Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het Boek. Jaargang 19 (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het Boek. Jaargang 19
Afbeelding van Het Boek. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Het Boek. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.87 MB)

Scans (307.76 MB)

ebook (8.42 MB)

XML (1.02 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het Boek. Jaargang 19

(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 216]
[p. 216]

Varia

Fragmenten van een volksboek van Merlijn

In de feestaflevering van Het Boek, samengesteld ter viering van den zestigsten verjaardag van W. Nijhoff, (19 Nov. 1926) dien we rijkelijk illustreerden met afbeeldingen uit de Art Typographique, gaven we o.a een mooie bladzijde, met een aardige houtsnede uit een verhaal van de lotgevallen van Merlijn, den wijzen man uit de Sagen. Men ziet er eene vrouw tegenover een rechter in vol ornaat, en in het tekstfragment op de bladzijde neemt het kind dat zij in haren arm had - dat men op de prent echter niet ziet - het woord, tot ‘groot wonder’ van ‘die heren ende omme staenders’ en ontzegt den rechter de macht om over zijn moeder te oordeelen. Midden in de toespraak eindigt het stuk tekst, den lezer in een spanning latende die niet wordt bevredigd.

Het blad was, volgens de Art Typographiqu, uit ‘Cronycke van Vlaanderen. Bij Simon Cock te Antwerpen 1539’. In de slot-aflevering van het werk kregen we echter, met andere correcties, de plaat weer zonder die aanduiding, onder de ‘inconnus’. Een verklaring van dezen gang van zaken en nadere beschrijving van het fragment waartoe dit blad behoort heeft mej. Kronenberg gegeven in het Tijdschrift v. Ned. taal- en letterkunde van verleden jaar (blz. 18-34). Het geval is zoo aardig en interessant, en het gevonden fragment zelf zoo vermakelijk en boeiend, dat we ons genoopt voelen, er hier iets van te vertellen, en weer te geven.

In het exemplaar van de Cronycke van Vlaanderen int corte van 621-1532 in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel zitten twee katerns verscholen van een overigens geheel onbekend boekje. ‘Tot voor korten tijd was men te Brussel geheel onkundig van deze verborgen schat’. Bij de afwerking van de Art Typographique wees het nadere onderzoek uit dat Merlijn in de Cronycke niet thuis behoorde, en zoo was - zij het incompleet - een tot dusver onbekende druk van een volksboek ontdekt, een uitgaaf die nu niet met zekerheid op het jaar 1539 gesteld, en ook niet zeker aan Simon Cock kon worden toegewezen. Dr. G.J. Boekenoogen, over het volksboek geraadpleegd, kende deze uitgaaf niet; zelfs geen andere uitgaaf van het verhaal in dezen vorm was hem bekend, waardoor de vondst al een hoogere waarde krijgt. Nog meer krijgen we den indruk van iets wezenlijk nieuws door Kronenbergs nasporingen, waarbij met alle bekende Fransche versies van de Merlijn-sage, in proza en in poëzie, bepaalde verschillen zijn bevonden. Een Engelsche Merlijn-roman komt met de nu gevonden fragmenten overeen, wat schijnt te wijzen op een tot dusver niet bekend Fransch voorbeeld van beide. In afwachting van het opduiken van een compleet exemplaar is dus dit fragment-boekje alle aandacht waard. Twee quaterns B en D zijn over, de druk is de letter van Hendrik Letternider, de houtsneden, vier in getal, zijn niet van elders bekend, maar 't boekje kan toch zeer wel een druk van Cock van omstreeks 1540 zijn, wat ook zou verklaren dat deze beide vellen tusschen die van zijn Cronycke zijn geraakt.

De tekst, proza hier en daar met berijmde gedeelten afgewisseld, zooals meer in volksboeken het geval is, is een rederijkers-werk uit de eerste

[pagina 217]
[p. 217]



illustratie

[pagina 218]
[p. 218]

helft der 16e eeuw. Zeer nauwkeurig geeft Kronenberg den tekst van de beide vellen weer; wij laten hier iets volgen uit het laatste, waar de eigenlijke historie van Merlijn pas komt. Het begint midden in het gerechtelijk onderzoek naar de zwangerschap van de moeder die volgens haar ‘sonder mans toedoen’ was ontstaan, maar de rechter had ‘noyt sulcken wonder gehoort’, en beval onderzoek door deskundigen.

