Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 145]
| |
Olivier van Noort en zijn reis om de wereldGa naar voetnoot1)De laeste is dese, van vier cloecke Zee-Hanen,
Die de Werelt omvaren, het Aertrijck hebben omringt,
Met opghespannen Zeyl, opt dryven vanden wint:
Door stormen en tempeest, schromelijck te vermanen.
Zoo, met het aardige woord Zee-Hanen, luidt de aanvangsstrofe van het eerste sonnet in den oudsten druk van het journaal van Olivier van Noort. Het gedicht geeft duidelijk uitdrukking aan de groote beteekenis die deze reis in 't oog van de wereld had; Olivier kreeg dadelijk zijn plaats in die kleine reeks van zeevaarders, die het aardrijk hadden omringd. Lange jaren was het geleden dat de Victoria, het schip van Magellaan, die zelf op de reis was gestorven, de omvaart had volbracht (1522), toen de Engelschman Drake de wereld had verbaasd door zijn geslaagden tocht (1577-1580); Cavendish had dit kort daarna opnieuw gedaan (1586-1588), en nu was het een Hollander, die het hem had nagedaan (1598-1601). ‘Aansluitende bij de onderzoekingstochten naar de Noordelijke IJszee en bij de welgelukte ondernemingen om de Kaap de Goede Hoop naar Oost-Indië, droeg zijn reis niet weinig bij tot verhooging van het aanzien der jonge, voor hare onafhankelijkheid kampende republiek, die met zooveel jeugdige kracht haar plaats opeischte onder de zeevarende natiën.’ De vier reisjournalen werden spoedig door een Duitschen uitgever in verkorten vorm samengevat, en dit boek, door de eeuwen heen tal van malen herdrukt, hield de daden van deze reeks van vier ‘zeehanen’, in nieuwere taal ‘zeehelden’ genoemd, in de herinnering van latere geslachten bewaard. Na onzen Olivier werd niemand meer in deze reeks opgenomen; hij bleef de laatste. In geen juiste verhouding tot dezen blijvenden roem stond de | |
[pagina 146]
| |
schatting van zijne landgenooten. De Utrechtsche geleerde Aernout van Buchell (1565-1641) liet zich in zijne beschrijving van Utrecht niet zeer waardeerend over den stadgenoot uit. Ziehier zijne woorden, in IJzermans vertaling: ![]() Onlangs zeilde, als ik mij niet bedrieg om door de Straat van Magellaan te gaan, uit Rotterdam Olivier van Utrecht, een man voortgekomen uit het schuim der zeeroovers, lang een verloopen en berooid sujet, die ten laatste te Rotterdam de herberg de Sleutels hield en door klandizie van kooplieden, welke in drinkgelagen dagelijks hun goed verbrasten, mettertijd wat geld verdiend had. Daarbij had hij weinige jaren geleden niet zonder geluk een reis naar Indië ondernomen, hoewel niet zonder verdenking dat hij daarbij meer als zeeroover dan als koopman te werk was gegaan. Hij heeft een schip, gedeeltelijk op eigen kosten, gedeeltelijk op kosten van andere kooplieden, voortreffelijk uitgerust met levensmiddelen en krijgsbehoeften. Bovendien heeft hij soldaten en matrozen, gereed om alles te wagen, een | |
[pagina 147]
| |
roekelooze bende, allen in sierlijke kleedij gestoken, terwijl hij zelf in zijden purperen mantel, rijk met gouden franje omzoomd, zich het air van een prins gaf. Hieruit spreekt zeker geen hooge waardeering. Toch is het heel onjuist, hem naar aanleiding van dit getuigenis een ‘verloopen herbergier’ te noemen, zooals Colijn en Heeres hebben gedaan. Veeleer zien we in de schets den vroegeren zeeschuimer als een ordelijk, gevestigd, en vermogend burger, in achting bij zijn medeburgers die hem hun kapitaal toevertrouwen voor eene hoogst avontuurlijke onderneming. Zeer zeker dachten zij gunstig zoowel over zijn