Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 229]
| |
Een bruiloftsdicht van VondelTot nog toe kenden wij geene oudere afzonderlijke uitgave van een gedicht van Vondel dan van 1622. Maar in een bundel bruiloftsdichten in de Koninklijke Bibliotheek vond ik er eene van 1618. Dat is om het jaartal reeds eene belangrijke aanwinst voor de bibliografie. Maar bij nauwkeuriger beschouwing zien wij nog veel meer. In de eerste plaats trekt het onze aandacht, dat de dichter niet genoemd wordt. Dit wijst er op, dat het geen gedicht uit vriendschap was, maar dat het op bestelling gemaakt is. Was Vondel nu door den bruidegom gekozen of door de bruid? Of had men eenvoudig aan den drukker overgelaten een goeden dichter te zoeken? Dat men wat goeds wilde hebben en daarvoor ook wel wilde betalen, blijkt uit het vignet. Dit is zoo frisch, dat het zonder twijfel opzettelijk hiervoor gemaakt isGa naar voetnoot1), en de teekening is zoo mooi, dat blijkbaar ook daarvoor niet de eerste de beste genomen is, al wordt zijn naam natuurlijk evenmin genoemd als die van den dichter. De grootste beteekenis krijgt deze uitgave, wanneer wij haar vergelijken met andere, b.v. die van Unger, 1618-1620, blz. 6, waar wij den tekst vinden, zooals Vondel zelf dien heeft gegeven in zijne Verscheide gedichten, Amst. 1644. De tekstverschillen blijken dan zoo groot te zijn, dat het niet doenlijk is eene lijst van varianten te geven. 1620 is een belangrijk jaar in het leven van Vondel. Vóór dien tijd was hij wel reeds een bekend dichter, maar geenszins een van de eerste. Wij, die op grooteren afstand een onbevangener blik hebben, die bovendien de geheele verdere ontwikkeling van Vondel kennen, mogen ook reeds in zijne oudere gedichten de kiemen van zijne latere grootheid zien, de tijdgenooten konden dat niet. Voor hen was hij een van de vele Brabanders, meer niet. En te- | |
[pagina 230]
| |
recht: hadden wij geene latere gedichten van hem, dan zouden ook wij hem in één adem noemen met De Koning, Kolm enz. Maar na 1620 zien wij plotseling eene snelle ontwikkeling. Zijne taal wordt anders, zijne poezie, zijne kunstbeschouwing, alles wordt anders, zelfs heeft hij voortaan een anderen uitgever. De oorzaak is, dat hij in een anderen kring van letterkundige vrienden is gekomen. Eerst onder den invloed van Hooft, die ook op kunstgebied verdraagzaam was en persoonlijkheid wist te waardeeren, konden de eigenaardige talenten van Vondel zich ten volle ontwikkelen. Terecht zegt dan ook Vollenhove: Ja Vondel waar geen Vondel zonder Hooft. Zelf was hij zich volkomen bewust, welke groote verandering er in die jaren in hem plaats greep. Toen hij in 1644 zijne verzamelde gedichten uitgaf, verwierp hij uitdrukkelijk al zijne oudere gedichten en nam er slechts vier op, die ouder waren dan 1620. Maar alle vier zijn geheel omgewerkt. De vergelijking van den ouderen en den jongeren vorm leert ons, wat Vondel in zijne vroegere verzen afkeurde en welke eischen hij later stelde. Tot nog toe hadden wij voor die vergelijking slechts de drie kleinste gedichten, van 14, 4 en 14 verzen. Daar komen nu 82 verzen bij. Elke verandering aan te wijzen en te bespreken zou omslachtig zijn en ook geen zin hebben. Wie er belang in stelt, moet zelf beide gedichten naast elkander leggen en bij elk verschil nagaan, waarom de dichter kan veranderd hebben. Maar enkele opmerkingen zullen dit