‘Desen dach en sal v gheen lset ghescien voor dat v .xij. vrouwen gheuisiteert hebben ende segghen ofter eenich kint ghewonnen mach worden sonder mans toedoen, ende yst dattet zijn mach ghi en sult niet steruen ende anders sal v recht ghescien. Daer waren ontboden .xij. vrouwen die al eerbaerliken seyden dat noyt gheboren noch ghewonnen was sonder mans toedoen dan alleen Christus iesus die ontfanghen was vanden heylighen geest gheboren vander maghet maria’.

De terechtstelling wordt echter opgeschort door tusschenkomst van ‘die heremijt’, die biechtvader van de vrouw is, en die er tegen op komt, dat met de moeder het onschuldige kind zou worden gedood.

‘Als die rechter hoorde dat zijn woorden duechdelick waren seyde hy: Blasius uwe antwoorden bewisen met goeden reden dat ic na uwen wil sal doen, ende hy gheboot sinen dienaers dat si die vrouwe int ghevangenis souden brenghen op eenen torre die seer sterc was. Ende by haer en mocht niemant comen dan een vroet wijf die als den tijt volcomen waer des kints lijf salueren mochte. Ende als si voldragen had so baerde si eenen soon schoon van maecsel ende leden maer swert ende rou als een swijn. Ende dat vroetwijf verscricte haer vanden kinde ende mercte wel dat nyet natuerlijc bi mans toedoen ghewonnen was’.

Dan komt Blasius die heremijt, die het kind, wanneer het geboren is, begeert te doopen. Op zijn vraag antwoordt de vroedvrouw: ‘Lacen iaet hier is een wonderlijc kint gheboren. Doen seyde Blasius gheuet mi ick salt kersten maken. Dus gaf dat vroetwijf den heremijte dat kint ende hi ghebenedidet ende dooptet ende gaf hem den naem Merlijn, mits welcken naem die duuelen al haren opstel verloren gauen. Ende die heremijt bracht tkint weder ende seyde dat merlijn hiet. Des morghens als hi gewermt wert was tvroetwijf seer bevreest ende sprac segt mi wie was v vader van wat gheslachte bistu comen. Tis iammer dat v moeder om dinen wille sal moeten steruen. Ic wilde dat ghi waert voor den duuel ende dijn moeder die doot mocht ontgaen ende comen in haren iersten slape. Ende als merlijn hoorde dese woorden so began hij seer wreedelijck te sien, op dat vroetwijf met eysschelijcken grimmaetse ende seyde. Ghi oude tandelose quene daer liechdi aen, maer ic sal mijn moeders lijf salueren in spijt hem allen die haer leet begheren dat ghijt sien ende horen sult’.

‘Ende als hi vijf maenden out was had hem zijn moeder op haren schoot om hem te warmen ende si began seer druckelijc te screyen ende seyde tot merlijn: O mijn lieue sone om dinen wil moet ic zijn ghedoluen. Merlijn seyde Lieue moeder ten sal so niet zijn, daer en is niemant die v ter doot verordelen sal so verre als ic spreken mach. Ende doen wert die moeder wat verblijt want si wel hoorde dat hi wonder doen soude bi zijnder tale’.

Dan komt de moeder voor den rechter, zooals de prent dat voorstelt, en het kind komt tegen het doodvonnis op, met de meedeeling:

‘want mijn vader die mi ghewan is een duuel van groter macht ende subtijlheyt want hi meende kerstenrijc te schenden door mi so quam hi bi mijnder moeder ende wan mi sonder haer wete want si niet daer af en wiste want al die duuelen inder lucht hielden raet om mi ende meenden kerstenrijck te schenden ende groot behulp van mi te hebben: maer god heeft mijn gebuerte verkeert int goede want ic nv kersten ben: maer door mijns vaders subtijlheyt kan ic segghen dinghen die geschiet zijn, nv zijn, ende noch wesen sullen. Daerom heer rechter si is mijn moeder maer ghi en weet niet wie v vader was, dus wil ick bi rechte bewisen dat v moeder bat die doot verdient heeft dan mijn moeder want ghi een onecht ouer-

[pagina 219]
[p. 219]

wonnen bastaert zijt daer om moecht ghi niemant verordelen. Doe verwonderde hem menich man hoe dat kint alsoe begonst te spreken. Die rechter wert doe seere toornich ende sprack grammelijc tot merlijn. Du bist een valsch wicht daer liegestu aen, mijn vader was een edel baroen, ende mijn moeder is een eersame ioncfrouwe die noyt (so ic mene) sulcke onerbaerheyt dede’.