soliditeit als over zijn zeemanschap. En de geleerde Van Buchell wordt aardig op zijn plaats gezet door S. Muller Fz., die hem in een van zijn ‘Schetsen uit de Middeleeuwen’ aldus toespreekt: Inderdaad, achtbare oudheidminnaar! zouden wij willen zeggen, de Utrechtsche Olivier was zeker vrij wat minder respectabel dan gij; wij gelooven gaarne, dat er in zijn verleden wel een en ander was, dat het licht niet verdroeg. En wat zijn gedrag in het openbaar betreft, wij geven gaarne toe, dat het voor welgemanierde burgers van een binnenstadje buitengewoon aanstootelijk kan zijn geweest. Evenwel, gij vergunt ons de opmerking, door zulke menschen, met hunne ridicule manieren, met hun niet volkomen onberispelijk gedrag, maar met hun durf en hunne zucht tot avonturen, is oud-Holland groot geworden, terwijl gij u rustig warmdet aan den haard! Eene nog meer afdoende weerlegging van het geringschattende oordeel over den laatsten van de vier kloeke zeehanen geeft ons het mooie boek dat de Linschoten-Vereeniging voor eenigen tijd in 't licht heeft gegeven, Olivier's eigen reisjournaal in herdruk, compleet en goed verzorgd, en met een doorloopende toelichting en inleidende studie van de hand van J.W. IJzerman. In de voortreffelijke reeks boeken van de Vereeniging is dit wel een van de allerbest geslaagde, sober en tegelijk volledig, matig van omvang en tegelijk heel rijk van inhoud. Wat moet men eerst lezen, om een juisten indruk te krijgen van dezen eersten Hollandschen tocht rondom de aarde? Den tekst van Olivier zelf, of de studie van IJzerman? Dat mag ieder naar eigen neiging en voorliefde uitmaken. Na lezing van den tekst zal men vanzelf grijpen naar de bijbehoorende studie, en omgekeerd zal degene die IJzerman heeft gevolgd, zeker den ouden tekst willen lezen. Het journaal is onder onze mooie oude reisverhalen een van de aardigste. Geheel onopgesmukt, kort en toch volledig, heeft de | |
[pagina 148]
| |
zeevaarder te boek gesteld wat op de reis van dag tot dag geschiedde. En het sprak zeker van zelf dat de uitgever Cornelis Claesz. te Amsterdam die reeds het groote werk van Linschoten en een aantal vertaalde beschrijvingen van reizen en van vreemde landen en volken in het licht had gegeven, en die daarna van de eerste Nederlandsche reizen die aardige beschrijvingen in breed formaat, met tal van prenten versierd, had verspreid, er dadelijk op uit was, ook deze eerste reis om de wereld aan de verzameling toe te voegen. Zijn mede-uitgever voor deze reis was Jan van Waesberghe te Rotterdam, en we lezen Waesberghe's naam zonder den zijnen op het ‘Extract oft Kort verhael wt het groote Journael’, dat reeds in 1601, dus onmiddellijk na de terugkomst van Olivier en de zijnen in het licht kwam. Dit Extract had natuurlijk na de verschijning van het ‘groote journael’ geen waarde meer voor het publiek, en het is haast een wonder dat er een exemplaar van bewaard is gebleven. Tiele vermeldt dit exemplaar, in het bezit van den heer Lenox te New York, maar hij had het niet gezien. Het is nu in de New York Public Library, en een photostaatafdruk ervan berust door de zorgen van de Linschoten-Vereeniging in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage. De uitgaaf van IJzerman geeft ons nu van dit uiterst zeldzame boek den completen tekst en een facsimile van den titel, een heel belangrijke gift. De titel is versierd met een curieus prentje, dat met het reisverhaal niet te maken heeft, maar er toch eenigszins bij past: een havenstad, waarin een brandend gebouw, en op den