Het Boek. Jaargang 19
(1930)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 359]
| |||||||||||
Pseudo-Aristotelische zedenspreuken1. Eenige jaren geleden raadpleegde Geerebaert mij over de identiteit van een stuk, dat zich als een vertaling van een Griekschen - of misschien wel van een Latijnschen - text voordeed, doch dat hij niettemin niet kon thuisbrengen; het waren ‘Zedelessen van Aristoteles aan Alexander den Grooten in Dicht gebragt door A. Bógaert’, die voorkwamen in een achttiendeeeuwsch conglomeraat ‘'s Menschen Leven van de wieg tot het graf enz.’ genaamd, dat niet minder dan zes drukken beleefd heeft. Ondanks een in alle mogelijke richtingen ingesteld onderzoek, waarin ik niet alleen Aristoteles en de antieke Alexander-literatuur, maar ook de middeleeuwsche betrok, wilde mij evenmin een identificatie gelukken. Dientengevolge vermeldde Geerebaert het bewuste stuk niet in zijn bekende ‘Lijst van de gedrukte Ned. Vertalingen der oude Gr. en Lat. schrijvers, Gent 1924’, blijkbaar in de overtuiging, dat wij hier niet met een vertaling van een antieken text, maar met een modern stuk te doen hadden, en ik zelf achtte het ook niet oorbaar in mijn recensie van zijn werk (Het Boek XVI, 1927 p. 33-48) op deze - wellicht schijnbare - leemte de aandacht te vestigen. Intusschen heeft de kwestie mij niet losgelaten, mede dank zij de opwekking van Geerebaert zelf: het resultaat van mijn onderzoek en de identificatie van het stuk vindt men in dit artikel. Doch eerst het een en ander over het boekje, waarin het stuk voorkomtGa naar voetnoot1). Wij gaan uit van den tweeden druk (ex. Amst. U.B.): ‘'s Menschen leven van de wieg tot het graf: Afgeschaduwt door korte Spreuken, Verdeelt in de XII. Maanden des Jaars. Deze tweede druk, Met Geschicht- en Zede-kundige Aanmerkingen, zo over ieder Opschrift, als ook Aristotels [sic]Ga naar voetnoot2) en Katoos Zedelessen verrijkt’. Prentje. ‘t'Amsterdam, By Jacob van Royen, Boek- | |||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||
verkooper in de Kalverstraat, in de Vrede’ (Afb. op deze pag.), waar op pag. 87-101 ‘Zedelessen van Aristoteles aan Alexander den Grooten. In Dicht gebragt door A. Bógaert’ zich bevinden, ‘met wijsgerige Aanmerkingen verrijkt, door R. v. L(euve) en J. v(an) R(oyen)Ga naar voetnoot1)’, (meest parallelplaatsen uit antieke en moderne auteurs), gelijk op pag. 83 vermeld wordt.
| |||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||
jaar 1698 vermeldt zijn zaak ‘bij de Kapel, in de Vrede’, in 1707 oefent hij zijn beroep nog uit. Geerebaert noemt ons boekje p. 91 wegens de vertaling van een stukje van Ausonius door J. de Dekker, onder toevoeging eener vermoedelijke dateering ‘omstr. 1710?’, en p. 98 s.v. Cato. ![]() Van den eersten druk kon tot dusver geen enkel ex. worden aangewezen. Men zou zelfs de vraag kunnen stellen in verband met de eigenaardige formuleering van den titel van den tweeden drukGa naar voetnoot1) en met de omstandigheid, dat van Royen in zijn voorwoord | |||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||
tot den lezer p. 4 uitsluitend spreekt over ‘de menschelyke woeleryen, van de wieg tot het graf, vertoont, in twaalf maanden; dat een eeuwigdurende Almanach uitmaakt’, of het ons speciaal bezighoudende deel van het boekje eerst in den tweeden druk aan ‘de XII. maanden’ is toegevoegd. Maar er is een omstandigheid, die allen twijfel opheft. De ‘Zedelessen van Aristoteles’ (sic, zonder een nadere aanduidingGa naar voetnoot1), tot wien zij gericht zouden zijn) zijn opgenomen geworden in de Gedichten van Abraham Bógaert, Amst. 1723, p. 583-585 (ex. Amst. U.B.), - zij het ook in een eenigszins afwijkenden text, waarover beneden (p. 370) nader - en wel gedateerd met het jaar 1694. In dit of in het volgend jaar mogen wij dus den eersten druk van ‘'s Menschen leven etc.’ stellen. Ook de Catovertaling van J. van Peterson, omtrent wien geen nauwkeurige levensdata bekend zijnGa naar voetnoot2), valt dus nog in de 17e eeuwGa naar voetnoot3). Over A. Bógaert, 1663-1727, vgl. het artikel van mej. dr. Ruys in het N.N.B.W. (1914) deel III. 131 vgg. Op den tweeden druk liet v. Royen zelf een derden, eveneens zonder jaartal ‘deze derde Druk met nieuwe Printen verciert’, volgen (ex. o.a. Amst. U.B., en in mijn eigen bezit, afb. titelblad zie pag. 361); een vierde, geheel aan den derden gelijk, verscheen, eveneens zonder dateering (‘omstr. 