Intusschen ‘verstont die rechter wel dattet kint seer wijs was ende groot van verstande ende begheerde dat merlijn bi hem comen soude in zijn camer bi zijn moeder’. De moeder verklaart wat Merlijn van haar zegt voor gelogen, maar hij weet alle omstandigheden precies:

‘Vrouwe doen v here was ghesonden totten cardinael ende hi zijn saken wt ghericht had quam hi by nachte thuyswaert ende die prochiaen lach doen in v bed ende als v here clopte aen dijn camer waert ghi seer bevreest ende scoot op int hemde ende deet een venster open ende liet den prochiaen wt ende doen liepti haestelic om die duere op te doen voor dynen heer, ende op den seluen nacht wert dijn sone ghewonnen’.

De moeder blijft ontkennen, maar als ze weggegaan is, zegt Merlijn:

‘Dijn moeder sal nv thuys gaen; sent haer yemant na diese subtilic wachte ende men sal vinden dat si den prochiaen ontbieden sal ende vertellen al tgene dat ic haer geseyt heb. Ende als de prochiaen dit ghehoort sal hebben om der sorgen ende scaemten wil sal hi gaen op een brugge ende daer sal hi int water springen ende verdrincken hem, ende heer rechter ist dat so niet en si, doet mi van desen dage hangen’.

Het komt alles uit, en ‘Doen liet hi merlijn zijn moeder nemen ende lietse vry gaen voor alle den volcke ende die rechtere seyde hi en wilde nemmermeer achter die tijt eenighe vrouwen verwisen ter doot ende aldus saluerde merlijn zijn moeder. Ende doen Merlijn out was vijf iaren was hi wijs ende dede zijnder moeder maken een graeu habijt ende na dien dach voort diende si gode almachtich seer neerstich.

Hierna komt de verteller weder tot zijn ‘materien’ d.w.z. dat hij een geheel nieuw hoofdstuk begint. De Koning heeft boden uitgezonden om Merlijn te zoeken en hem te dooden, maar hij weet hen te doen inzien dat zij beter doen, met hem mee te nemen naar het hof. Op de reis geeft hij eenige sprekende staaltjes van zijn ongewone wijsheid.

‘merlijn sach eenen man coopen een paer schoenen daer om hi seer wert lachende des hem die boden vraechden waer om dat hi loech. Merlijn seyde, daer staet een man ende coept een paer schoen van stercken leer ende hy smoutse oock wel ende zijn wel ghelapt ende meent dat hise versliten sal, maer eer hi een mile gegaen heeft sal hi doot zijn. Ende een van hen reet hem nae om dit te besien ende hi vant den man doot ligghen aen den weghe gheen myle vander stadt ende die boden bleuen dien nacht inder stadt hem rustende ende des morghens spoeden si hem weder op den wech ende si moesten passeren door een stadt ende doen si daer by dat kerchof quamen wert een doot lichaem ten graue ghedraghen. Ende als merlijn ghenaecte den volc metten lijke beet hi sinen breydel ende hi en const hem niet bedwinghen van lachen. Doe vraechden die boden waer om dat hi so loech. Merlijn seyde tis misselijc wisti waer om dattet ware ghi sout oock lachen. Want onder dit volck is een seer bedruct man die seer weent die met recht soude blide zijn, ende een ander die singt die welcke soude weenen want dit doot lichaem is een knechtken van .x. iaren out. Ende die priester dye daer vore gaet singhen dat was dye vader hem behoorde bat voor sijn sonden te screyen ende den droeuighen man behoorde badt vrolijc te zijn want hi bedrijft rouwe voor sinen vyandt, want dat kint en soude hem gheen goet ghedaen hebben. Ende die boden spraken die moeder vanden doden kinde ende si bekende dattet also waer was, ghelijc merlijn gheseyt hadde, mer si badt hemlieden dat si haer niet en wilde bescamen. Doe waren de boden seer blide ende reysden voort haren pat. Ten derden loech hi weder dies hem die boden vraechden waer om dat hi weder loech. Ic sal v segghen dinghen die ghi warachtich vinden suit. In desen dage is een grote beroert om den