voorgrond schepen met volle zeilen. Het kan wel voor een prognosticatie of voor een volksboek hebben gediend; IJzerman vond het reeds op den titel van het ‘Discours ende Beschrijvinge van het groot Eylandt Canaria ende Gomera’, de beschrijving van den tocht van Pieter van der Does in 1599, uitgegeven door Gillis Pietersz. te Rotterdam. Aan weerszijden van het prentje is de ruimte door twee staande boekdrukranden eenigszins gevuld. Hoe hebben we ons de samenwerking van de beide uitgevers, Cornelis Claesz. te Amsterdam en Waesberghe te Rotterdam, te denken? IJzerman geeft, daar het Extract alleen Waesberghe's naam vertoont, het initiatief aan den Rotterdamschen uitgever: ‘Deze begreep dat hier zaken voor hem te doen waren.... Onmiddellijk stelde hij zich met Van Noort in betrekking, en weldra had hij het journaal in handen’, enz. Het is mogelijk, dat dit de | |
[pagina 149]
| |
| |
[pagina 150]
| |
gang van zaken was, maar we weten dat toch eigenlijk niet. Letten we op den samenhang van de beide uitgaven, Extract en Beschrijvinghe, op het dubbele adres op de laatste, de hoofd-uitgaaf, op het feit dat deze geheel in de reeks van de reisjournalen van Cornelis Claesz. behoort, dan schijnt het toch zeer wel mogelijk, dat deze het was die de uitgaaf op touw heeft gezet. In zijn uitgavenreeks ontmoeten we dikwijls medeuitgevers; dat voor dit journaal van het schip dat te Rotterdam binnen was gekomen, geleid door den Rotterdammer, die zooveel meer van de wereld had gezien dan een van zijn stadgenooten, een groote Rotterdamsche uitgever medewerkt, is ook in dit geval natuurlijk. Of het Extract door Waesberghe alleen is uitgegeven, is heel onzeker, daar we maar één exemplaar kennen; vonden we er nog een, dan zouden we misschien ook voor dit boek tot onze verrassing Cornelis Claesz. als uitgever ontmoeten. We kunnen overigens voor de reeks van uitgaven van het reisverhaal verwijzen naar de rijke bibliographie, bij het werk gevoegd door de zorg van W. Nijhoff, die wel 50 uitgaven beschrijft, in zeven verschillende talen, met medetelling van verkorte bewerkingen, en hoofdstukken in de latere verzamelwerkenGa naar voetnoot1). Belangrijk is vooral de zorgvuldige vergelijking van de oudste Nederlandsche uitgaven: ‘De eerste met de platen alleen met de Fransche inschriften, korten tijd daarna met de platen voorzien van letters en verklaringen en nog wat later met een nieuwen titel en het jaartal 1602, de opdracht en de Latijnsche sonnetten en de platen met dezelfde verklaringen doch opnieuw gezet. Toen was de oplaag van den eersten druk waarschijnlijk uitgeput en verscheen de definitieve uitgave’. Van die ‘definitieve’ uitgaaf zijn verscheidene exemplaren bekend; van de voorafgaande slechts enkele. Maar we zullen hierop niet verder ingaan en liever aan de reis zelf eenige aandacht wijden. IJzerman geeft een kort en helder overzicht van de drie voorafgegane reizen om de wereld, en ook van de gelijktijdig met die van Van Noort op touw gezette reis van Mahu en de Cordes, die iets eerder begon en het ten slotte niet zoo | |
[pagina 151]
| |
| |
[pagina 152]
| |