1725’ vermoedt Geerebaert) bij Gerrit Bos, van Royens opvolger. Deze boekjes behooren zeer zeker tot de emblemata-literatuur en toch worden zij, althans in hun zelfstandigen bestaansvorm, bij dr. A.G.C. de Vries, de Ned. Emblemata, 1900, niet geregistreerd. Hoe dit mogelijk was? Van Royen had behalve het genoemde werkje een parallelle uitgave in het licht gezonden ‘de Leermeester der Zeden’ (de Vries nr. 40, afb. titelbl. pag. 363) - ik vermeldde die in mijn art. ‘wat zijn Bijgedichten?’ in Het Boek XVI. 1927, p. 294 - die vooral door de daarin voorkomende ‘Bespiegeling op 't Leven der Menschen, verbeelt in de 4 getyden des Jaars’ ten nauwste met ons boekje verwant is. Ook dit werkje is ongedateerd, maar ook hier wijst de verzameling der Gedichten van Bógaert, die een huldegedicht op van Royen er voor schreef, | |||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||
dat achter de voorrede in het boekje zelf is afgedrukt, ons weer den weg.
| |||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||
eenstemming met die (1694) van de ‘Zedelessen van Aristoteles’ en bevestigt dus de bovenvermelde opvatting, dat de eerste druk van ‘'s Menschen leven etc.’ in 1694 of 1695 verschenen is. Nu schijnt ‘de Leermeester der Zeden’ minder aftrek gevonden te hebben dan de zusteruitgave. Althans van een herdruk bij van Royen hooren wij niets. Eerst G. Bos (de Vries nr. 41) herdrukt het werkje als een vierden druk ‘bij Gerrit Bos, Boekverkooper in de Kalverstraat, by de Kapel, in de Vrede’. Het is nu een zeer aannemelijk vermoeden van Geerebaert p. 116, dat van dit werkje de tweede en de derde druk nooit bestaan hebbenGa naar voetnoot1), en dat Bos om den nieuwen druk ervan gelijken tred te doen houden met ‘'s Menschen leven’ - de boekjes werden meermalen samengebonden, zooals uit verschillende bewaarde exemplaren blijktGa naar voetnoot2) - den herdruk dadelijk als een vierden druk heeft gekenmerkt. Wat nu gebeurd is, kan men begrijpen. In een volgenden, vijfden druk, bij Gerrit Bos en Corn. Wilt, Boekverkoopers in de Kalverstraat, 1750Ga naar voetnoot3), zijn de beide exemplaren tot één boek vereenigd en doorloopend gepagineerd (de Vries no. 42, die nu ook het aan ‘'s Menschen leven’ ontleende gedeelte beschrijft); een zesde druk (de Vries nr. 43) verscheen bij een andere firma, bij Tjeert Bliek, Boekverkooper op de Lelygragt bij de Heerengragt 1781, die de vrijheid zich veroorloofde in het huldegedicht den naam van v. Royen - in onbewuste navolging van Bógaert - te verdonkeremanenGa naar voetnoot4). 2. Hier ziet men dus in wat voor zonderling en laag-bij-de-grondsch conglomeraat de ‘Zedelessen van Aristoteles aan Alexander den Grooten’ voorkomen. Zou men waarlijk mogen verwachten, dat hier een bewerking van een verre van de veelbetredene paden der literatuur liggenden text de aandacht der lezers gevraagd heeft? Laten wij nu eerst den text zelf meedeelen, en wel | |||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||
in den vorm zooals hij in de verschillende drukken van het boekje voorkomtGa naar voetnoot1), en niet zooals hij, met een ouderen datum gedateerd, luidt in de verzamelde Gedichten van Abraham Bógaert. Zedelessen van aristoteles aan alexander den grooten
Is 't mogelijk, houd vrede met elk een.