[pagina 220]
[p. 220]

camerlinc vanden coninc want die coninghinne heeft den camerlinc een grote lueghen tale ouer seyt soe datse weerdich ware der doot, want de camerlinc is een wijf ende gaet als een man gecleet. Ende om dat die camerlinc schoon is meende die valsche coninghinne hem te hebben tot eenen lieue. Ende die camerlinc heeft haer dit gheweyghert want hi haer met helpen en mochte datse van hem begeerde Want als nv die coninghinne haren lichaem presenteerde weerde de camerlinc hem seer. Ende die coninghinne siende dat si nyet winnen en mocht wilde haer bet wreken ende dacht ist dat hijt den coninc seyt soe ben ick gheschent....’

Hier eindigt het bewaarde fragment, dat juist in de laaste regels, het verhaal van den camerlinc, een trek heeft, die in de gewone Fransche verhalen niet voorkomt.

Het boekje is in meer dan een opzicht een aanwinst, en het is te hopen dat er nog eens een volledig exemplaar aan het licht komt.

B.

De ‘Laetste uyren van Susanna Bickes’

Onze meedeeling over ‘een troostboekje bij het woeden van de pest’ (1929, blz. 357) was wel zeer onvolledig. Daar het eerste blad ontbrak, wisten we ‘noch titel, noch schrijver, noch ook het jaar van uitgaaf’. De meedeeling kwam echter onder de oogen van iemand die er meer van kon vertellen; de heer Mr. H.F. Wijnman die bezig is met het catalogiseeren van de rijke boekerij van de Maatschappij ter bevordering der geneeskunst, had daar drie verschillende drukken van het boekje gevonden, waarvan twee geheel compleet, alle drie met het titelblad.

De titel zelf biedt eigenlijk niets nieuws; hij wordt gevormd door de opschriften zelve van de hoofdstukken van het boekje:

Laetste uyren van Susanna Bickes, oudt 14. Jaren. En de laetste woorden van Jacob Bickes, oudt 7. Jaren. Beyde saligh in den Heere ontslapen, in Leyden, den 1 September, en 8. Augusti, 1664. Noch is hier bygevoeght De Beschryvinge der drie aenmerckensweerdige wonderen, als de Pestilentie, Comeet of Staert-ster, en het scheuren der Boomen; voorgevallen in den Jare 1664. soo tot Amsterdam, als andere plaetsen.

Geen auteursnaam; naast de namen van de kinderen zelve die de hier weergegeven woorden gesproken hebben is die ook niet noodig.

De uitgeversadressen met de jaartallen, die we hier vinden, weerleggen volstrekt onze vroegere veronderstelling dat de heele reeks van drukken in 1664 en 1665 zou zijn verschenen. We hebben nu:

(de 14e druk) t'Amsterdam, By de Weduwe van Gijsbert de Groot, op den Nieuwen-dijk, Anno 1713.

(de 15e druk) zonder titel.

(de 19e druk) t'Amsterdam, By Gysbert de Groot Keur, Boeck-verkoper op de Nieuwe-Dijk, 1740.

(de 20e druk) t'Amsterdam. By Gysbert de Groot Keur, Boekverkoper op de Nieuwendijk, 1752.

Met den hoeveelsten druk we te doen hebben, wordt niet op den titel, maar in het door J. Borstius onderteekende gedicht, op de laatste bladzijde van het voorwerk, aangegeven, zoowel in het opschrift als in den derden versregel. In het vroeger beschreven boekje is tusschen beide getallen geene overeenstemming; boven het gedicht was ‘veerthienden’ blijven staan, terwijl het vers vermeldt dat het ‘Vijfthien mael’ is gedrukt. Dit boekje moeten we nu na 1713 dateeren. Behalve deze kleine wijziging die bij elken volgenden druk werd gemaakt, zijn de boekjes alle vier volkomen gelijk van inhoud. Het is echter waarschijnlijk dat als we de oudste uitgaven terugvonden, er wel verschillen zouden zijn.