ver bracht. Hij behandelt daarna alles wat hij over de uitzending der vloot en over al de deelnemers aan de reis heeft kunnen vinden. Van de reis zelf geeft Olivier in de opdracht aan Prins Maurits een kort en zakelijk verslag. Het titelblad toont ons de vloot van vier schepen gereed liggende voor Rotterdam, eene fantastische voorstelling, daar in der daad slechts twee van de schepen van Rotterdam waren uitgevaren. De andere schepen voeren van Amsterdam uit, en de reis begon al niet voorspoedig, daar deze lang op zich lieten wachten. Den tweeden Juli 1598 voeren de Mauritius en de Eendracht van Rotterdam naar het Goereesche gat, den eersten Augustus gingen zij van Hellevoetsluis zeil, maar den 31sten kwamen zij daar weer terug, voeren den 13den September op nieuw uit, en eerst den 21sten vertrokken zij van ‘Pleymuyden’. En daar begon de moeielijkheid met het scheepsvolk al, de groote sloep van den Vice-Admirael (daer ses man in was) bleef achter, en een Engelsch Vrybuyter bracht het bericht ‘datse niet wilden comen en dattet schelmen waren.’ Daarna zijn nog vele maanden zoek geraakt met een ongelukkigen dwaaltocht in den Atlantischen oceaan, naar Guinee en naar Brazilië, weer terug om Sint Helena op te zoeken dat ze niet konden halen, en weer naar Brazilië - overal bemoeielijkt door de vijandigheid van de Portugezen. Eindelijk op 20 September 1599 komen ze in Porto Desire, op weg naar de Straat van Magellaan, waar ze geene Portugezen meer ontmoeten, maar wilden, die het hun nog lastig genoeg maken, maar zij vinden er pinguins en eieren, en hebben gelegenheid, schade te herstellen en zich voor de vaart door de Straat gereed te maken. Intusschen is een der Capiteyns Jacob Jansz. Huydecoper gestorven en in Porto Desire begraven. In 14 maanden hadden zij al ‘wel hondert man verloren, soo door armoede als door sieckte’; een van de schepen hadden zij moeten verbranden. En de Vice-Admirael weigerde zich naar zijn meerdere te voegen, en liet weten ‘dat hij soo veel Meesters als de Admirael was’ - wat na eenigen tijd leidde tot een behandeling voor den krijgsraad en eene strenge executie. Opmerking verdienen de aardige afbeeldingen van Porto Desire, een plaat (blz. 26) zooals er meer zijn, waarop men de schepen in de baai ziet, en de ontmoetingen van de mannen met struisvogels en met wilden, en ook de begrafenisstoet van Capt. Huydecoper. Maar verderop (blz. 52) een kaartje van de zuidpunt van | |
[pagina 153]
| |
| |
[pagina 154]
| |
America met het Fretum Magellanicum en aan de oostelijke kust in veel te groote verhouding de Rio de la Plata en Porto Desire afgebeeld - een aardig voorbeeld van die primitieve cartographie die de waargenomen terreinen op zeer groote schaal plaatst in een overigens veel kleiner geteekende kaart. Van overeenkomstige opvatting kennen we uit die jaren kaartschetsjes van Straat Vaigats in het Noorden en van de baai van Bantam op Java. Overigens is het kaartje niet onaardig, al toont het duidelijk dat hier geen wezenlijk cartograaf aan het werk was, zooals er op het schip van Sebald de Weert, behoorende tot de vloot van Mahu en Cordes, wel twee waren, Jan Outgersz. en Barend Jansz. Potgieter. Maar in een ander opzicht was deze onderneming beter toegerust, dan die van Mahu en Cordes; hier was een Admiraal die zijn gezag wist te handhaven. Ieder die het reisverhaal heeft gelezen, zal met belangstelling, en zeker ook met instemming IJzermans bespreking van Oliviers persoon en karakter lezen. Het ongunstige oordeel van de tijdgenooten brengt hij zeer terecht in verband met de ongunstige financieele resultaten van den tocht, de verwijten wegens ruwheid en noodelooze wreedheid vinden hunne volkomen weerlegging in de omstandigheden, en in de opvattingen en zeden van den tijd. Enkele zinsneden, die een heel mooie schets geven, mogen hier volgen: Hij schijnt een gezellig kameraad geweest te zijn met een natuurlijk gevoel voor humor, altijd genegen tot een of andere grap. Daarvan getuigt o.a. het keurig uitdossen van zijn manschap bij de uitvaart en bij de thuiskomst, de geheele opzet van het tooneel dat in de Albaij baai werd afgespeeld; vooral het verhaal, dat hij bij zijn ontmoeting op 16 Juni 1601 met den vice-admiraal van Heemskerck's vloot deed omtrent het door hem medegebrachte goud; echte galgenhumor. | |