Doet niets vergeefs, of 't geen u kan berouwen.
Wilt nooit uw vriend verlaten, hoe bestreên.
Veel min uw ramp aan eenig mensch vertrouwen.
5[regelnummer]
Op dat niet lachche uw vyand, die u haat.
Omhelst altijd de waarheid. zijt meewaerdig
En vriendelyk. bemind der wijzen raad,
En volgtze na. zijt in uw doen rechtvaerdig.
Waardeert hem hoog, die deugd bemint en eer.
10[regelnummer]
Prijst d'eerbaarheid. gehoorzaamt d'Opperheeren.
Vergeld het goede, en wreekt het kwaad nooit wêer.
Mijd twist. hebt acht op 't geen uw doen kan deeren.
Men let tot wien men spreeke, en wat men spreekt.
Laat nooit uw tong voor uw gedachten draven.
15[regelnummer]
Bedwingt ze, en toomt ze. aanmerkt het einde. en steekt
U willens in geen prykel zonder haven.
Haat niemand. dwaaltge, en merktge uw dwaling, keer.
Zijt burgerlijk. zoekt d'eendracht aan te queeken.
Leeft sterffelijk, doch staat na eeuwige eer.
20[regelnummer]
Verheft u niet, hoe zeer ge ook uit moogt steeken.
Verblijd u niet in iemands dood of val.
Wijk voor hen, die als Vorsten u regeeren.
Hetgeen gy wilt dat niemand weten zal
Verklaar dat nooit. wilt nimmermeer braveeren
25[regelnummer]
Wanneer 't u gaat naar wensch. noch wanhoopt niet
Als u 't geval beschouwt met wrev'lige oogen.
Schuwt lasterspraak, spreekt weinig. wat gij ziet
Verbergt dat in uw harte; en haat de logen.
Prijst niemand om zyn geld, maar om zijn deugd.
30[regelnummer]
Verzint eer gy begint. en zijt voorzichtig.
Houd mate. kent u zelven. aan de jeugd
Past zedigheid, den ouden iet gewichtig,
Als wijsheid. hij is rijk, die niet begeert.
Een gierge is arm. het quaad doen niet te wreken
35[regelnummer]
Is 't doen eens wijze; en hij, die zich verteert
Om ydle wraak, is dwaas, en vol gebreken.
| |||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||
Vreest God. bemint uw naasten. schuwt den wijn.
Bedriegt geen mensch. verberg geheime zaken.
Doet niemand dat gy niet gedaan wilt zijn.
40[regelnummer]
Wilt nooit in toorne op uwen Vader blaken
Of moeder, schoon met regt op hen gestoort.
Gebruikt verstant. hebt nimmer kwa gedachten.
Begeert nooit iet dat u niet toebehoort.
Hoe meer gij zijt, hoe min ge u zelf moet achten.
45[regelnummer]
Zijt langzaam in 't beraden, kort in daad.
Begint niet dat ge onmooglijk kunt volvoeren.
Of grijpt het aan met zinnen en beraad.
Lijd 't onrecht eer dan u daarom t'ontroeren.
Vlied snood gekijf, gedenkt te sterven. tracht
50[regelnummer]
Met lijdzaamheid uw lijden te verwinnen.
Ziet toe dat gy al wat men zeit, niet acht.
Zijt meester van uw zinlijkheên, en zinnen.
Bedroeft u niet om een verlooren iet,
Dat nimmer is door zuchten weêr te krijgen.
55[regelnummer]
Zegt uw geheim uw vrouw of kindren niet,
Zij kunnen best, dat zy niet weeten, zwijgen.
Gelooft niet licht u vyand, nu uw vriend.
Spreekt waarheid; en maakt u van elk bemind.