De woorden van den titel maken het al waarschijnlijk, dat de ‘drie aenmerkensweerdige wonderen’ later zijn ‘by-gevoeght’. Ook de inhoud

[pagina 221]
[p. 221]

van dit toegevoegde hoofdstuk heeft verschillende dateeringen. Op blz. 47 is sprake van ‘dit jaer 1664’, op blz. 53 bij de ‘Comeet of Staert-ster’ wordt ‘'t laetst voorleden Jaer 1664’ genoemd, en aan het slot lezen we, dat de Overigheydt ‘hare onderdanen tegen den 11. January 1665’ hebben doen te samen roepen, tot vasten en bidden, welkers uytschrijvinge wy den lezers en liefhebbers van gedenkweerdige saken by deze wonderen van 't Jaer 1664. hebben by gevoegt.’

Of het voorwerk in de oudste drukken al geheel zoo was gegeven als in de latere, weten we niet. Op de keerzijde van den titel staat de tekst Luc. 18:16, 17. Daarna op vijf bladzijden de reeds vroeger vermelde meedeeling ‘Aen den Christelijcken Leeser’, en dan het gedicht van J. Borstius. Jacobus Borstius was een zeer bekend predikant; van 1654 af stond hij te Rotterdam; in 1680 is hij gestorven. Hij kan dus zeker niet pas voor den 14en druk het gedicht hebben gemaakt, maar opschrift en aanhef zelf doen vermoeden, dat het niet voor een van de oudste drukken is gemaakt, maar voor een herdruk, die door zijn cijfer zelf reeds toonde dat het publiek zich ‘in het lesen van dit Boeck soo graegh bewesen’ had.

Uit de inleiding moge hier nog worden aangehaald de wensch dat het boekje mocht worden ‘ingenayt nevens 't stichtelick Boeckske van de godsalige Abigail Gerbrants, welker naem onder de Godvruchtige noch in zegeninge is.’ Wellicht voelt een lezer zich geroepen ook dit boekje weer op te zoeken. Misschien zal dan nog wel een exemplaar van de ‘laetste uren’ daarbij ingenaaid gevonden worden. De vier exemplaren die nu voor ons liggen hebben elk hun eigen perkamentomslagje, twee met overslaande klep; voor innaaien bij een ander boekje zijn ze dus niet bestemd geweest.

Nadere meedeelingen over rekenpenningen

Niet tevergeefs deed ik aan het slot van mijn artikel over ABC-penningen of rekenpenningen een beroep op penningkundigen en beheerders van penningkabinetten voor het geven van verdere inlichtingen. Van twee kanten ontving ik die. Met hartelijken dank aan de schrijvers, laat ik hier hunne belangrijke meedeelingen volgen.

B.

Leiden, 19 Sept. 1929.

Amice,

Wees hartelijk bedankt voor het overdrukje, uit Het Boek, van uw mededeelingen over het vijftal ABC-penningen en het oude rekenboek. Ik nam er met belangstelling kennis van.

De door u besproken rekenpenningen, of althans huns gelijken, zijn echter volstrekt niet onbekend; men behoeft er dus niet gissenderwijze over te schrijven, waar zekerheid bestaat. De Duitsche legpenningen van het type dat ge afbeeldt zijn blijkbaar in grooten getale ook voor export gemaakt, want behalve de in Engeland opgedoken exemplaren vond ik soortgelijke afgebeeld uit Nederlandsch bezit in Ter Gouw's Kijkjes in de Oude schoolwereld 12 en in de zeer uitvoerige en belangrijke verhandeling over de leg- of rekenpenningen in G. van Loon, Inleiding tot de Heedendaagsche Penningkunde (blz. 51-67 van de 8o uitgave van 1717, doch ook te vinden in de folio-editie). Die met het ABC zullen wel voor het gebruik op school bestemd zijn geweest (al zijn ze natuurlijk ook door ouderen gebruikt). Hans Krauwinckel is niet een Neurenburgsche rekenmeester geweest, maar de maker van den penning. Behalve de ABC-penningen zijn er ettelijke andere, met mythologische en historische voorstellingen, en ook van deze soort werden er te Neurenburg in den handel gebracht; Van Loon

