Sterck's studie niet gaarne zouden missen, voert van de verklaring van het versje wel wat ver af.
Maar nu, met terzijdestelling van al die tekst- en uitlegkwesties de eenvoudige versregels en de eenvoudige feiten.
Daar is, in 1639 een boekje in het licht gekomen in klein formaat - we zijn in den tijd van de Elzeviers - over oude monumenten. Grotius neemt er met belangstelling kennis van, maar tegelijk komt de gedachte bij hem op, dat toch eigenlijk die oude steenmonumenten nu niet meer voor ons leven. Ze zijn voor ons, zooal niet dood, dan ten minste slapend - tenzij men er in gelooft. Ja, dit is iets voor dien vriend van hem - dien wij niet kennen - die werkelijk het geloof heeft in deze dingen, en die het boekje zeker nog wel niet kent. Hij stuurt het hem toe, met de vier versregeltjes er in geschreven, die ons hier bezig houden:
Wat beteekenen nu (voor ons moderne menschen) die uitgehouwen steenen, die monumenten, hoe mooi vaak? Zij zijn - tenzij men er in gelooft -, zooal niet dood, dan toch slapend.
Dat is, m.i. alles; wel erg simpel, na al het mooie geschrijf en al de geleerdheid, maar in een opzicht verkwikkelijker; eenvoudige heldere verzen, en eenvoud ook in den inhoud, zooals past bij de toezending van een duodecimo.
Hoe te vinden welk boekje dit kan zijn geweest? Meer dan ik zeggen kan, spijt het mij, dat ik tot zulke nasporingen niet meer in staat ben. Ik zou me anders sterk hebben gemaakt het te vinden: Het formaat staat vast; het onderwerp ten minste in grove trekken: oude monumenten; en de tijd van uitgaaf 1639 of iets eerder; de taal, natuurlijk latijn.
Zou niet raadpleging van Willems een groote kans geven het te vinden? En anders een moeizamer zoeken in bibliografieën en catalogi. En zouden de brieven van Grotius geen licht kunnen geven? We hebben gelukkig Grotiuskenners aan het werk; misschien komt een hunner ons eerstdaags verrassen.
Ook over het onderwerp in het epigram aangegeven zullen we mogelijk nog wel iets meer vernemen. Het boekje zelf kan ons een auteur doen kennen, die ‘in de monumenten gelooft’, voor wien ze wel degelijk leven, en een levend getuigenis geven van het leven in de classieke oudheid. En ook de afwijzend daartegenover staande meening van Grotius zal misschien wel elders, b.v. in brieven, uitvoeriger door hem zijn uiteengezet. Hij bedoelt zonder twijfel, dat