3. Toen het mij duidelijk geworden was, dat deze text in geen enkel opzicht met Aristoteles of met de Alexanderliteratuur in verband stond, ben ik, op grond van de overweging, dat van Royen op dezen text een vertaling van Cato, van de hand van zekeren J. van PetersonGa naar voetnoot1), had doen volgen, tot de overtuiging gekomen, dat het origineel ervan in den kring der ethische stukken gezocht moest worden, die in de 16e en in de 17e eeuw met den Cato in de Cato-edities plegen samen te gaan. En toen liet de oplossing niet lang meer op zich wachten: den grondslag van Bogaerts zgn. Zedelessen van Aristoteles vormt de verzameling der Spreuken der zeven wijzen van Griekenland, en wel in een bepaalde traditie. In de Catouitgave van Erasmus en in de talrijke drukken, die daarvan een uitvloeisel waren, komt een Latijnsche text voor, dicta septem sapientum (beg.: omnibus placeto). Het is deze uit korte prozasententies bestaande reeks, die - en dat weer in een, zoowel wat keuze als rangschikking betreft, willekeurig uittreksel - is ‘in Dicht gebragt door Abraham Bógaert’. Hier hebben wij te doen met een uitlooper eener antieke tradi- | |||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||
tie en ten einde diens qualiteit te taxeeren, is het wenschelijk, voor zooveel noodig, in te gaan op de spreuken der zeven wijzen en hun geschiedenis. Reeds voor Plato leefden in het oude Hellas in den volksmond talrijke korte spreuken in proza, γνώμαι, waarvan men het vaderschap van lieverlede aan bepaalde mannen van het voorgeslacht is gaan toekennen. In het bijzonder kregen de allengs tot een bepaalde groep gecanoniseerde zgn. zeven wijzen hun aandeel in de circuleerende kemachtige gezegden. Toen de school van Aristoteles en van zijn opvolgers als wetenschappelijke werkzaamheid stelde het vervaardigen van monographieën en het verzamelen daarvoor van feiten en materiaal, kwam, naast ander dergelijk onderzoekGa naar voetnoot1), ook de verzameling der de rondte doende τῶν ἑπτὰ σοφῶν ἀποφθέγματα en de toedeeling daarvan aan ieder der zeven aan de orde. Het tot stand komen der sylloge knoopt zich vast aan den naam van Demetrius van Phaleron, van wiens werk de neerslag is bewaard bij Stobaeus III, 1 (πɛρὶ ἀρɛτῆς) 172Ga naar voetnoot2). Daarnaast bestaan er andere vertakkingen en tradities (deels ook bij Stobaeus, ibid. 173, bewaard)Ga naar voetnoot3), ook Latijnsche redacties, o.a. behoort daartoe de verzameling der breves sententiae, die in den Cato tusschen de praefatio en de eigenlijke disticha ingeschovenGa naar voetnoot4) zijn. De texten, die men voor een goede honderd jaar geleden kende, vindt men bijeen in de Opuscula Graecorum veterum sententiosa et moralia van J.C. Orelli, Leipz. 1819 vol. I p. 139-206. Het spreekt vanzelf, dat de studie der geschiedenis en ontwikkeling der spreuken der zeven wijzen, die ook weer hun bewerkingen in de middeleeuwsche literaturen vonden, en der omwerkingen daarvan een terrein op zich zelf vormt. Ter orienteering kan thans verwezen worden naar het artikel Sieben Weise van Barkowski in Pauly-Wissowa Realenc., 2. Reihe deel IIa (1921) Kol. 2242-2264. Een van redacties van den Griekschen text werd reeds in 1495 gepubliceerd door Aldus Manutius naar een thans onbekend handschrift in een niet schaarsche incunabelGa naar voetnoot5), die in de eerste plaats Theocritus bevat, het is dezelfde inc., die de editio princeps van de | |||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||