[pagina 222]
[p. 222]

beeldt er af, die gesigneerd zijn H. KRAV: en H.K., ongetwijfeld dezelfde man. Toen de legpenningen in onbruik kwamen is in de 18de eeuw en later Neurenburg de leverancier geworden van de koperen ‘louizen’ of ‘spielmarken.’

De legpenningen dienden oudtijds niet alleen ‘als rekenmiddel voor eenvoudigen van geest’, gelijk de symbolische voorstellingen op vele reeds doen vermoeden, maar zooals de zilveren rekenpenningen die aan de rekenkamers en thesauriers geschonken werden bewijzen.

Met vr. gr.

Uw

 

G.J. Boekenoogen.

Amice,

Ik zie dat ik toevallig zelf een legpenning van Hans Krauwinckel bezit, gesigneerd. H.K. onder een voorstelling van Venus? of Pietas? tusschen Mars en Justitia staande, met het omschrift: amans favens o (het laatste partic, is niet voltooid wegens gebrek aan plaats). De keerzijde is gedateerd MDLXXXVIIII en vertoont een embleem van den Fr. koning Henri III (gekroonde H tusschen zuilen, drie leliën en lauwertak) met het omschrift pietate et ivstita. Deze zal dus nagevolgd zijn van een Fr. penning, die ivstitia te lezen zal hebben gegeven. Het jaar 1589 geeft eenige aanwijzing omtrent den tijd waarin H.K. werkzaam was. Hij moet heel wat rekenpenningen geproduceerd hebben. Dat deze industrie te Neurenberg bloeide blijkt ook uit den veilingscatalogus van het penningkabinet van mijn overgrootvader P. Smidt van Gelder (ao. 1847), dl. II, no. 7268, zijnde: ‘226 Neurenberger legpenningen, met en zonder jaartal, allen verschillende’, waar dan 31 graveurs worden opgesomd met het aantal aanwezige penningen, o.a. Conr. Krauwinckel, 3 p. Domian. Krauwinckel, 1 p. Hans Krauwinckel, 65 p.’ De lijst loopt echter over eenige eeuwen want ik vind er ook op: ‘Joh. Ch. Reich, 10 p.’, van wien ik een penninkje heb met het portret van Lod. XVI, dus uit het laatst der 18de eeuw; dit is echter een speelpenning, geen legpenning meer, al is de samenhang onmiskenbaar.

Met vr. gr.

20 Sept. 1929.

G.J. Boekenoogen.

18 Oct. 1929.

WelEd. Zeer Gel. Heer

Door de Nieuwe Rott. Courant werd ik attent gemaakt op Uw artikel over ABC-penningen, dat ik met genoegen gelezen heb. Deze penningen komen hier te lande, waar zij veel gebruikt zijn, nog zeer dikwijls voor, zijn volstrekt niet zeldzaam, zoodat de prijzen, door de Firma J. Tregaskis & Son voor die stukjes verlangd, buitensporig zijn. Hans Krauwinckel (blz. 194) was geen schoolmeester te Nürnberg, naar de stempelsnijder van de penningen, over wien U talrijke bizonderheden vindt in een boekje van C.F. Gebert, Geschichte der Nürnberger Rechenpfenningschlager, München 1918, terwijl ook het prachtige, uitgebreide werk van T.P. Barnard, The casting counter and the counting board (Oxford 1916) over hem en over de ABC penningen veel interessants mededeelt. Ik mag U misschien nog wijzen op 't werk: G. van Loon, Hedendaagsche Penningkunde (fol. editie van 1732) zeker wel in Uwe bibliotheek voorhanden, waarin U over die penningen en het rekenen er mede veel kunt lezen.

In het Tijdschrift voor Munt- en Penningkunde VI (1898) doet ook Joh. W. Stephanik op blz. 273 in zijn artikel: Het rekenen met leg- of rekenpenningen, eenige mededeelingen, die U misschien wel interesseeren.

