Het Boek. Serie 2. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 67]
| |
Twee Geldersche feestdichten van Rhenanus Uzichius (Kampen, 1538-1539)Af en toe komt men te staan voor bibliografische vraagstukken, op 't eerste gezicht verwarrend, maar, zoodra men de juiste oplossing gevonden heeft, doorzichtig als glas. Om anderen onnoodig hoofdbreken te besparen, kan het zijn nut hebben, een van die problemen hier uiteen te zetten. Van de Gymnasium-bibliotheek te Emmerik, rijk aan oude drukkenGa naar voetnoot1), mocht ik in Nov. 1932 op de Kon. Bibliotheek, met andere boeken, een verzamelband te leen ontvangen. Deze moest volgens de catalogusGa naar voetnoot2) o.a. bevatten: In exceptionem Herderevicenam ill. principis Guilelmi et Gelriae ducis.... Rhenani Uzichii panegyricus. - In exceptionem Zutphaniensem, etc. Campis ex aed. Ioan. Petrei typogr. ac ludimagistri ad D. Virginem. 13. Decembris 1538. Het eerste deel van de titel beloofde iets nieuws op te leveren. Ik kende van de schrijver Rhenanus Uzichius tot nu toe alleen het Latijnsche gedicht op de ontvangst van de Geldersche Hertog Willem te Zutphen, Pamflet 77 van de Kon. Bibl., in onze Ned. Bibliographie onder no. 1801 opgenomen. Bovendien volgens opgave bij KnuttelGa naar voetnoot3) en ons niet in 1538, maar in 1539 bij Jan Petersz. alias Petreius te Kampen gedrukt. Inderdaad begon het Emmeriksche ex. met een onbekend vers op de intocht van Hertog Willem van Gelre te Harderwijk. Ook werd op de titel een elegie aangekondigd van dezelfde dichter, gericht tot Heer Joannes Vlattenus, proost der kerk in Cranenburg | |
[pagina 68]
| |
en ‘scholaster’ te ArnhemGa naar voetnoot1). Van deze elegie echter geen spoor. En toch maakte het boekje de indruk volledig te zijn, 2 katernen van 4 bladen, een colophon van 13 Dec. 1538. Als volgend nommer bevat de verzamelband het ons bekende gedicht op de intocht in Zutphen.
Rhenanus Uzichius, In exceptionem Zutphaniensem, etc. panegyricus. Kampen, Jan Petersz., 13 Dec. 1538, bl. 7b.
Bij vergelijking bleek echter alleen de 1e katern gelijk te zijn aan Pamflet 77 ter Kon. Bibl. De 2e katern is hier weer precies dezelfde, die we al aantroffen in 't vorige Harderwijksche vers, met het colophon van 13 Dec. 1538. Eén ding kwam dus dadelijk wel vast te staan: òf het Haagsche, òf het Emmeriksche ex. moest indertijd bij vergissing uit twee niet bijeenbehoorende katernen zijn samengesteld. Dat echter het thans gevonden gedicht op de intocht in Harderwijk mede een rol speelde in deze comedie der verwarringen, viel evenmin te loochenen. Nauwkeurige lectuur van de Latijnsche gedichten en een grondige vergelijking van de drie boekjes, de twee te Emmerik en Pamflet 77, gaven de ontknooping. Er openbaarde zich, dat zoowel het Haagsche ex. met 't gedicht op de Zutphensche intocht, als het Emmerik- | |
[pagina 69]
| |
sche met het Harderwijksche vers verkeerd zijn samengevoegd, zeer waarschijnlijk reeds vroeger in de drukkerij. Wanneer men de eerste of tweede katernen van beide omwisselt, is alles in orde. Zoo bestaan er dus: I. Rhenanus Uzichius, In exceptionem Zutphaniensem princ. Guilihelmi, etc. panegyricus. - Kampen, Jan Petersz., 13 Dec. 1538. 8o. 8 bll., A-B4, 26 rr. Zie afb. I. Exx.: Emmerik Gymnas. Bibl. (1 compleet ex. en verder nog kat. B4, gebonden achter kat a van II); 's-Gravenhage KB. (slechts kat. A4, gebonden vóór kat. b van II). ![]() Rhenanus Uzichius, In exceptionem Herderevicenam, etc. panegyricus. Kampen, Jan Petersz., 1539, titelblad.