Grieksche versie van den Cato door Planudes bevat (vgl. Het Boek III. 1914 p. 231). Deze reeks van spreuken der zeven wijzen (fol. 95r, 96v, begint: πᾶσιν ἀρέσϰɛι), die alleen op het titelblad een titel bezit (γνῶμαι ἑπτὰ σοφῶν) en waarin Periander het leeuwenaandeel gekregen heeft, terwijl Chilo, Solon en Thales ieder zich slechts met een klein dozijn moeten tevreden stellen, is door een bijzondere omstandigheid algemeen bekend geworden. Erasmus nam haar namelijk - naast andere verwante literatuur, o.a. de Demonicea van IsocratesGa naar voetnoot1) - op in zijn onnoemelijk vaak herdrukte uitgave van den Cato, waarvan de eerste druk in 1514 te Leuven verscheenGa naar voetnoot2), echter niet in den oorspronkelijken Griekschen text, maar in een eigen Latijnsche vertaling (beg.: omnibus placeto), die dus wel te onderscheiden is van de overgeleverde latijnsche tradities van dezelfde materie. Ook deze vertaling heeft weer haar wederwaardigheden gekend. Zoo heeft Mathurin Cordier haar weer opgenomen in zijn ook alweer herhaaldelijk gedrukte Catouitgave, 1533 en vgg. jarenGa naar voetnoot3), - als eenige neventext ‘sensuiuent les beaulx ditz des sept sages de Grece, auec leur declaration’, met Fransche interpretatie en Latijnsche admonitio - met dien verstande dat hij een selectie toepaste, verder de spreuken van Cleobulus, Chilo, Solon en Thales geheel opofferde en bij de overgelatene ook den naam van den afzonderlijken wijze, aan wien de betreffende spreuk bij Erasmus en Aldus werd toegeschreven, verzweegGa naar voetnoot4). Er bestonden ook kleine afzonderlijke boekjes b.v. ‘Dicta sapientum GraeciaeGa naar voetnoot5); aliis sententiis explicata et vulgaribus | |||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||
versibus reddita ut a pueris facilius condiscantur. Par. apud S. Colinaeum et F. Stephanum 1541’Ga naar voetnoot1). Het is nu deze Latijnsche versie, door Erasmus vervaardigd naar den Griekschen text van een bepaald type der overlevering - immers de text der Aldina staat niet op zich zelf, maar is in den loop der tijden in een aantal handschriften voor den dag gekomen en daaruit bij verschillende gelegenheden gepubliceerd (vgl. Barkowski p. 2255) -, die den grondslag heeft gevormd voor de bewerking van Abraham Bógaert en waarmede deze heeft verbonden den naam van Aristoteles. 4. Bógaert is bij zijn bewerking desultorisch te werk gegaan, allerminst volgt hij zijn origineel op den voet, hij slaat spreuken over, in die mate, dat hij aan Chilo, Solon, Thales nauwelijks de aandacht schenkt, soms breidt hij den text willekeurig uit, wellicht naar een andere bron, hetgeen voor het slotgedeelte in hooge mate geldt. Opmerkelijk is het, dat van Leuve en van Royen, van wie de parallelplaatsen aan den voet der pagina's afkomstig zijn, slechts zelden de spreuken der zeven Grieksche wijzen ter illustratie aanhalen; zelfs in één geval, waar Bógaert letterlijk of zelfs al te letterlijk vertaalt, v. 14 ‘laat nooit uw tong voor uw gedachten draven’, herkennen zij de spreuk van Pittacus (12)Ga naar voetnoot2) ne lingua praecurrat mentem niet, maar komen met een parallelplaats uit den zeventiende-eeuwschen J. de Bruine. Wel een bewijs dat hun het eigenlijk karakter van den text onbekend is geweest. Het kan niet de bedoeling zijn een zoo onbeduidende bewerking als die van Bógaert toch is, geheel met de overeenkomstige plaatsen der versio Erasmiana als 't ware te commenteeren. Het zal voldoende zijn hier het begin alleen te behandelen; de hier te berde gebrachte spreuken zijn bij Aldus-Erasmus alle zgn. apophthegmata van Periander.