Hoogachtend heb ik de eer te verblijven

 

De Directeur van het Kon.

Penningkabinet

 

A.O. van Kerkwijk.

[pagina 223]
[p. 223]

Het Nederlandsch Verbond van Boekenvrienden.

De jaarvergadering van het Verbond heeft op den vastgestelden dag, 22 Maart plaats gehad in de vergaderzaal van het Kon. Oudheidkundig Genootschap in het Rijksmuseum. Er werd besloten, de bestuurswisseling een jaar uit te stellen, en de overige werkzaamheden der vergadering te bekorten, ter wille van de opening der tentoonstelling van de ‘vijftig beste boeken van 1929’ die in eene aangrenzende zaal was opgesteld. Dr. W. de Vreese als waarnemend voorzitter opende de tentoonstelling met een hartelijk welkom aan de aanwezige leden en genoodigden.

De catalogus was door de zorg van den heer S.H. de Roos, en de krachtige medewerking van den drukker tijdig gereed gekomen. Hij geeft, evenals de vroegere - over 1925 en 1926 - de vijftig titels, naar de uitgeversnamen alfabetisch geordend, met telkens kort maar volledig eene beschrijving van den druk en de verzorging van het boek. ‘Een woord vooraf’ deelt mede, wat bedoeld is met de keuze dezer ‘vijftig beste boeken’ van een bepaald jaar, en hoe de Commissie van beoordeeling haar taak heeft opgevat, en ook wat hare bevindingen ditmaal weder waren. Aan den band kon zij slechts een beperkten invloed bij hare waardeering toekennen, omdat niet alle boeken in band gezonden worden. Om de kans van opneming onder de uitgekozenen niet voor te veel kleine inzendingen af te snijden bepaalde zij dat van een inzender niet meer dan vier werken zouden worden gekozen. Hoewel een vergelijkende beoordeeling uit den aard der zaak moeielijkheid geeft, kon de keuze steeds in nagenoeg volkomen overeenstemming worden gedaan. De Commissie bestond uit de heeren J.F. van Roven voorzitter, A.W. Barten, J.F. Duwaer, W.A. van Leer en S.H. de Roos.

Aan het slot van den catalogus wordt kort iets meegedeeld over het Verbond van Boekenvrienden, besluitende met den wensch dat ruime toetreding van leden het in staat moge stellen, in verschillende richtingen met kracht zijne werkzaamheid voort te zetten.

Na Amsterdam heeft Rotterdam de vijftig beste boeken geherbergd in de Gemeentelijke Bibliotheek. Daarna zijn zij teruggekomen naar Amsterdam, om tijdelijk ten toon gesteld te worden in de Militiezaal, te zamen met eene groote tentoonstelling van drukwerk, ingericht door de Federatie der werkgevers-organisaties in het boekdrukkersbedrijf. Hoewel onze collectie iets anders beoogt, dan ‘reclame voor het gebruik van drukwerk uitgaande van een organisatie van drukkers’, en daarbij dus niet geheel op hare plaats was, meende het Bestuur de medewerking, waarom verzocht werd, niet te moeten weigeren, in de hoop, dat de ‘vijftig beste boeken’, die als afzonderlijke groep, met duidelijke aanwijzing, waren opgesteld, hierdoor juist in drukkerskringen belangstelling zouden kunnen vinden.

De collectie is vervolgens overgebracht naar Leiden en ten toon gesteld in het ‘Templum Salomonis’ - in afwijking van een regel dien we verder trouw in acht hopen te nemen, om namelijk niet in een boekhandel, maar in museum- of bibliotheeklokalen gastvrijheid te vragen. Het rondzenden en opstellen in verschillende plaatsen eischt veel overleg: afspraken zijn reeds gemaakt met Utrecht, Baarn, Arnhem, 's Hertogenbosch. Met Dordrecht, Assen, Groningen en Leeuwarden wordt nog overlegd, maar voor die steden zijn nog geen datums vastgesteld. Voor na de zomervacantie is reeds een voorloopige afspraak gemaakt met den Haag en dan zullen ook de plaatsen in 't noorden van ons land aan de beurt komen. Eindelijk is uit de Zuid-Nederlandsche gewesten een verzoek ingekomen om ook daar, met name te Brussel en te Antwerpen onze vijftig beste boeken van 1929 te laten zien.

