Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Henrick Aerts van BocstelOver den 16e-eeuwschen rederijker, wiens naam wij boven dit opstel schrijven, is ons in feite niets bekend dan dat hij de auteur is van een drietal boekjes, die in 1576 te Antwerpen werden uitgegeven. Een onderzoek in het Antwerpsche stadsarchief bracht geen gegevens over zijn persoon aan het licht. In het jaargeldboek van het schoolmeestersgilde 1562-1586, waar zijn verschijnen allerminst bevreemd zou hebben, komt hij echter niet voorGa naar voetnoot1). Het winkelboek van Plantijn vermeldt onder de bij hem verkrijgbare uitgaven van den Antwerpschen uitgever Ant. Tielens:
Deze aanteekening werd reeds medegedeeld door V.A. Dela Montagne in zijn artikeltje De schrijver van ‘Den Spigel der Ioncheyt’ (in Tijdschr. v. Boek- en Bibliotheekwezen V, 1907, blz. 264-267). Over de bekende drukken van het laatstgenoemde, als leerboek lang in gebruik gebleven werkje vindt men daar eenige gegevens (hij noemt 10 uitgaven). E.H. van Heurck handelt daarover eveneens uitvoerig in zijn Voyage autour de ma bibliothèque (in Gulden Passer IV, 1926, blz. 249-254, onder nr. 123 en 124), beschrijft twee drukken van 1675 en van omstr. 1800, in zijn bezit, en vermeldt nog vele andere uitgaven (10 Antwerpsche, 4 Brusselsche en 1 Gentsche). Volgens vriendelijke mededeeling van den heer C. Debaive bezit de Universiteitsbibliotheek te Gent een 8-tal verschillende uitgaven, dateerende van 1621 tot 1777. De door Dela Montagne beschreven oudste bewaarde druk van 1600 bij Hier. Verdussen te Antwerpen, was hem alleen bekend uit een omstreeks 1870 opgemaakte beschrijvingstitel der Leuvensche | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Universiteitsbibliotheek. Het boekje zelf was reeds in 1907 te Leuven niet meer te vinden en behoeft dus niet het slachtoffer geworden te zijn van de ‘criminel incendie’ van 1914, waaraan Van Heurck zijn verdwijnen toeschrijft. Volgens dat oude titelbriefje was het werkje ‘rethorijckelijcken ghemaeckt bij H.A.’, welke mededeeling ook op de titels van de latere drukken voorkomt, en had het een inleiding die geteekend was met de woorden Pas à pas. Deze onderteekening vindt men in de latere drukken niet. Inderdaad is dit de zinspreuk, die Hendrick Aerts van Bocstel voerde, ook wel in Nederlandschen vorm Voet voor voet; en de initialen H.A. sluiten den kring om zijn auteurschap van dit werkje te bevestigen.
*
Het in Plantijn's aanteekening als eerste vermelde ‘Refereynboeck’ vond Dela Montagne in de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waar het destijds als nr. 1023 F 19, thans als 1497 F 19, onder de rariora voorkomt. In tegenstelling tot de vele latere drukken en talrijke exemplaren van den Spiegel der Joncheyt, schijnt dit bundeltje slechts in dit eene exemplaar bewaard te zijn gebleven. Wij laten de beschrijving volgen:
Nieuwe amoureuse ‖ REFEREYNEN ‖ ende Brieuen / seer ghenoech-‖ lijck ende playsant om lesen. ‖ Nu eerst Rethorijckelijck ghemaect, by ‖ Henrick Aerts van Bocxstel. ‖ [ornament] ‖ T'ANTVVERPEN, ‖ By Antoni Tielens / inden gulden ‖ Struys. Anno / ‖ 1576. ‖ Met Gratie ende Priuilegie. ‖ [keerzijde titelblad]: Sommarie vanden Priuilegie. [Onderteekend]: Te Bruessel den 22. Octobris, 1575. H. Boot. [blz. 3]: Die Autheur totten Leser. [7 verzen, waarvan de beginletters den naam BOCSTEL vormen]. [blz. 4]: Tot den Berispers. [7 verzen]. Blz. 5-66 gepagineerd (blz. 66 verkeerd 68), bevatten de 34 refereynen; blz. 67-68 (ongepagineerd, doch aan den voet gemerkt E 2) het ‘Register vande stock regulen’; blz. 69 de approbatie, geteekend op 5 Oct. 1575 door ‘heer Henrick Dunghen Canoniek tot Antwerpen S.T. Doct.’; de slotpagina 70: Ghedruct t'Antwerpen by Gielis vanden ‖ Rade, om ende ten coste van ‖ Anthoni Tilens. ‖ 8o. Signaturen geregeld aangegeven van Aiij (blz. 5) tot E2; custoden; koptitel even pagina's ‘Amorevse refereynen’, oneven pagina's ‘ende brieven’; spiegel 12 bij 7½ c.M.