| |||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||
Zooals boven reeds gezegd is, komen de Zedelessen, gedateerd 1694, in de gezamenlijke Gedichten van Bogaert uit het jaar 1723 in een redactie voor, die op een aantal plaatsen belangrijk van den in de uitgaven van ‘'s Menschen leven etc.’ opgenomen text afwijkt. Men zou, ware de bewerking niet zoo onbelangrijk, den text der uitgaven vergezeld van de textvarianten der gezamenlijke Gedichten, of omgekeerd deze schijnbaar oudste redactie met de varianten van de uitgaven, kunnen afdrukken. Toch verdient de zaak een bespreking en wel om een reden van methode. Immers er kan m.i. geen kwestie van zijn, of de redactie door het jaartal als schijnbaar de oudste gequalificeerd, is inderdaad de jongste. Wanneer men daar vs. 1 leest: ‘zoo mooglijk is, houdt vrede met elkeen’, dan kan men nog niet omtrent de prioriteit der beide redacties oordeelen, maar nu vs. 2: ‘Bestaat nooit iets, dat namaals u mocht rouwen’. Dat deze redactie secundair is bewijst het origineel: ne facito (doet niets vergeefs). In vs. 3 ontmoeten we een volledige omwerking: Verlaet geen' vriendt schoon 't lot hem heeft vertreên: de inkleeding der oorspr. redactie ‘wil nooit’ wordt te baat genomen voor de omwerking van 4-5: ‘wilt noit uw leet aan eenig mensch etc.’ verder zooals het oorspronkelijke. Verjonging, gepaard gaande met misverstaan van den text der uitgaven, vertoont vs. 31 vgg.: aan de jeugd
Past zedigheid, den ouden iet gewichtig,
Als wysheid
(d.w.z. den ouden past iets gewichtigs zooals wijsheid), compara in adolescentia quidem modestiam, in senectute vero sapientiam (Bias, laatste spreuk). In de ‘Gedichten’ is echter iet gewichtigGa naar voetnoot1) als ouderwetsch beschouwd en vervangen door de jongere wijze | |||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||
van zeggen iets gewichtigs, maar bovendien heeft - verkeerdelijk - het vergelijkende als plaats moeten maken voor het verbindende en (met weglating van de inderdaad overbodige komma): aan de jeugt
Voegt zedigheid, den ouden iets gewichtigs
En wijsheit
Heeft dus Bógaert zijn eigen vertaling niet meer begrepen, ook de uitgever van den jongst en 6en druk (misschien wel reeds van den 5den) meende de oorspronkelijke vertaling te moeten corrigeeren: aan de jeugd
Past zedigheid; den ouden niet gewichtig,
Als wijsheid.
Nog sterker blijkt, dat Bógaert zijn text omgewerkt heeft zonder zelfs het origineel te raadplegen, uit vs. 27 vg. In de uitgaven staat: Schuwt lasterspraak, spreekt weinig, wat gij ziet
Verbergt dit in uw harte; en haat de logen.
Maar in de Gedichten: Schuw lastertaal, spreek waarheit. Zoo ge iets ziet
Verbergt dat in uw harte, en haat de logen.
Het origineel (Erasm.) is achtervolgens: Calumniam oderis (Periand. 33); audito multaGa naar voetnoot1); loquere pauca (Bias 3, 4); mendacem odit quisquamGa naar voetnoot2) prudens ac sapiens (Cleob. 20). Aan de identificatie spreekt weinig met de spreuk van Bias loquere pauca kan geen twijfel bestaan, ten overvloede bewijst die haar plaats vóór vs. 29, 30 die resp. met Bias 6 ne ob divitias laudaris virum indignum en 5 prius intellige et deinde ad opus accede gelijk te stellen zijn. Nu is het duidelijk, dat Bógaert onder den invloed van ‘schuw lasterspraak (-taal)’ en ‘haat de logen’ de daar tusschen liggende spreuk ‘spreek weinig’ in ‘spreek waarheid’ veranderd heeft, zonder op het origineel te letten, en zijn eigen vertaling van de parallelspreuk audito multa ‘wat gij ziet, verbergt dat in uw harte’, d.w.z. wat gij opmerkt spreekt daar niet met anderen over, niet meer heeft begrepen, toen hij vele jaren later zijn verzamelde gedichten uit- | |||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||
