die zich met de studie van Grotius bezig houden, nog steeds onontbeerlijk, omdat men in deze oudere lijsten soms gegevens aantreft, die in de nieuwere niet verwerkt zijn. Met verschillende voorbeelden, alle ontleend aan mijn materiaal voor een compleet overzicht der Poemata, zal ik nu de mogelijkheid, en dus de noodzakelijkheid, trachten aan te toonen, om door gespecialiseerde studiesGa naar voetnoot2) de bestaande bibliographieën in de toekomst te verbeteren.
Het probleem der verdwenen of althans schijnbaar verdwenen drukken duikt al dadelijk op bij de uitgaven der verzamelde Poemata. Lehmann (II, p. 697-698) vermeldt niet minder dan 10 edities, terwijl NicéronGa naar voetnoot3) er 8 opgeeft. Deze getallen zijn onjuist, maar dat er waarschijnlijk minstens één uitgave in den loop der jaren zoek is geraakt, blijkt uit Rogge's Bibliotheca Grotiana. Aldaar wordt onder no. 281 de tweede druk beschreven: ‘Hug. Grotii Poemata, per Guil. Grotium denuo edita, aucta et emendata. Lugduni Batav. Apud Hieronymum de Vogel. MDCXXXIX’, terwijl direct daarop (no. 282) de Editio quarta volgt, waarbij Rogge aanteekent: ‘Editionem tertiam invenire mihi non contigit.’ Nu verscheen tegelijk met den tweeden druk: ‘Hugonis Grotii Poemata, collecta olim a fratre ejus Guil. Grotio, et per eundem edita: Accesserunt jam et alia nonnulla ejusdem Autoris in unum volumen per | |||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||
R.H. redacta. Londini, Per Ric. Hodgkinsonum, et venduntur parva Britannia, 1639’. Op het laatste blad: ‘Imprimatur. Octob. 26.1638. Guil. Bray’Ga naar voetnoot1). We hebben hier te doen met een nadruk van de editie 1617. Het titelblad is een copie in houtsnee van den in koper gegraveerden titel der editio princeps. Deze uitgave is vermeerderd met den SophompaneasGa naar voetnoot2), die in 1635 was verschenen (Rogge nos. 335-337). Het is nu zeer goed mogelijk, dat de Londensche druk, die aan Rogge ontgaan isGa naar voetnoot3), kort na zijn verschijnen in Holland bekend is geworden en dat de uitgever der editio quarta hem als editio tertia heeft medegeteld. Is het in dit geval mogelijk, dat Rogge gezocht heeft, doch niet gevonden, in het volgende geval is van ernstig zoeken geen sprake geweest. Het betreft één van de meest bekende en verspreide poemata, n.l. het Alloquium ad arcam. Rogge beschrijft twee verschillende drukken van de ‘Latijnsche Aen-spraeck van Mr. Hugo de Groot aen De Kist in de welcke sijne E. uyt de Ghevanckenisse is ghedraghen den 27. Martij. 1621. In Neder-landtsch Rijm naeghebootst’ (nos. 333-334. Knuttel, Pamfl. nos. 3253-3254). In de noot bij no. 333 lezen we, dat het Alloquium ad arcam ook te vinden is in de Clavis diplomatica van Baringius en in de Algemeene Konst- en Letterbode van 1801. Uit de beschrijving blijkt niet duidelijk, hetgeen wel het geval is, dat de Latijnsche text in de nos. 333 en 334 aan den Hollandschen voorafgaat. Het Alloquium is trouwens tallooze malen herdrukt en niet alleen op de beide door Rogge aangegeven plaatsen. De zelfstandige uitgave van het origineel echter, waarvan Baringius (p. 113 der ed. 1754) en Lehmann (II, p. 691) den juisten titel geven, vermeldt Rogge nietGa naar voetnoot4). | |||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||
Bij nauwgezette en systematische nasporingen zal men ongetwijfeld nog tal van totaal onbeschreven drukken vinden. De volgende doodgewone 19e-eeuwsche uitgave, waarvan zich een exemplaar op de Koninklijke Bibliotheek bevindt, treft men bijv. in geen enkele der genoemde bibliographieën aan: ‘De zeilwagen van Simon Stevin. Naer de Latijnsche gedichten van Hugo Grotius door Prudens van Duyse. Gent, 1846.’ Dit werkje bevat, behalve de op den titel genoemde vertalingen van Van Duyse, de Latijnsche texten met vijf Nederlandsche vertalingen van Grotius zelf, een niet onbelangrijke voorrede en aanteekeningen. Nu zal men mij tegenwerpen, dat het weliswaar zonderling is, dat dit boekje in de Grotius-bibliographieën ontbreekt, maar dat herdrukken, die na De Groot's dood zijn uitgegeven, toch van weinig belang zijn. Deze tegenwerping houdt m.i. geen steek. Immers een goede bibliographie van een bepaalden auteur moet ons niet alleen inlichten over de verbreiding van zijn werken tijdens zijn leven, doch ook - soms zelfs vooral - na zijn sterven. Bovendien zijn voor de bestudeering van Grotius' Poemata alle aanteekeningen, inleidingen en vertalingen welkom, daar juist zijn Latijnsche gedichten lang niet zoo veelvuldig gecommentariëerd zijn als sommige zijner theologische en juridische geschriften. Wie verder denkt, dat de oorspronkelijke drukken der poemata al genoegzaam bijeengebracht en beschreven zijn, heeft het mis. Ik heb nu het oog op de gedichten, die in 1617 in de bekende verzameling werden opgenomen maar vóór dien tijd reeds in druk verschenen warenGa naar voetnoot1), en de gedichten, die niet in de verzameling opgenomen, maar toch gedrukt zijn. Rogge noemt onder no. 292 twee historieprenten, den slag bij Nieuwpoort voorstellende, waarop twee poemata van Grotius gelezen worden (Muller, Ned. historieplaten no. 1137. Knuttel, Pamfl. no. 1147). Dergelijke contemporaine prenten uit de dagen, toen De Groot nog een knaap was, zijn van groot belang, wanneer zij één of meer zijner Latijnsche epigrammen bevatten, vooral indien deze niet in de Poemata Omnia te vinden zijn, gelijk hier met één van de twee genoemde het geval is. Het is onbegrijpelijk, dat Rogge, eenmaal op dit spoor gebracht, niet verder gezocht heeft. | |||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||
Zoo noteerde ik bijv. nog de volgende nummers bij Muller, alle historieprenten met poemata van De Groot, in geen der drie bibliographieën (Rogge, Ter Meulen, Grotiana) genoemd: 976, 990, 1000 c, 1005 c, 1010 c, 1056, 1077b, 1093, 1136 en Suppl., Suppl. 1137b, 1160, 1204. Muller drukt in zijn beschrijving der prenten de poemata meestal niet in extenso af, hetgeen Van Rijn in den Atlas Van Stolk (nos. 915, 984, 1012, enz.) meestal wel doet. Deze epigrammen zijn daarom zoo merkwaardig, omdat zij gedeeltelijk uit den tijd dateeren, waaruit bijna geen andere gedichten van Grotius bekend zijn. Want het oudste afzonderlijk gedrukte poema verscheen in 1595 (Rogge no. 284; cf. no. 285) terwijl het oudste, dat in handschriftelijke copie tot ons is gekomen, van 1591 isGa naar voetnoot1). De meeste der zooeven genoemde prenten nu dateeren zeker van vóór 1601. De drukken der poemata, die aan de eerste gezamenlijke uitgave van 1617 voorafgaan, zijn om drie redenen van belang: 1o. leeren we door een systematisch zoeken gedichten kennen, die later niet herdrukt zijn; 2o. kunnen we door een opsporen van de ‘éditions préoriginales’ dikwijls de chronologie der poemata bepalen; 3o. vinden we op deze wijze, ook al werd een poema later herdrukt, meer dan eens niet onbelangrijke textvarianten. De redenen, waarom verschillende poemata, lofverzen e.d., die reeds vroeger gepubliceerd waren, in 1617 niet mede werden opgenomen, kunnen we niet altijd nagaan. Soms verzette Grotius zelf zich tegen een herdrukGa naar voetnoot2), in sommige gevallen zullen Willem de Groot en Vossius, die de uitgave bezorgden, niet van hun bestaan geweten hebben. Dit is niet te verwonderen, daar het aantal der vóór 1617 in de werken van anderen verspreid gedrukte poemata tamelijk groot is. Zij moeten thans alle bijeengezocht worden, aangezien Rogge en Ter Meulen hier in gebreke blijven. Rogge heeft, gelijk ik boven zei, wat de Poemata betreft, alleen maar genoteerd, hetgeen hem toevalligerwijze in handen kwam. Onder no. 367 beschrijft hij bijv. een willekeurige editie der Epistolae (1639) van Baudius, waarin een Latijnsch gedicht van Grotius voorkomt en noemt in de noot twee latere drukken. Dr. | |||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||