II. Rhenanus Uzichius, In exceptionem Herderevicenam princ. Guilihelmi, etc. panegyricus. Elegia ad D. Ioannem Vlattenum. - Kampen, Jan Petersz., 1539. 8o. 10 bll., a4b6, 27 rr. Zie afb. II. Exx.: Emmerik Gymnas. Bibl. (slechts kat. a4, gebonden vóór kat. B van I); 's-Gravenhage KB. (slechts kat. b6, gebonden achter kat. A van I). Men zal op den duur in deel II der Nederlandsche Bibliographie de volledige beschrijving van beide boekjes aantreffen, waardoor dan tevens ons tegenwoordig no. 1801 verbeterd en vervangen wordt. Nu we eenmaal weten, hoe de twee gebonden moeten wor- | |
[pagina 70]
| |
den, heeft het raadsel, waar de Elegie, aangekondigd op de titel van II te Emmerik, wel gebleven is, zich van zelf opgelost. Men zal die vinden in de 2e katern van het Haagsche ex. In dat gedeelte, op bl. 8a van II, treft men ook aan ‘Errata, quae in utroque habentur panegyrico’, te weten drukfouten, zoowel uit I als II. Men zou hier uit kunnen afleiden, dat de boekjes tegelijk zijn uitgekomen en feitelijk als één uitgave moeten beschouwd worden. Toch is dit volstrekt niet noodzakelijk. Zoo vermeldt Murmellius in zijn werk In artis componendorum versuum rudimenta tabulae, c. 1516 te Deventer bij Alb. Pafraet gedrukt, zelfs de errata van een vorig werk, Charoleia, nog wel bij een andere drukker verschenen (Leuven, Theod. Martinus, 1515). De verschillende jaartallen op beide verzen van Rhenanus Uzichius schijnen er op te wijzen, dat ieder op eigen gelegenheid aan 't licht is gekomen. Misschien zal iemand de opmerking maken, dat het indertijd van Knuttel en van ons, samenstellers der Ned. Bibliographie, niet heel slim is geweest, het hybridische Pamflet 77 voor een gave editie aan te zien. Inderdaad, peccavimus. De niet bijeenhoorende signaturen A en b, de errata, hadden ons tot baken kunnen dienen. Maar zelfs dan zou het, zonder een compleet ex. ter vergelijking, meer nog, zonder het onbekende Harderwijksche vers, onmogelijk zijn geweest de samenhang te begrijpen. Tot onze verontschuldiging zij verder aangevoerd, dat type, bladspiegel en aspect der beide boekjes zoo volmaakt gelijk zijn, dat men ze, zonder eenig protest van het oog, door elkaar kan binden. Doch wel had de tekst, die in Pamflet 77 van bl. 4b-5a niet logisch aansluit, onze argwaan moeten opwekken. Het vers behoort echter tot een soort Latijnsche gedichten, waarvan er dertien in 't dozijn gaan. Heeft men twee bladzijden gelezen, dan kan men zich met eenige fantazie de rest goed voorstellen en is geneigd, er verder luchtig overheen te vliegen. Levensbizonderheden omtrent de dichter zijn mij niet bekend. Onze biografische woordenboeken zwijgen tot nu toe over hem. Deze drie gedichten, de beide omvangrijke op de intocht in Zutphen en in Harderwijk, 240 en 292 versregels lang, en de veel kortere Elegia de Cygno, aan Vlatten gewijd, zijn de eenige producten, die me in handen zijn gekomen. Rhenanus Uzichius - in de opdrachten van beide feestdichten en in de titel der Elegie noemt hij zich alleen ‘Rhenanus’ - zal ongetwijfeld een Gelderschman, waarschijnlijk een bewoner van een der Rijnsteden geweest zijn. | |
[pagina 71]
| |
Gouda Quint vermeldt in zijn Geldersche Bibliographie alleen 't gedicht op de Zutphensche intocht, ook weer naar 't defecte exemplaar ter Kon. Bibliotheek en bijgevolg met 't verkeerde jaartal 1539Ga naar voetnoot1). Het vers op de Harderwijksche intocht is aan hem, noch aan de samensteller van het vervolgdeelGa naar voetnoot2), bekend geworden. Een dichter van eenige beteekenis kan men Rhenanus Uzichius moeilijk noemen; eer behoort hij tot het geslacht der vlotte rijmelaars. Hij is een pacifist van 't zuiverste water en betoogt, dat oorlogen bij wilde dieren, niet bij menschen passen: Iam ne vides mecum, Princeps cordate, feroces
Immanesque feras, hominem non, bella decereGa naar voetnoot3)?