gaf; ‘zoo ge iets ziet, verbergt dat in uw harte’, heeft, op zich zelf staande, geen zin. Wij zijn dus te recht bij onze beschouwingen van den text der uitgaven uitgegaan. Ook kan er nu geen twijfel bestaan, of ook het huldedicht (zie bov. p. 363) in deGa naar voetnoot1) Leermeester is in het boek zelf in den oorspronkelijken vorm afgedrukt, terwijl de 1695 gedateerde redactie, evenals de text der Zedelessen, bij het ter perse leggen der gezamenlijke, Gedichten' in 1723 achteraf door Bógaert gewijzigd zijnGa naar voetnoot2). 5. De vraag, die zich thans opdringt en die, ondanks de geringe waarde van Bógaerts vertaling, onder de oogen mag gezien worden, is, hoe kwam hij er toe de bewerking van de spreuken der zeven wijzen als zedelessen van Aristoteles te betitelen? Moeten wij met de mogelijkheid eener mystificatie of met die eener onopzettelijke vergissing rekenen, wortelend zooal niet bij hem zelf, dan toch in de bron, waaruit hij zijn kennis putte? Is de directe of indirecte grondslag voor Bógaerts bewerking wellicht een text geweest, waarin de aanwijzing der namen van de wijzen bij iedere spreuk afzonderlijk weggelaten was, zooals bij CordierGa naar voetnoot3), en heeft dan een latere uitgever of bewerker aan den naam van Aristoteles een algemeenen verzamelnaam voor de geheele spreukenreeks ontleend? De mogelijkheid nu, dat, hoe dan ook, verband is gelegd geworden tusschen Aristoteles en de op naam der zeven Grieksche wijzen staande spreuken is, niet geheel uitgesloten en daarom moge hierop de aandacht worden gevestigd. In de middeleeuwen bestaat ook op naam van Aristoteles een korte reeks zinspreuken - begin: stateram ne transsilias, id est: ne praetergrediaris iustitiam -, die met den naam aenigmata Aristo- | |||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||
telis wordt betiteld. Met de spreuken der zeven wijzen hebben zij geen punten van aanraking, en raadsels zijn het trouwens ook niet. Aristoteles had echter in zijn verloren geschrift over de Pythagoreërs, πɛρὶ Πυθαγορɛίων, de σύμssολα - in het Latijn door aenigmata weergegeven - vermeld, waaronder de Pythagoreërs bepaalde zedelijke eischen verkondigden. In het Grieksch zijn zij overgeleverd bij PorphyriusGa naar voetnoot1) - begin: ζυγὸν μὴ ὑπɛρssαίνɛιν• τούτɛστι μὴ πλɛονɛϰτɛῖν -, de Latijnsche versie bewaard bij Hieronymus adv. Rufin. - „Pythagorica et illa praecepta sunt.... iliaque aenigmata quae diligentissime Aristoteles in suis libris prose quitur: stateram etc.’ - komt onder den met doorzichtige vluchtigheid gevormden titel aenigmata Aristotelis als zelfstandige reeks in talrijke handschriften voorGa naar voetnoot2). Nu heeft Wölfflin in 1878Ga naar voetnoot3) uit een Parijsch handschrift (Par. lat. 4841) een reeks gepubliceerd, waarin zij ten nauwste samenhangen met de sententiae VII sapientium: 1-3 praecepta Pythagorae, 4-11 aenigmata quae Aristoteles philosophus posuit (beg. stateram etc.), 12-18 sententiae Cleobuli, 19-26 s. Solonis, 27-33 s. Pittaci Mitylenensis, 34-39 s. Biantis Prienei, 40-42 s. Periandri, 43-55 s. CatonisGa naar voetnoot4). Hieruit ziet men, dat iemand, die de verzameling der spreuken der 7 wijzen, waarin de spreukengroepen anoniem geworden waren, van een collectieven naam wilde voorzien, aan Aristoteles heeft kunnen denken. In een later stadium zijn dan die zedelessen weer geacht te zijn gericht tot Alexander den GrootenGa naar voetnoot5), misschien door Bógaert zelf, die zich reeds vroeger met Alexander had bezig gehouden: in 1693 had hij den Alexandre van Racine in het Nederlandsch vertaald. Wij geven hier slechts een hypothese, daar ik een uitgave, die de brug gevormd zou hebben tusschen den Erasmus-text en Bógaert, niet kan aanwijzen. | |||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||