Ter Meulen volgde Rogge en voegde nog een andere uitgave dezer zelfde Epistolae (1660) aan zijn lijst toe (nos. 537, 538). Een zoeken volgens een vast plan zou echter aan het licht hebben gebracht, dat er nog meer uitgaven van Baudius' brieven bestaan en, wat voornamer is, dat in de Poemata en de Amores van BaudiusGa naar voetnoot1) eveneens gedichten van De Groot voorkomen. Wanneer we alle poemata willen achterhalen, die in de werken van anderen schuil gaan, dan moeten we alle boeken van degenen, die met Grotius in eenig contact stonden, hiervoor dóórzien. De vele titels, die ik reeds verzamelde, zal ik hier niet opsommen: hun waarde zal pas duidelijk blijken in verband met een volledige, gecommentariëerde textuitgave van De Groot's Poemata zelf. Ik wil slechts een enkel voorbeeldje geven, om aan te toonen, hoe voorzichtig men met dateeringen moet zijn. Op pag. 176 van de editio princeps der Poemata lezen we het bekende gedicht op de Dactyliotheek van Gorlaeus, aanvangende met den regel: ‘Annule, principii nusquam pereuntis imago’. Dit vers werd reeds drie jaren te voren gedrukt in: ‘Delitiae C. poetarum Belgicorum .... Collectore Ranutio Ghero [= Janus Gruterus]. Francofurti, 1614’, pars II, p. 523Ga naar voetnoot2). In het zelfde jaar verscheen het in het zeldzame werkje: ‘De anulorum aureorum origine .... phronisma Plinianum arithmologicum .... Cui accessit commendatio anulorum historica Hugonis Grotii. Recensente Henrico Kitschio .... Lipsiae, [in chronogram:] 1614.’ (Niet bij Rogge en Ter Meulen). Hierin wordt het vers van De Groot gedateerd op 1613. Men zou nu kunnen denken, dat we hier inderdaad met een eerste publicatie te doen hebben, doch het feit, dat Abraham Gorlaeus in 1609 stierf, wekt wel eenigen argwaan. We vinden het bewuste poema dan ook voor het eerst in: ‘Abr. Gorlaei Dactyliotheca....’ [Delft, 1601]Ga naar voetnoot3). Een tweede soort boeken, waarin poemata van De Groot worden aangetroffen, doch wier opsporing en beschrijving tot heden verwaarloosd zijn, vormen de bloemlezingen. Rogge vermeldt | |||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||
slechts een paar van dergelijke anthologieën (no. 372 = Ter Meulen no. 546 en no. 373, niet bij Ter Meulen). We zagen reeds, dat de Delitiae van Gruterus uit 1614 niet in de Grotius-bibliographieën zijn opgenomen. De bloemlezingen, die na des dichters dood in het licht kwamen, brengen maar zelden onbekend, tevoren niet gepubliceerd materiaal, maar desondanks zijn zij toch van belang, wanneer zij òf commentaar geven òf vertalingen, op het nut waarvan ik al gewezen heb. Wederom alleen om te toonen, dat er nog gelegenheid te over is voor het maken van rijke nasprokkelingen door gespecialiseerde studie en niet om Dr. Rogge of Dr. Ter Meulen, die op zoo verdienstelijke wijze de noodzakelijke algemeene Grotius-bibliographie ter hand namen, kinderachtige verwijten te doen, zou ik hier een klein lijstje van zulke latere bloemlezingen, die noch in de Bibliotheca Grotiana, noch in de Concise Bibliography te vinden zijn, kunnen laten volgen. In dit verband zijn zij echter al te onbelangrijk. Over de quaestie der textvarianten kan ik kort zijn. Een uitvoerige behandeling daarvan - niet veel gemakkelijker dan de behandeling der ‘variae lectiones’ in de texten der klassieke schrijvers - is niet van bibliographischen, maar van philologischen aard en behoort dus hier ter plaatse niet thuis. Alleen kan erop gewezen worden, dat de ‘recensio’ der handschriften, voorafgaande aan iedere goede uitgave van een klassieken dichter, bij een 17e-eeuwschen dichter vervangen wordt door een raadplegen van het autograaf, zoo dit aanwezig is, en een collatie der oude drukken, die weder onbestaanbaar is zonder een nauwgezet bibliographisch