Dit is dus het boekje in dezelfde uitgave, die Plantijn in zijn winkel had. De verzen op bladzijde 3 met den naam van den schrijver in anagram luiden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die autheur totten leser
B eminde Lesers ic bid v ghelijckelick,
O ntfangt in danck dit boecxken cleene,
C upidoos scolierkens ic scenct v publijckelic,
S iet aen mijn goet hert t'uvvaers gemeene,
T ot uvven gherief ist gedaen alleene,
E en danckbaer hert laet niet sijn verholen,
L eset soot is, hier met den Heer beuolen.
Onder een aantal der refereynen komt de spreuk Pas à pas als onderteekening voor, onder een enkel evenzoo Voet voor voet. Viermaal verplaatst de dichter zich in de rol der beminde schoone; hij duidt dit aan door het opschrift ‘Antwoort’. Een opgave van den inhoud volgt beneden.
*
Van het door Plantijn als tweede genoemde boekje ‘Refereynen met liekens’ vond Dela Montagne alleen een spoor terug in een aanteekening van de hand van Arnold over den druk van B. Hz. Schinckel, Delft 1597. Een exemplaar van die uitgave is aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Van een anderen druk, bij Dierck Mulm, Rotterdam z.j., is een exemplaar sedert enkele jaren in het bezit der Rotterdamsche Gemeentebibliotheek. Van dit boekje is dus niet de oorspronkelijke Antwerpsche uitgave van 1576 bewaard, doch wel twee Hollandsche nadrukken uit het laatst der 16e eeuw. De titels zijn tamelijk verschillend; de inhoud is volkomen gelijk. In Scheurleer's Nederlandsche Liedboeken (1912) worden beide drukken genoemd op blz. 136, de Rotterdamsche echter alleen volgens een aanteekening uit den catalogus van der Willigen. Hier volge thans allereerst de beschrijving van het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek in den Haag (843 B 41, oud nummer: Poet. 1616):
Lustighe Amoreuse ‖ Refereynē / elck ‖ met een Liedeken daer op ‖ accorderende / seer gheneuch- ‖ lick ende recreatijf. ‖ Nu eerst ghemaeckt ende ‖ gecomponeert deur Henrick Aerts ‖ van Boxtel / ende van nieus ‖ verbetert. ‖ [ornament] ‖ Tot Delf, ‖ By Bruyn Harmanssz Schinckel / woo-‖ nende aent Marct-velt. Anno 1597. ‖ [om den heelen titel een lijst van losse ornamentblokjes]. [keerzijde van het titelblad]: Register van die Regulen daer dese ‖ Refereynen op ghemaeckt zijn. [geheel gelijk ook in de pagina-cijfers aan den Rotterdamschen druk]. volgen blad 2 tot en met 51 gefolieerd in de rechter bovenhoek. 