misschien gemakkelijker maken en daarom niet onwelkom zijn. Reeds in den eersten regel zien wij, dat de uitdrukking krachtiger en voller geworden is: De wulpsche en wufte min heeft een begripswoord meer dan De wulpse Minne en een veel volleren klank; men lette ook op de alliteratie. In het volgende die dartele gemoeden En onbeslepe jeugt vindt men twee vormwoorden minder dan in die de dertele ghemoeden Van d'onbeslepen jeughd; ook hier is dus de klank forscher geworden, maar de kracht der voorstelling heeft geleden door het hendiadys. Beheerscht is ongetwijfeld juister dan vermant, want van de ‘dertele ghemoeden’ is niet veel tegenstand te verwachten. In vs. 3 is ras mooier van klank dan flucx en een onhemelsch vuur verre te verkiezen boven het slappe ick en weet wat vuyr. Op een groot aantal andere plaatsen vinden wij, evenals hier in vss. 1 en 3, een begripswoord bijgevoegd, waardoor de voorstel- | |
[pagina 231]
| |
ling levendiger en aanschouwelijker wordt, de uitdrukking krachtiger en het vers welluidender. Men zie b.v. vss. 5, 11, 14, 16, 19, 30, 32, 39, 40, 56, 58, 74 enz. In vele verzen is een ander woord gekozen, omdat des dichters gevoel voor het onderscheid der synoniemen fijner geworden was. In vs. 8 is b.v. die door een vervangen, omdat in die vrouw iets van minachting gevoeld kan worden. De bedropen hayren in vs. 9 geven een indruk van slordigheid en afzichtelijkheid, terwijl de natte hairen van de verbetering alleen een toestand beschrijven. In vs. 18 was de dichter met Eega op de gebeurtenissen vooruitgeloopen, en de tegenstelling Eega-Weerga was in strijd met de juiste beteekenis van deze woorden. Staet in vs. 22 is bepaald verkeerd gebruikt, evenals weerzijdts in vs. 57, 's levens broodt in vs. 62 past in dit verband niet, enz. Minder beschaafde of gezochte uitdrukkingen als Den ouden voor De vader is vs. 45, 's Hemels lamp voor de zon in vs. 71, ô Soetebol voor een kind in vs. 73, mijn lichten voor de oogen in vs. 77, enz. werden door betere vervangen. Minder juiste woorden, die alleen om het rijm gekozen waren, als kool in vs. 11 en pooght in vs. 43, werden verwijderd, evenzoo enkele ouderwetsche vormen als ontaerdet in vs. 4. Voor noodelooze en minder fraaie herhalingen, als in vss. 17, 68, 70, 82 kwamen andere uitdrukkingen in de plaats. Herhaaldelijk is de zinsbouw verbeterd en natuurlijker geworden, b.v. in vss. 32, 49, 52, 61, 65. De beeldspraak is meermalen zuiverder geworden, b.v. in vs. 11 vlgg., 27, 53 vlg. Dat niet alle verandering verbetering is, blijkt ook hier. In vs, 34 hinderde den dichter de gelijkheid van eind- en beginklank in is sedigh, maar door de omzetting van het vers heeft de uitdrukking aan helderheid verloren, wat zij aan klank won. Datzelfde zien wij in vs. 38 door de verandering van mijns selfs in my zelf. In vs. 75 is de wensch, dat de gehoopte spruit op zijne ouders zal gelijken, eenvoudiger en hartelijker dan de eerste wensch, dat hij op zijne grootvaders zal gelijken, maar nu komt dit vers in strijd met vs. 72, waar ‘een jonge Jan de Waal’ gehoopt wordt, want dit was de naam van den grootvader. De algemeene inhoud van het gedicht is gelijk gebleven, maar van de 82 verzen zijn niet meer dan 4, op spelling en interpunctie na, onveranderd gelaten, terwijl in 8 de verandering zeer gering is. | |
[pagina 232]
| |
Ter vergelijking geef ik hier een nauwkeurigen herdruk.