6. Het vorenstaand onderzoek geeft mij nog tot een opmerking aanleiding, waarmede ik dit artikel wensch te besluiten. Wie de spreuken der zeven wijzen in de versie van Erasmus met de breves sententiae van den Cato vergelijkt, wordt getroffen door de haast woordelijke gelijkenis van sommige spreuken bij beiden, b.v. Cleobuli s. 6 bonis benefacito = br. s. 39 bono benefacito; s. 9 parentes patientia vince = br. s. 46 parentem p.v.; 10 beneficii accepti memento = br. s. 50 b.a. esto memor; 12 aliena ne concupiscas = br. s. 54 alienum noli concupiscere. Hoe komt dit? Erasmus gevoelde reeds, wat eerst een 45 jaar geleden aangetoond isGa naar voetnoot1), dat de breves sententiae van den Cato met de spreuken der zeven wijzen nauw verwant zijn, of om het moderner uit te drukken, dat zij een of andere - zij 't ook een van die der Aldina afwijkende - traditie der apophthegmata vertegenwoordigen; daarom volgde hij bij zijn vertaling in zijn woordkeuze de Catospreuken. Dit bemerkt men het best, wanneer men een andere vertaling der series Aldina ter hand neemt, immers de Erasmiaansche bewerking is niet de eenige, die aan de serie der Aldina is ten deel gevallen: men vindt ze b.v. in de editie van Ottomar Luscinius (Nachtigall), ‘Graece et Latine, Moralia quaedam instituta, ex variis auctoribus, Augustae Vindelicorum 1523’Ga naar voetnoot2), die ook aan de Aldina van 1495 de Grieksche versie van Cato door Planudes ontleent. Men vindt nu op pag. (46 vgg.) ἀποφθέγματα τῶν ἑπτὰ σοφῶνGa naar voetnoot3), sententiae breves septem sapientum: de genoemde sententies luiden daar Cleob. 6 bonis bona facias, 9 parentes pacientia vince (toevallige overeen stemming met Er.)Ga naar voetnoot4), 10 beneficii in te collati fac memineris, 12 aliena ne desyderes. Toen ik onlangs, in mijn artikel over de Cato-editie van Pulmannus in den Gulden Passer VII. 1929 p. 163, een voorbeeld wilde geven van de wijze,waarop Math. Cordier den Catotext voor zijn leerlingen wilde vergemakkelijken, koos ik toevallig als voorbeeld de brev. sent. 29 blandus esto, waarvoor Cordier sinds de groote ed. van 1561 affabilis esto liet drukken, naar ik meende een glossema uit een of ander handschrift. Het blijkt thans, dat affabilis esto de Lat. vertaling van Erasmus is van de spreuk van Periander (br. 34)Ga naar voetnoot5), die in de Aldina ɛὐπροσήγορος γίνου luidt. | |||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||
De wisselwerking tusschen de spreuken der 7 wijzen en de zgn. breves sententiae van den Cato treedt nog in een ander opzicht aan den dag. Waar komt de term brevis sententia eigenlijk vandaan? Handschriftelijk is zij niet, in de middeleeuwen sprak men van praeceptiunculae e.d., die met de praefatio den Cato parvus vormden. Inderdaad is brevis sententia de Latijnsche vertaling voor het Grieksche ἀπόφθɛγμα, gelijk uit de bovengenoemde Augustana blijkt. Eerst toen men in de korte spreuken van den Cato formeel parallelspreuken van de spreuken der 7 wijzen ging zien, en ook lichtelijk kon zien, daar zij vaak in dezelfde uitgaven tegelijk voorkwamen, bracht men de betiteling apophthegma = brevis sententia van de eene reeks ook op de andere over, zonder echter daarbij op de historische verwantschap van beide te prejudicieeren. Om nu op stuk van zaken op van Royen's uitgave ‘'s Menschen leven van de wieg tot het graf’ terug te komen, staan, zal men vragen, in dezen verren naneef van de 16e-eeuwsche Cato-edities, dan niet twee uitloopers van de apophthegmata der zeven wijzen tegelijk: de zgn. Zedelessen van Aristoteles door Bógaert en de vertaling der breves sententiae in van Petersons Zedelessen van Cato? Neen, Het is alsof al deze menschen, ondanks alles, een fijne intuitie bezeten hebben voor de werkelijke verhoudingen. Van Peterson heeft den heelen Cato parvus - dus ook de echte prozaische voorrede - onvertaald gelaten en vervangen door een kort uittreksel uit de metrische praefatie van het tweede boekGa naar voetnoot1), juist gevoelend, dat, ware deze praefatie echt, wat hij onvoorwaardelijk aannam, zij dan den aanhef tot het geheele werk diende te vormen, wat tegenwoordig een der argumenten voor haar jongeren oorsprong is. Maar toch hebben van Royen, Bógaert en van Peterson, schrijvers van den zooveelsten rang als ze waren, door hun onderlinge samenwerking het voor een Cato van de 17e eeuw onontbeerlijke element der spreuken van de zeven wijzen onbewust tot zijn recht doen komen door opneming van de pseudo-Aristotelische zedenspreuken in het naieve conglomeraat getiteld ‘'s Menschen leven van de wieg tot het graf.’
Amsterdam. M. Boas. |
|