8o.Sig- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naturen Aij tot Giij; aan den voet custoden; koptitel verso bladz. ‘Amoreuse Refereynen’, recto bladz. ‘ende Liedekens’; blz. 2 r. tot 49 v. bevatten de refereynen en liedekens; eronder FJNIS; blz. 50 r. tot 51 r.: Vier Sonetten enz. van Jan vander Noot. blz. 51 v. Die Autheur. (17 verzen), daaronder: Die Tafel oft Register van alle die Liedekens.... enz., loopend tot blad 52 v., waar nogmaals FINIS. De Tafel geeft als aanwijzing der bladzijde het cijfer van het blad met erachter een a of b. De spiegel der blz. meet 13 1/4 bij 7 ½ c M. ![]() Van den Rotterdamschen druk, thans in de Gemeentebibliotheek bewaard als nr. 24 F 10, is het titelblad, in zwart en rood gedrukt, hierbij afgebeeld. Wij beschrijven het boekje op dezelfde wijze:
Lustighe Amoreuse ‖ Liedekens / elck ‖ met een Refereyn daer op accorde- ‖ rende / seer gheneuchlijck ende ‖ recreatijf. ‖ [houtsnede: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een man en vrouw die liedjes zingen]. ‖ Rotterdam ‖ By Dierck Mulm aen de Coorn-marct ‖ opt steyger inden Engel. ‖ [keerzijde van het titelblad:] Register van die Regulen daer dese Re- ‖ fereynen op ghemaeckt zijn. ‖ blad 2 is uitgescheurd; blad 3 tot en met 49 gefolieerd, bevatten de refereynen en liedekens. 8o. Signaturen Aiij tot G; aan den voet custoden; koptitels versoblz. ‘Amoreuse Liedekens’, rectoblz. ‘ende Refereynen’. Op blz. 49 de slotstrophe van het laatste liedeken met eronder FINIS. Dan de Vier Sonnetten enz. van Jan van der Noot, loopend tot onderaan blad 50 r. (d.i. G. ij). Blad 50 v.Den Autheur (17 verzen) en eronder De Tafel oft Register enz. tot blad 52 r.; reeds boven de helft van de bladzijde eindigt het boekje met FINIS. Blad 51 en 52 zijn niet gepagineerd, de signatuur G iij is de laatste. De Tafel geeft als aanwijzing der pagina alleen een cijfer op. De spiegel der blz. meet 12½ bij 7 cM.
Het titelprentje illustreert de wijze, waarop men liedjes op losse bladen en strooken zingende verkocht; vooral de vrouw heeft opmerkelijk lange omkrullende strooken in de hand (vgl. hierover verschillende artikelen in Het Boek 1926, vooral blz. 118 vlg. en 206 vlg.) Het anagram dat het besluit van het boekje vormt luidt volgens den Rotterdamschen druk: Den autheur
H ebt dit in danck Mercurius scholieren // al
E n siet niet nauwe al heb ick ghemist /
N oyt Meester so goet die niet faelgieren // sal
R eyne te wercken sonder arghelist /
I s seer quaet om doene / hier wel op ghist /
C onstenaer hoe groot hem dickwils abuseert /
K ost Jupiter oyt ghedoen dat hy sonder twist
V an alle menschen wert ghedient en gheeert?
A ch neen hy / so ons de Poëte leert /
N och en sal dan dit oock elcken niet gheneughen /
B idde v al wert het van schimpers gheblameert
O ntfanghet in danck / het sal my verheughen /
C ost ickt beter / ick souder my toe veughen /
S iet doch jonste / voor conste ghepresen /
T oont alle heusheyt so ghy sout meughen /
E n acht gheen fauten dier in zijn gheresen /
L aet v mijn goetwillich hert ghenoech wesen.
Pas à pas.
Voet voor voet.