Bij vergelijking met onze vorige jaarkeuzen kunnen we dus wel van een toenemende belangstelling spreken.

[pagina 224]
[p. 224]

Manul-druk

De N.V. Teulings' grafische kunstinrichting, gevestigd te Amsterdam in de Huydecoperstraat heeft als staal van het door haar in uitvoering gebracht procédé reproducties doen vervaardigen van twee mooie planodrukken in de Amsterdamsche Universiteitsbibliotheek bewaard. Het eene blad bevat Vondels gedicht ‘Stedekroon van Frederick Henrick Prince van Oranjen &c. T'Amsterdam voor Gerrit Iansz. Boeckverkooper, woonende op den hoeck vande Doele-straet, in den Engel. 1632.’ Boven het in twee kolommen gedrukte gedicht houden, in fraaie gravure, de stroomgoden van Maas en Schelde de kroon omhoog, waarop profielen van de steden Maastricht, Roermond, Venlo, Stralen en een aantal forten door den Prins ingenomen, te zien zijn. Bij deze reproductie, een vlakdrukprocédé, moest, om de gravure weer te geven, een eigen zacht getinte indruk op dat deel van het blad worden gemaakt, waarmee een wezenlijk goed effect is bereikt. Evenzoo is boven het andere blad ‘Aen de edele Gebroederschap der schuttersorde van Sint Michiel, in de Kolveniers doelen’ de gravure weergegeven met wapenschild (een klauw) in lauwertak op twee gekruiste kolfbussen. Latere bibliothecarissen zullen wel eens geplaagd worden door bezoekers die in zulk een reproductie een zeldzaam oud stuk meenen te hebben gevonden.

De directie van de Kunstinrichting was zoo vriendelijk van beide prenten nog een aantal afdrukken te maken en die als geschenk aan te bieden aan de boekenvrienden die zich tot het Nederlandsch Verbond v.b. hebben vereenigd. Deze exemplaren dragen onderaan, in een bescheiden hoek, het adres van de Kunstinrichting en zullen dus minder licht een argeloozen vinder misleiden.

Vanden A.B.C. oft letteren der Gotthen

Van seer ouden tyden alst al Reusen waren inde Noordersche landen, dat is te segghen, seer langhe eer dat die Latijnsche letteren waren ghevonden, ende eer dat Carmenta met haren Soone Evander, gecomen was uyt Griecken in Italien op die Roomsche aerde, ende verjaecht hadde die eerste ende oudste inwoonders vanden lande, oft oock dat grof ende wilt volck gheleert hadde lesen ende schryven, ende steetsche manieren van leven, soo hebben die Noordersche landen ghehadt haer manieren van letteren. 'Twelcke ghenoech te kennen gheven die seer groote steenen die aen die speluncken ende sepulturen daer die ouders in begraven zijn vast ghemaeckt staen. Ende ist datter yemant is die hem laet duncken dat het ghene dat ic hier schryve soude beuselen zijn, ende dat het selve door die cracht vanden Reusen over seer oude tyden niet en soude ghedaen wesen, dat hy daer gae, ende selve besie, ick versekere hem dat hy daer noch onghelick meer sien sal, ende saken daer hy seer af verwondert sal zijn, dan hy in eenighe boecken soude moghen vinden geschreven.



illustratie

(Uit De wonderlijcke Historie vande Noordersche Landen, bl. 20).


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • C.P. Burger jr.

  • over Anoniem Laetste uyren van Susanna Bickes oudt Jaren. En de laetste woorden van Jacob Bickes oudt Jaren. Beyde zaligh in den Heere ontslapen

  • brief aan C.P. Burger jr.

  • brief van G.J. Boekenoogen

  • brief aan C.P. Burger jr.

  • brief van G.J. Boekenoogen

  • brief aan C.P. Burger jr.

  • brief van A.O. van Kerkwijk


datums

  • 19 september 1929

  • 20 september 1929

  • 18 oktober 1929