Stellig zullen heel wat van zijn landgenooten, de eeuwige oorlogen van Karel van Gelder moe, deze meening gedeeld hebben. Beide feestdichten zijn niet onmiddellijk gedrukt. De gebeurtenissen, waarop ze betrekking hebben, zijn zeer klaarblijkelijk de intochten van Willem van Gelre te Zutphen op de Zondag vóór S. Petrus in 1538 (17 Febr.) en op 17 Juli van 't zelfde jaar te HarderwijkGa naar voetnoot4). Van de Kampensche drukker, Johannes Petreius, zijn tot nu toe alleen deze twee uitgaven bekend. Verder is hij wel zeker dezelfde - hier Jan Peterssoon genoemd - bij wie een druk van zijn stadgenoot Jan Evertsz. te koop wasGa naar voetnoot5). We moeten bovendien niet uit 't oog verliezen, dat er uit de periode na 1540, nooit stelselmatig doorzocht, heel licht drukken van hem te voorschijn kunnen komen. Mogelijk is hij identiek met de drukker Johannes Petreus of Petrejus, die Ledeboer in de jaren 1557-1558 te Leeuwarden vermeldtGa naar voetnoot6). Nog noemt onze drukker zich in beide boekjes ‘ludimagister ad D. Virginem’, dus schoolmeester van de O.L. Vrouwe-schoolGa naar voetnoot7). Misschien was bij hem, als bij andere zijner geleerde | |
[pagina 72]
| |
collega's - men denke slechts aan Rescius te Leuven en Rob. de Keysere te Gent en te Parijs -, het drukken slechts een bijliefhebberijtje, tot nut van zijn onderwijs strekkend. Zoo is thans de samenstelling der twee Geldersche feest-uitgaven voldoende uiteengezet, maar de tegenwoordige toestand der exemplaren blijft hoogst onbevredigend. Op de Kon. Bibliotheek een fragment van I (4 bladen) en van II (6 bladen); te Emmerik een fragment van II (4 bladen) en van I (4 bladen). Daar tenminste is men zoo gelukkig bovendien een compleet ex. van I te bezitten. Waren de beide defecte exemplaren in één hand, dan kon de kwestie in een oogenblik opgelost worden door omruiling van twee katernen. Nu hiervan echter wel geen sprake zal zijn, waag ik het, aan de Directie der Kon. Bibliotheek een ongevraagd advies te geven. Zou het niet voor de hand liggen, de beide fragmenten der bibliotheek met fotografische reproducties van 't ontbrekende aan te vullen? Hun toestemming hiertoe zullen de Emmeriksche eigenaars zeker geven, die mij reeds met groote bereidwilligheid vergunden het titelblad van II en het colophon van I te reproduceerenGa naar voetnoot1). Bovendien zou de Kon. Bibliotheek aan de Gymnasium-bibliotheek te Emmerik als tegenbeleefdheid foto's kunnen aanbieden van 't daar ontbrekende. De kosten zullen voor onze Haagsche bibliotheek, die een eigen fotografisch atelier heeft, stellig geen bezwaar zijn. Met reproducties van twaalf kleine 8o bladzijden voor zichzelfGa naar voetnoot2) en, desgewenscht, tien voor 't tegengeschenk aan EmmerikGa naar voetnoot3), is men klaar. Op die wijze zou er een definitieve orde in deze warboel komen en de Kon. Bibliotheek tevens het groote voordeel hebben, in plaats van twee niet bijeenbehoorende fragmenten, de tekst der beide volledige Geldersche gedichten te bezitten.
's-Gravenhage, Dec. 1932. M.E. Kronenberg. |
|