vooronderzoek. Eén klein voorbeeldje moge deze woorden verduidelijken. In de Poemata is opgenomen een ‘Epitaphium Francisci Junii’. Rogge en Ter Meulen vermelden niet, waar dit gedicht voor het eerst gepubliceerd is. Het is te vinden achter: ‘Francisci Gomari Oratio funebris in obitum .... Francisci Junii .... Lugd. Bat., 1602’ (Knuttel, Pamfl. no. 1207). Een vergelijking der texten toont aan, dat de latere drukken een stuk of drie afwijkende lezingen bieden en dat twee regels weggelaten of weggevallen zijn. Dit Epitaphium kan dus, dank zij een vrij simpele bibliographische nasporing, aangevuld en eventueel verbeterd worden. Nog steeds zijn we niet genaderd tot de uiterste grenzen van het gebied, dat zorgvuldig moet worden afgezocht. Tenslotte moeten n.l. nog als bronnen worden vermeld verscheidene oudere en nieu- | |||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||
were boeken over Grotius of personen uit zijn omgeving, waarin niet elders gepubliceerde poemata zijn opgenomen. Op gevaar af van voor een ijselijken pedant versleten te worden, moet ik, om het belang van dergelijke, in schijn futiele, snuffelarijen te betoogen, nogmaals mijn bedoeling schoolmeesterachtig met een paar concrete gevallen duidelijk maken. Ik kies uit drie verschillende eeuwen een drietal willekeurige boeken, die niet in de Grotiusbibliographieën zijn opgenomen en tevoren ongepubliceerde poemata bevatten:
In de ‘Notice sur les écrits de Hugo Grotius’, aan het begin van dit opstel geciteerd, vindt men nog de woorden: ‘Grotius est un des meilleurs des nombreux poètes néo-latins du XVIIe siècle. La connaissance de sa poésie est indispensable quand on veut se former un jugement sur son activité. En outre, il est probable qu'on découvrira encore des poèmes; la dernière édition ne semble pas complète.’ Dat deze laatste woorden volkomen waar zijn, behoeft na het boven medegedeelde, wel geen betoog meer. | |||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||
Tot nu toe sprak ik niet over handschriften. In mijn aanteekeningen vind ik echter verschillende binnen- en buitenlandsche bibliotheken vermeld, die hetzij het autograaf van één of meer van Grotius' Poemata bezitten, hetzij waardevolle afschriften. Ik wil hier alleen het uiterst kostbare Leidsche handschrift noemen, door Jacob Geel in zijn Catalogus onder no. 643 aldus beschreven: ‘Pap. 10 [= Ger. Papenbroeckii Codex no. 10]. Volumen in Folio, 44 foliorum. Hugonis Grotii Poemata autographa. Scripta incondite, ut primum nata sunt, intermixtis aliis: neque haec folia typothetis inservierunt, ut fortasse aliquid inediti lateat’. Het ‘fortasse’ kan zonder voorbehoud geschrapt worden. Het zal echter moeilijk zijn, dit kladboek met de gedrukte texten te vergelijken en het ongedrukte uit te geven. De toch al niet duidelijke hand van Grotius ontaardt in dit manuscript tot een allerafgrijselijkst kriebelpootje, met tal van doorhalingen en verbeteringen. Grotius gebruikte een schrijfboek, waarin door een vroegere hand reeds enkele aanteekeningen waren gemaakt en deze zijn de ‘intermixta alia’ in de beschrijving van Geel. Een nauwkeurig, de oogen martelend onderzoek van dit handschrift brengt echter rijke winstenGa naar voetnoot1). Wanneer al het handschriftelijke en gedrukte materiaal is bijeengebracht, dan kan de ‘emendatio’ beginnen, om nogmaals een philologischen vakterm te bezigen. Niet alleen moeten handschriften en drukken gecollationneerd worden, de gedrukte texten moeten ook van fouten worden gezuiverd. Het drukfoutenduiveltje heeft n.l. in de poemata van Grotius op de meest ergerlijke wijze huisgehouden, al moeten we tot zijn eer toegeven, dat er dikwijls methode in zijn onzin valt te bespeuren. Rogge teekent bij de eerste uitgave (no. 280) aan: ‘Editio haec princeps scatet mendis’. Men vindt vaak de bewering herhaald, dat de uitgave van 1617 slecht is en dat de latere beter zijn. Het is echter geraden, voorzichtig te wezen met dergelijke communes opiniones. De latere edities n.l. (1639, 1645 en 1670) geven al terstond op de eerste bladzijde in den tweeden regel van het eerste gedicht de zinledige lezing: ‘partaeque rapinae divitiae’. De eerste editie, die mede door Grotius zelf werd nagezien, geeft den juisten text: ‘partaeque rapinis divitiae’. Dit als vermaning om op zijn hoede | |||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||