Bl. 1. Epithalamivm, / of / Bruylofts-Gift, / Toe-ghe-eyghent / Den Achtbaren ende Erntfesten Bruyde- / gom, Heer / Iacob Iacobz. Hinlopen, / Raed ende Oud Schepen der Stadt Amstelredam. / Ende / De Eerbare ende Deuchtsame Bruydt / Ioffrou Sara de Wael. / Vereenight met des Houwelijcx Bandt, den 21. October. 1618. / [Vignet: in een krans van dooreengestrengelde olmen- en wijngaardranken een doorschoten brandend hart op twee ineengeslagen rechterhanden] / Tot Amstelredam, / By Dirck Pietersz. Boeckverkoper, woonende op 't Water inde Witte / Persse, by de oude Brugghe, recht over de Coren-marct, 1618. // Bl. 2 is niet bedrukt, op bl. 3 begint: Epithalamivm,
of
Bruylofts-Gift,
Toe-ghe-eyghent
Den Achtbaren ende Erntfesten Bruyde-
gom, Heer
Iacob Iacobz. Hinlopen,
Raed ende Oud Schepen.
Ende
De Eerbare ende Deuchtsame Bruydt
Ioffrou Sara de Wael.
Vereenight met des Houwelijcx Bandt.
De wulpse Minne, die de dertele ghemoeden
Van d'onbeslepen jeughd vermant, en helpt aen 't woeden,
So flucx de borst ontvonckt, van ick en weet wat vuyr
Dat haer ontaerdet van een billijcker natuyr:
Cupido (segh ick) voor wiens schichten zijn ghevloden
Verleyde zielen, en belacchelijcke Goden,
Hier uyt-ghesloten blijft: de kuysche en eerb're trouw
Kend' hem, noch Venus niet, noch eerde noyt die Vrouw,
Bl. 4. Die 'thooft beurde uyt het schuym, en met bedropen hayren
In 't peerlemoeren boot, te Cypren aen quam varen:
Ach neen! een ander ist, een Goddelijcker kool,
Die, als de naelde van 't Compas nae haren pool
De zielen blaecken doet, en tot malkandren snellen:
'tIs suyv're Liefde, die dees' Bruyloft toe gingh stellen,
Doen onlanghs zy belaeghde, en heym'lijck had ghemickt
| |
[pagina 233]
| |
Op herten twee, voor langh malkand'ren toe-gheschickt.
Sy spilde haer flitsen niet, de pijlen deden wonder
Als sy elcx Eega quetste, en Weerga in 't bysonder:
Het scheen hun eenen droom, zy stonden beyde stom,
Dies greepse elcks rechterhandt, en sprack: Heer Bruydegom
En ghy eerweerde Bruydt, schept moet, en wilt u draghen
Als die ghelaten staet des hooghsten wel-behaghen,
Op dat hy anders aen u voorhooft niet en speur
Dan dat u beyder wil hanght aen zijn wille-keur:
Hy die vereenight so veel Hemelsche lichamen
Door onderlingh verdragh, en krachtelijck te samen
Gedrongen 't Aerdtrijck hout, en op twee puncten wickt,
Tot teecken van zijn gunst, uwe Echt heeft toe-geknickt.
Hy neyghde haer vrund'lijck toe: maer door 't veel overlegghen
In 't went'lende ghedacht wist Sara niet te segghen:
Maer alsse haer adem schiep, (ô sprackse) leyde maer!
Mijn ongejuckten hals dat pack valt veel te swaer,
Een ander aen te slaen, mijn Vader laten varen,
Wiens dorpel my vertrout is sedigh te bewaren,
Bl. 5. Wiens Huys-sorgh ick verstrecke in zijnen ouderdom,
Nu hy sijn Eega derft, die eertijdts nae hem om
Te kijcken plach, en voor zijn swackheyt was sorghvuldich,
Ick ben niet meer mijns selfs, maer hem te dienen schuldich,
Dus neemt mijn onschult aen, die op ghegronde re'en
Haer steunsel heeft ghevest. de Liefde sprack, och neen!