De Delftsche druk heeft hierin geen afwijkingen dan het lidwoord die in het opschrift en in regel 9; verder zijn daar geen interlinies aangebracht na regel 7 en 10. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beide weergegeven anagrammen doen zien dat de dichter zichzelf niet kortweg Henrick Aerts noemde, doch dat hij Bocstel als een integreerend deel van zijn naam beschouwdeGa naar voetnoot1). In de woorden, ‘goetwillich hert’ van den laatsten regel zou men een aanwijzing kunnen zoeken voor de rederijkkamer waartoe hij behoorde. Te Nieuwkerke bestond inderdaad een kamer met de zinspreuk: ‘Goetwillich int herte’, die reeds 1539 te Gent op het landjuweel voorkomt en tot het laatst der 18e eeuw bekend is. Ik vrees echter dat dit verband te ver gezocht is. De woordcombinatie was gebruikelijk; ook de Antwerpenaar Willem (Guillelmus) van Haecht voerde o.a. als zinspreuk ‘Goetwillich van herten’ (naar zijn initialen G.V.H.). De grootste merkwaardigheid van het bundeltje vormt zeker wel de toevoeging van een aantal verzen van Jan van der Noot. Dit zijn vier sonnetten en een ode of liedeken, dat daartusschen is geplaatst op dezelfde wijze als de afzonderlijke strophen der liedekens van Henrick van Bocstel tusschen de strophen van elk refereyn. Wij zullen mogen aannemen dat de oorspronkelijke uitgever Ant. Tielens de stukken van Van der Noot als een bladvulling voor zijn laatste vel bij het boekje inlaschte. Overigens zij hiervoor verwezen naar een afzonderlijke bijdrage in den Gulden Passer 1930, waar Van der Noot's verzen ook zijn afgedrukt. Welke van de beide Hollandsche nadrukken de oudste is en of beiden inderdaad op den Antwerpschen druk, dan wel op elkander of nog andere teruggaan, valt niet met zekerheid uit te maken. In de verzen van Van der Noot blijkt de Delftsche uitgave eenige afwijkingen te hebben die als betere lezingen te beschouwen zijn; voor de verhouding der drukken kan dit echter niets bewijzen. Hetzelfde geldt voor de pagineeringen in de beide registers, die in den Delftschen druk op enkele plaatsen beter kloppen dan in den Rotterdamschen. In het algemeen is de Delftsche druk zeker beter verzorgd. Raadselachtig is de omzetting van de bewoordingen op het titelblad. Juist is ongetwijfeld de volgorde: Refereynen met liedekens daarop accordeerende. Waarom kan de Rotterdamsche drukker of zijn onmiddellijk voorbeeld dit hebben omgekeerd? Om den schijn te wekken dat het nog een ander bundeltje was? Of omdat er naar liedekens meer werd gevraagd? Plaatste hij er ter ver- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sterking van die suggestie daarom ook het prentje bij van het liedjeszangerspaar? De dateering van den Rotterdamschen druk gaf eenige moeilijkheid. In den catalogus van de auctie Van der Willigen (Amsterdam Fred. Muller 1875, 15 Nov. en volgende dagen) komt het als nr. 2473 voor met het jaartal (1580?). De verdere beschrijving aldaar: ‘cart. 8o. Le premier f. du texte manque; du reste bien conditionné’, past ook nu volkomen op het exemplaar dat de Gemeentebibliotheek bezit, en mag zeker wel als aanwijzing dienen dat dit hetzelfde en dus nog steeds eenig bekende exemplaar is. Op de boekverkooping bij H. Berkelouw te Rotterdam, 26-28 Oct. 1926, vormt het nr. 473 van den catalogus. Het ook daar opgegeven jaartal omstr. 1580 is zeker te vroeg gesteld. Een opzettelijk onderzoek naar de werkzaamheid van Dierck Mullem als drukker te Rotterdam, gaf mij de zekerheid dat dit werkje behoort tot een groep, die niet voor 1595 kan worden geplaatst. Het moet dateeren van omstreeks 1595-1597, wellicht nog iets later, vermoedelijk echter vóór 1599, zeker vóór 1603. Kortom ongeveer uit denzelfden tijd als de Delftsche druk. Mullem gaf in dien tijd meer herdrukken van rederijkersgedichten uit. De Rotterdamsche kan een nadruk van den Delftschen zijn; het omgekeerde is onwaarschijnlijk. Mogelijk is echter ook dat beide langs eigen wegen op den ouderen Antwerpschen druk berusten.