te zijn en de editio princeps niet al te zeer te veronachtzamen! Lucian Müller, voor wien conjecturen maken een heerlijke sport was, geeft op p. 72-77 van zijn meermaals aangehaalde werkje verschillende proeven van zijn vernuft. Ook veel vroeger reeds hadden enkele litteratoren hun scherpzinnigheid te recht of ten onrechte aangewend om sommige plaatsen in de Poemata te verbeteren, die hun argwaan hadden gewekt. Zoo schreef Le ClercGa naar voetnoot1) over de ‘Inauguratio Regis Britanniarum Anno MDCII’ (ed. 1670, p. 56), het gedicht, waarover Selden Grotius aanviel, en betoogde, dat p. 59 regel 1 niet ‘Jacobo promissa potestas’, maar ‘permissa’ moest gelezen worden. Ook het beroemde ‘Alloquium ad arcam’ is door de eeuwen heen schandalig mishandeldGa naar voetnoot2). Dit poema van 22 regels, herhaaldelijk en steeds gewijzigd herdrukt, biedt n.l. enkele groote moeilijkheden voor de interpretatie. Toen P.H. Marron in den Algem. Konst- en Letterbode van 1801 den text mededeelde volgens Baringius, werd de redactie erop attent gemaakt, dat het gedicht ‘zonder drukfeilen of bedorven leezingen’ te vinden was ‘op zyn regte plaats; te weeten by C. Brandt, Leven van H. de Groot, blz. 259’ en zij drukte het nogmaals af. Volgens deze ‘verbeterde’ lezing zou Grotius gezegd hebben, dat hij, na zijn ontvluchting, begroet werd door zijn vrienden, ‘Quales, Thuanus quo probatior nemo
Puteanus, et mens erudita Tilenus’.
Dit slappe, leelijke Latijn is natuurlijk niet uit de pen van De Groot gevloeid. De druk, dien ik boven besprak (Ter Meulen no. 499) en die mogelijk de origineele, in ieder geval echter het origineel voor Baringius was, geeft den text: ‘Qualis Thuano quo probatior nemo
Puteanus, et mens erudita Tileni’,
terwijl de beide andere oude drukken (Rogge nos. 333-334) ‘Quales’ in plaats van ‘Qualis’ geven. Het spreekt wel van zelf, dat Thuano en Tileni juist, Thuanus en Tilenus onjuist zijn De overige textcritische quaesties in hetzelfde gedicht zal ik hier maar onbesproken laten.
Ten slotte moet er nogmaals nadrukkelijk op gewezen worden, | |||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||
dat alle moeite, die men ook aan de geringste détails, gelijk in 't voorafgaande geschetst werd, te besteden heeft, haar rechtvaardiging vindt in de noodzakelijkheid om tot een goede text-editie te geraken, die in elk opzicht den grooten man waardig is. Het is herhaaldelijk gezegd: dichterlijke waarde bezitten de meeste poemata niet, enkele echter steken verre boven de andere uit en zijn ongetwijfeld met inspiratie geschreven. Maar alle zijn van gewicht voor de kennis van De Groot's persoonlijk leven en van zijn innerlijke ontwikkelingGa naar voetnoot1); daarom moeten zij alle worden herdrukt en daarom is de inspanning, aan de bibliographie der Poemata besteed, volkomen verantwoord. Ik hoop door mijn eenigszins uitvoerige bespreking der Poemata-bibliographie bovendien te hebben bewezen, dat de werken van Grotius, met uitzondering van De jure belli ac pacis, nog niet voldoende zijn beschreven en dat een bibliographische herziening, rubriek voor rubriek, dringend geboden is. Want ik maak mij sterk, dat niet alleen de Poemata tot heden niet ‘erschöpfend’ behandeld zijn, maar dat ook De Groot's theologische, philologische en overige werkzaamheden nog nader dienen onderzocht te worden. D.J.H. ter Horst. |
|