[pagina 155]
| |
Herhaaldelijk was hij aan het dwalen op den oceaan en moest hij het opgeven een bepaald doel te bereiken. Onze indruk is intusschen nog al te onvolledig. We hebben de reizigers nog slechts gevolgd tot nabij den ingang van de Straat van Magellaan. We zullen trouwens niet lang stilstaan bij het ongelukkige gescharrel om die ongeluksstraat door te komen; Van Noort deed er 116 dagen over, meer dan dubbel zoo lang als zijne voorgangers. In dien tijd valt de ontmoeting met Sebald de Weert, die achtergebleven was van de vloot van Mahu en De Cordes, en alleen naar Holland terugkeerde. Ook de terechtstelling van den oproerigen Vice-admiraal valt in dezen tijd. Dan komt de gevaarlijke vaart langs de kusten van Chili en Peru, waar de piraten al lang werden verwacht, en waar ze ter nauwernood ontsnapten aan de overmachtige Spaansche vloten. De geschiedenis van de gebeurtenissen daar is door IJzerman heel volledig behandeld; wat in vroegere uitgaven door hem over Dirck Gerritsz., door Wieder over de vloot van Mahu en De Cordes is meegedeeld, wordt nu tot een groot en heel belangrijk geheel. Op de vaart langs deze kusten hebben Olivier en zijn mede-capitein Claes Pietersz., die het genomen Spaansche schip Bon Jesus voerde, een oogenblik de illusie gehad, dat zij bijna een onmetelijken schat hadden buit gemaakt. De Spaansche piloot op het genomen schip en twee opvarende negros getuigden ‘datter drie Boots met Gout geladen’ in het schip waren ingeladen, en dat de Spaansche Capitein ‘in de nacht also wy hem achtervolchden’ deze lading had doen overboord werpen. Bij nadere ondervraging ‘na wat gepynicht synde’ werden zeer preciese bekentenissen gedaan; het was ‘een wtghenomen schat’. IJzerman behandelt de vraag wat hiervan waar was, uitvoerig en toch beknopt; het is blijkbaar geheel gelogen geweest, al waren sommige van de vertellers, met name de neger Emanuel, ook zelf overtuigd van de waarheid van het verhaal. Olivier heeft vrij zeker gaandeweg wel begrepen dat het een fantastisch leugenverhaal was; hij heeft op zijn beurt weer opgesneden van een grooten schat dien hij thuis bracht, toen hij op den terugtocht, berooid en gehavend, de vloot van Heemskerk ontmoette - ‘echte galgenhumor’ zooals IJzerman het aanduidt in de hiervóór aangehaalde beschouwingen. | |
[pagina 156]
| |
Niet met een verworven schat, maar reeds verarmd en verzwakt, met verlies alweer van een der schepen, en van veel sloepen en booten, volbrachten de twee overgebleven schepen den tocht over den grooten Oceaan, met slechts een kort oponthoud bij de Ladronen met hun diefachtige bewoners, en bereikten de Filippijnen, waar Olivier de Spanjaarden zocht te bedriegen door een man in ‘sommige Monnickx cleederen’ te steken, maar waar hij al gauw als vijand wordt herkend, en ook openlijk als kaper optreedt tot dicht voor de haven van Manila. Zoo'n brutaal optreden hadden de Spaansche bestuurders nog niet beleefd. Ze moesten zich eindelijk tot tegenweer opmaken, en meenden met twee groote schepen die piraten wel de baas te worden, maar ze hadden hun man gevonden. Boeiend is het eenvoudige verhaal van het vinnige gevecht, dat we in verschillende