*
Nu wij hier voor het eerst aanleiding en gelegenheid vonden op het geheele rhetoricale werk van Henrick van Bocstel de aandacht te vestigen, moge tevens de inventaris van zijn refereynen worden opgemaakt. Dit heeft beteekenis voor het identifieeren van losse refereynen, die mogelijk ook nog elders worden teruggevonden. De registers der stokregels in de beide bundeltjes zijn daartoe in één alfabet geschikt. De aanduiding NR doelt op de ‘Nieuwe amoureuse Refereynen ende Brieven’ en wordt gevolgd door het cijfer der bladzijde, LR op de ‘Lustighe amoreuse Refereynen elck met een Liedeken (resp. Liedekens elck met een Refereyn) daerop accorderende’ met het cijfer van het blad.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Om volledig te verschaffen wat het onderzoek van onze 16e-eeuwsche rederijkerspoezie vooral aan materiaal behoeft, volge hier ook het lijstje der zangwijzen die in LR worden opgegeven. De cijfers daarbij geven de pagineering van den Rotterdamschen druk met een v bij de verso-bladzijde.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij willen deze beschrijving niet eindigen zonder iets van het werk van Henrick van Bocstel te toonen. Het refereyn en het liedeken zijn de meest geliefde vormen voor de lyrische uitingen van onze dichters der rethorica-scholen. Een beoordeeling van dit werk - men moge er overigens afwijzend tegenover staan - moet natuurlijk uitgaan van de al of niet door ons te aanvaarden kunstidealen van den tijd en den kring. Het refereyn is een betoog of verhandeling over een gesteld en in den stokregel telkens als conclusie herhaald thema. Het thema op zich zelf zal niet steeds poëtische waarde hebben; wel moet de stokregel het thema helder en treffend, eenigszins als een spreuk aangeven. De indeeling van de stof over de verschillende refereynstrophen en de wending van de gedachte telkens aan het eind der strophe naar den stokregel bevat talrijke aesthetische mogelijkheden. De gedachten kunnen rustig worden voortgesponnen, met allerlei rethorischen en poëtischen opsmuk, om zich telkens als het ware even te onderbreken en te bezinnen op het thema. Het kan een verrassende wending zijn die naar deze conclusie leidt, waardoor al het voorgaande plotseling in een scherp licht wordt geplaatst. Ook kan het betoog aanstormen als een regen van slagen om telkens met een triompheerend herhaalden strijdkreet als het ware den tegenstander te vellen, zooals wij dat vooral bij Anna Bijns dikwijls kunnen voelen. Naast de ontwikkeling van het betoog en den opsmuk der gedachten, doch in het nauwste verband daarmede, staat dan de klank van het vers en van de strophe, haar rijkdom aan rijmen, haar afwisseling van langer en korter verzen en haar rijmschikking. Aan de vele fransche leenwoorden, het bijeenstellen van rijmende synoniemen, de talrijke opzettelijke deelwoorden en met gelijke uitgangen gevormde adjectieven, aan dat alles moet men zich gewennen om evenals de tijd- en bentgenooten de verzorgdheid van klank te kunnen waardeeren. En men moet de vaak opgestapelde en bijeengezochte exempelen uit de bijbelsche en de klassieke geschiedenis en letterkunde naar hun toenmalige waarde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van verhevenheid en geleerdheid weten te schatten. Aan een moderne opvatting van poëtische visie beantwoordt dit zeker niet; maar toch is er ook hier verschil tusschen de persoonlijkheid die al deze vormen beheerscht met virtuoziteit en iets eigens in de keuze van zijn kunstmiddelen weet te brengen en tusschen dengeen die eenvoudig in de nabootsing van vormen een schijnbaar aan zijn voorbeelden gelijk rijmwerk voortbrengt. Om die tegenstelling te kunnen voelen moeten wij met den stijl, de conventioneele onderwerpen, de kunstmiddelen en in alle opzichten de beperkingen van den tijd vertrouwd zijn. Moeten wij dit niet evenzeer bij het waardeeren van de uitingen eener oude bouwkunst, versierende beeldhouwkunst of kerkelijke schilderkunst? Voor het liedeken geldt wat inhoud en poëtische gedachte betreft hetzelfde als voor het refereyn. De