Schoon kindt u beste kent, en laet u hert verwecken
Van hem, die u een Man, en Vader sal verstrecken:
Die als uw's Vaders ziel van hier te scheyden pooght,
V troosten sal in druck, en dienen tot een Vooghd:
Den Ouden 'tzich ghetroost, de Vrunden met haer allen:
Dus 'tlot, dat in u schoot van boven is ghevallen
Goetwilligh doch omhelst. daer saghmen van haer jeughd
Ontvoncken 'tmorghen-root, en half van rouwe, en vreughd,
Van hare wanghen af, als peerlen, tranen rollen,
Als ofze haer Maeghdom nu beschreyen wou te vollen,
En half bekommert, gaf stilswijghens te verstaen
Dat Hinlopen zy zagh voor haren Bruygom aen.
Ghespelen (sprack zy) gaet, en vlecht u lauwerieren,
Gaet helpt den Maeghden-rey met u ghelaet vercieren,
De bloemen van mijn Lente haer hoofden neyghen nu,
Een liever Speelghenoodt ick kiese, in plaetse van u.
De 'tSamen voeghster dede haer herte weerzijdts branden,
En vlechtende de twee verloofde rechterhanden,
| |
[pagina 234]
| |
Verhief haer soete stem, ende goot dus overluydt
Den seghen over d'Echt van dees' Ghelieven uyt:
Bl. 6. O die ghy jaerlijcx door u milde segheninghen
Veroorsaeckt 'slevens broodt, en vruchtbaerheyt der dinghen
Al-scheppende Natuer! die't alles onderhout,
En d'Eeuwen schaeckelt door't voorts teelen menichfout,
Die ghy d'hooft-stoffen doet omhelsen haers ghelijcken,
De beurten ment, en voedt met stedighe huwelijcken
d'Onsterflijckheyt des tijdts, en 'swerelts groote ziel,
Die 't alles onderstut, en sonder wien 't al viel:
Begunstight met de gunst uw's aensichts doch, ô Vader!
Die ghy op heden paert, en huwelijckt te gader:
Op dat eer 'sHemels lamp ons uyt de Maeghd bestrael,
Verrijse uyt dese twee, een kleyne Ian de Wael,
Of jonghe Hinlopen die (ô Soetebol!) ghegheven
Zijn Oud'ren zy tot troost en kortswijl in dit leven,
Der Bestevad'ren beeld': en in de laetste dagh,
En zalighe ure in vrede haer d'oogen luycken magh.
't Was nauwelijcx gheseyt, mijn lichten ginghen dwalen,
En saghen in 't verschiet d'ontsloten Bruylofts-salen.
Den Bruyd'gom tradt voor uyt, zijn Bruydt die volghden hem,
De Speelnoots daer gebee'n ter Feest, haer helle stem
Verhieven orghel-soet, elck sweegh als zy aenvinghen
Dit lieve paer, te lief, het Bruylofts-Liedt te singhen.
Bl. 7. | |
Huwelycx-lof.
| |
[pagina 235]
| |
In 't derde lidt haer blyschap te beleven,
En uyt haer stronck, staen tot een pronck
Veel stammen, elcx om 'tbrave,
Die noch op heden, op-wecken d'overleden
Wt den grave.
III.
Wat waert met d'arme mensche!
Indien hy u gheselligheyt sou derven?
Al hadde hy s'herten wensche
In eensaemheyt hy quijnende moest sterven:
De goude torts, des daeghs sou korts
Vergheefs op onse daken,
Zo helder lichten, noch menschen aenghesichten
Meer vermaecken.
Bl. 8. IIII.
Of soo men in u stede
Vrouw Venus smoockt' alleen met wieroock-vyeren,
De menschelijcke zede
Antwoorde flucx 'tghebruyck der wilde dieren,
En elck sou boos, heel wetteloos
V dorpels gaen ontwijen,
Die vranck en veylich, betreen, al die nu heylich
Willen vrijen.
V.
Iö Iö Godinne!
Die in u stoel so heerlijck zit bepeerelt,
En als een Koninginne
De Scepter draeght van 'treed'lijcxst deel der weerelt,
Langh duere u rijck, vrou Huwelijck,
Groot worde uwe heerschappije,
Eer langhe doetse, ontsien ons teghen-voetse
V partije.
FINIS.
Zooals men ziet, is er in het Huwelycx-lof slechts weinig veranderd.
P. Leendertz Jr. |