lezingen hebben, in het reisjournaal zelf, korter in het extract, en nog weer korter in de bijschriften bij de twee aardige prenten, Op de eerste ziet men de beide groote Spaansche schepen elk een van de kleinere Hollandsche aanvallen, met dit bijschrift: Afconterfeytinge hoe den Admirael van Manille seer stout aen ons boort quam, dapper schietende, ende daer nae ons schip innam, also dat wy ondert Boevenet moesten vluchten, ons weerende met spietsen en Roers, van des morgens tot savonts, also dat vrienden en vyanden moede worden, so dat den Admirael van Manille alle middel aenwende om van ons boort te comen, maer doen hy ons verlaten wilde, hebben wy hem met ons grof geschut den hadieu so geseyt dat hy niet lange daer nae als een steen te gronde ging. Den Vice-Admirael haeste ons Jacht nae, dat door liep. Op de andere prent ziet men het groote schip zinken, de zee bezaaid met mannen, en het Hollandsch schip zeer gehavend, maar nog schietende en met de Hollandsche vlag op nieuw in top. Het bijschrift luidt: Afconterfeytinge hoe den Admirael van Manille (op hebbende vier hondert mannen) door ons geschut doornagelt zijnde, na de gront ginc, op dese manier, groot getal van menschen siende drijven, sommige op de groote Rae, noch drie op een Trommel, ende een Geestelijck persoon lach op een Bultsack, hebbende een cruyn op sijn hooft, roepende Misericordia. Al die voor ons bouch quamen drijven worden met spietsen doot ghesteken, in de reste die daer swommen schoten wy met ons geschut, wy waren ooc in noot, door dien dat door ons gestadich schieten ons schip aen brant stont, dan werde gelest, God danckende dat hy ons uyt dat dangier verlost hadde. | |
[pagina 157]
| |
![]() | |
[pagina 158]
| |
De overwinning was groot, maar duur gekocht. Het jacht was genomen en de opvarenden stierven als zeeroovers door beulshanden. Het schip zelf was tot niet veel meer in staat; er was geen sprake meer van, de Molukken nog op te zoeken om handel te drijven. Ook Bantam was niet te halen; door straat Bali vond het schip den weg naar het vaderland. De thuiskomst gaf ‘groote blyschap, soo wel van de principaelste als van de ghemeyne Burgerye met groote willecom ende feestelijcke onthalinghe’. Maar zooals we reeds zagen, volgde een minder waardeerende stemming toen het bleek hoeveel er verloren, en hoe weinig er gewonnen was. Van het Vice-Admiraelschip Hendrick Frederick wist Olivier niets; IJzerman heeft ook daarover alle berichten bijeengebracht. Het schip onder kapitein Pieter Esaiasz. de Lint had op eigen houtje kaapvaart gedreven voor de Americaansche kust, was den oceaan overgestoken en had Ternate bereikt, waar het op de kust was geloopen. Door een voordeelige overeenkomst met den Sultan had het ten slotte nog zaken gedaan, die nog jaren lang aan de aandeelhouders in de Magalaensche Compagnie een niet onbelangrijke bate brachten. We zullen daarbij hier niet verder stilstaan. Olivier's tocht als geheel was zeker als handelsonderneming niet geslaagd. Maar als krijgstocht had hij zeer groote beteekenis. De indruk in de Spaansche wereld moet geweldig zijn geweest; een schrijver van onzen tijd spreekt van ‘el holandés Oliverio van Noort, tan célebre entre los mas célebres piratas de su siglo, por su pericia, por su denuedo y sobre todo por su osadia.’ En onze sonnet-dichter besluit met deze woorden: .... dees vierde Zee-Ridder cloeck,
Een Hollander vailliant, cloecmoedich van zede,
Wist die Spaengiaerts t'ontmoeten, waerder anders ghebleven sonder rede.
C.P. Burger Jr. |
|