vorm is volstrekt gebonden aan de melodie; de waarde der melodie, hoewel in haar soort rijk aan schakeering, is echter met de maatstaven der muziek van de laatste anderhalve eeuw niet te meten. De melodie beheerscht de lengte der verzen en hun onderlinge verhouding, heeft daardoor ook invloed op de rijmschikking; maar het effect van rekkingen en herhalingen ontgaat ons als wij de melodie niet kennen. Het thans weer algemeen tot eere gebrachte volkslied met zijn natuurlijke, vaak niet helder uitgewerkte motieven, zijn onverzorgde rijmen en soms grillige woordkeus, belemmert ons bovendien bij het waardeeren van de formeel zoozeer verzorgde, naar vaste regels gedachte, vaak op diezelfde of soortgelijke melodieën vervaardigde liedekens der rederijkers. Gezongen liedekens en gedeclameerde refereynen wisselen elkaar af op de rederijkersfeesten. Over dezelfde onderwerpen dichtte men in beide vormen. Het liedeken met zijn meestal korter verzen is dan gewoonlijk wel minder redeneerend, zooal niet persoonlijker, dan toch door beperking lyrischer. Men bracht refereyn en liedeken dan ook wel tot een geheel samen, waarin declamatie en zang elkaar dus regelmatig afwisselden. Het is deze vorm die Henrick van Bocstel stelselmatig toepaste in zijn bundeltje refereynen met ‘liedekens daarop accorderende’. De eenheid hield hij goed vol; de strophe van het liedje die telkens op de refereynstrophe volgt zet de gedachte voort en brengt die in passenden liedvorm over. Hij bereikt daarin een zekere hoogte, die doet voelen dat lied en refereyn samen en voor elkaar gevonden zijn. Dit steekt gunstig af bij de wijze waarop de verzen van Van der Noot, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die ons op zich zelf toch zoo veel nader staan, met elkander accordeeren. Ik sprak dan ook elders (Gulden Passer 1930) het vermoeden uit, dat het de uitgever was die hier eenige sonnetten en een lied van den dichter voor deze gelegenheid aldus door elkaar heeft geplaatst. De amoreuse bespiegelingen van Henrick van Bocstel zijn niet al te veelsoortig; het heele boekje zal men kwalijk met gelijken ijver doorlezen. Bewondering voor de bekoorlijkheden van de liefste en klachten over haar ongenaakbaarheid of haar ontrouw wisselen elkander af, daartusschen dan eenige malen ook wijze lessen over de onbetrouwbaarheid der mannen in den mond gelegd aan bedrogen of voorzichtige vrouwen. In de beelden en vergelijkingen herhaalt hij zich inderdaad telkens. Hier volge dan een volledige minneklacht (bl. 11-12): Een refereyn int amoreus, met een liedeken daer op accorderende
O valsche Fortuyne / o smertelicke grief /
O Cupidos strale ghy brengt my t'ondere /
O Venus ghy ontrooft mijn vreucht als een dief/
D'oorsaeck mijns treurens zijt ghy besondere/
Valsch gepeys verdrucket hert ten is geen wondere/
Hope faelgeert my schier inder noot/
Groot verlanghen is therte een vondere/
Suchten ende duchten quelt my totter doot/
Vyerighe begeerte wast my inden schoot/
Ende dat alleene om die liefste ghepresen/
Sy mach my helpen wt Venus fel exploot/
Had ick haren troost ick soude ghenesen.
Het Liedeken gaet op de vvyse: Ick vvas onlancx gheleden gheraect ten avontspele
Ghepeys ghy doet my treuren
By nachte en by daghen/
Om een bloem der figueren/
Die staet in mijn behaghen/
Mocht ick troost aen haer jaghen/
My dunckt ick waer ghesont/
Want sy sonder misvraghen/
Eylaes ick macht wel claghen/
Heeft mijn jonck hert ghewont.
Sy is alleene mijn medecyne / soet /
Sy is alleen daer den sin na blaeckt / haeckt
Sy is alleene die hier mijn pijne / voet /
Sy is alleen daer therte na ontwaeckt / snaeckt /
Sy is my veel soeter dan honich gemaect / smaect /
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sy is alleen mijn sterven en mijn leven / even
Sy is alleen na wien mijn herte gheraeckt / braeckt
Sy is alleen int diepste verheven // bleven
Sy is alleen die my mach troost beneven // gheven
Sy is alleen die liefste dier sou moghen // wesen /
Sy is alleen die int hert sal gheschreven // cleven /
Had ick haren troost / ick soude ghenesen.
Sy heeft voorwaer die conste /
Ter werelt anders gheene/
Wou sy my thoonen jonste /
Ick waer ghesont certeene /
Sy heeft die macht alleene /
Die niemant anders heeft /
Troosten sy na mijn duncken /
Mijn herte sou ontfuncken /
Dat nu in droefheyt leeft.
Al waer ic als Troylus ter doot toe gevelt // seer
Al waer ick deurkerft in hondert steden // schier
Al waer ick met swaer suchten ghequelt // seer
Al waer ick met ongheluck bestreden // hier
Al waer ick ghepijnt in alle mijn leden // dier
Al waer ick met alle verdriet behanghen/
Al waer ick met alle swaerheyt deurreden // fier
Al waer ick als Pyramus met pijn bevanghen/
Al waer ick gestelt in een gevanckenis vol slanghen
Al waer alle droefheyt in my verresen/
Al waer ick als Ulysses in groot verlanghen/
Had ick haren troost / ick soude ghenesen.
Daer en is gheen cruyt ter eerden
Dat my hier troost mach gheven/
Noch dranck hoe groot van weerden/
Dan die liefste verheven /
Sy staet voorwaer gheschreven /
Alleen int shertsen gront /
Sy is mijn wtverkoren /
Boven alle gheboren /
Liever noyt int hert stont.
Princen niemant dan sy my sou helpen moghen/
Want sy is die liefste boven al wtghelesen /
Al saghe ick die bitter doot voor ooghen /
Had ick haren troost / ick waer ghenesen.
Prince / my dunckt warachtich /
Wanneer ick haer aenschouwe /
So wert mijn herte crachtich /
Wt alle desen rouwe /
Dat nv eylaes is flouwe /
Dat grijpt dan eenen moet/
Dus seg ick noch int leste
Dat liefs troost is het beste
Medecijn ende goet.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De eerste strophe van een der andere stukken zij hier nog als voorbeeld van een geheel verschillend genre aangehaald (bl. 28): Een refereyn int amoreus, met een liedeken daer tusschen inde veersen
Onlancx zijnde met fantasijen bevaen /
Ben spaceren gegaen lancx eender landouwen /
Van verre sach ick by eender fonteyne staen /
Vier die alderlieffelicxste jonckvrouwen /
Diemen met ooghen sou moghen aenschouwen /
Ick peysden oft wel Goddinnen wesen mochten/
Sy begonsten die handen aen te houwen /
Ende een sonck op dit liedeken sonder duchten /
Mijn oogskens weenen / mijn hert moet suchten
Ick leef voorwaer in groot verdriet /
Mijn liefste lieveken wil van mijn vluchten /
Wist ick waerom ick en treurde niet.
Ick dacht dat hy u verlaet beduyt al yet /
Van blijschap en cost ick my niet bedwinghen /
Dese voleynden wel dat minnelick liedt /
Mijn daghen en hoorden ick noyt beter singhen.
In de drie volgende strophen vertelt hij verder hoe elk der maagden op haar beurt een minnelijk liedje zong en hoe hij verrukt toezag en luisterde. Het motief, het gaan wandelen en het zien of droomen van een renaissance-landschap met een tafereeltje als dit, is zeker ook reeds traditioneel bij onze rederijkers. Maar er is iets bekoorlijks van gemaakt, vooral ook weer door het invoegen der liedekens. De wijze waarop dit hier is geschied tusschen de verzen midden in de refereynstrophe is een bijzonderheid juist van dit eene gedicht in den geheelen bundel. Voor een vergeten groot dichter onzer 16e eeuw wil ik Henrick van Bocstel niet laten doorgaan. Doch als een rederijker, die van de geijkte vormen iets eigens wist te maken in de dagen toen de renaissancemotieven reeds tot het gevoel begonnen te spreken, moge hij in de geschiedenis onzer letterkunde, waarin zijn naam tot nu toe geheel ongenoemd bleef, zijn bescheiden plaats bekleeden.
F. Kossmann. |
|