Het Boek. Serie 2. Jaargang 22
(1933-1934)– [tijdschrift] Boek, Het–
[pagina 127]
| |
De markt op het BinnenhofEen boek, gewijd aan het Binnenhof, dat niet over de gebouwen en de daarin zetelende colleges en verdere hoogheden handelt, maar over het eenvoudige volkje van cramers en boekverkoopers, dat daar eeuwen lang heeft gehuisd, moet met vreugde als iets geheel nieuws worden begroetGa naar voetnoot1). Want het bestaan van deze bonte schaar mocht ons niet geheel onbekend zijn, de feitelijke gegevens, die ons daaromtrent ter beschikking stonden, waren zeer gering; een paar bladzijden in Ising's boek over het Binnenhof, een enkele korte mededeeling in het Haagsch Jaarboekje vormden wel de voornaamste literatuur. Trouwens, ook hetgeen ons omtrent het Binnenhof zelf geboden wordt, is maar matig bevredigend. Het vorstelijk 's-Gravenhage komt er in de historische plaatsbeschrijving nu eenmaal niet schitterend af en al kan men ijverig naar de oorzaken van dit verschijnsel speuren, te verontschuldigen lijkt het mij niet. Immers, is er wel een statiger geheel denkbaar dan het Binnenhof met zijn Landsgebouwen, waaraan in den loop van vele eeuwen generatie na generatie heeft gebouwd; een eerbiedwaardiger plaats dan deze, als geen in ons land gewijd door de geheel eenige beteekenis, die ze door onze nationale geschiedenis heen gehad heeft? En toch kan van de literatuur, die we hieromtrent bezitten, moeilijk beweerd worden, dat ze ons een op volledig bronnenmateriaal gebaseerde geschiedenis geeft. Het beste bewijs is wel dit boek, waarin meermalen naar den plaatselijken toestand een zelfstandig onderzoek moest worden gedaan, zoodat we o.a. omtrent de huizen aan den Zuidwestkant hier meer vernemen, dan in alle literatuur tot nu toe het geval is geweest. Mogen we hiervoor al erkentelijk zijn, hoeveel meer zijn we dat voor hetgeen ons omtrent het dagelijksche en alledaagsche leven in het Hof wordt medegedeeld: het bedrijf van boekverkoopers, | |
[pagina 128]
| |
notarissen, kunstverkoopers, horlogemakers, ijzerkramers, schrijvers, timmerlieden, schoenmakers, zwaardvegers en zoovele anderen, waartusschen zich het publiek van voorbijgangers beweegt, van slenterende soldaten en ‘insolente’ straatjongens. Trek voor trek rijst hier voor ons op het levendige straatbeeld uit den tijd der Republiek, de markt van Binnenhof en Ridderzaal, zooals geen prent ons dat geeft, om van het tegenwoordig aspect te zwijgen. Slechts de boekverkoopers bij de Stadhouderspoort zijn - we worden ons daarvan eerst thans goed bewust - de laatste dragers van een zeer oude, zij het ook onderbroken, traditie. Was er aanvankelijk weinig verschil tusschen de bevolking van het Binnenhof en die op de Zaal, langzamerhand wonnen in de laatste de boekverkoopers het pleit. De handelaren daar vormden een elite, werden al vroeg door het Hof als een soort corporatie met eigen reglement, deken en hoofdlieden erkend, die onafhankelijk bleef van de Haagsche gilden. Bij herhaling trachtten deze daarin verandering te krijgen - we vinden hun requesten hier in extenso afgedrukt -, maar zonder resultaat: het Hof hield de handelaren op de Zaal de hand boven het hoofd, daarmede ook eigen recht verdedigende. Vooral het boekverkoopersgilde moet de groeiende beteekenis van de ‘boeckverkoopers op die Sale’, nog toenemende door de vele belangrijke aucties, een doorn in het oog zijn geweest. Dat er, vooral in den goeden tijd, veel belangstelling voor de plaatsen op de Zaal was, is duidelijk. Hooren wij het eerst omstreeks 1580 van kooplieden daar, in 1607 waren alle plaatsen reeds bezet, en werd er ‘metinge’ gedaan, waarbij ieder nauwkeurig de afgemeten plaats werd toegewezen. Men haalt van beide zijden er uit, wat eenigszins mogelijk is. Als in 1609 Hendrik Jansz., knoopenmaker, Jan Albertsz. ter Haer, cramer en de bebekende drukker Hillebrandt Jacobsz. van Wouw alle drie om de mooie plaats voor de schouw, vrijgekomen door het overlijden van den vorigen pachter, gevraagd hebben, stelt Pieter Bor in zijn kwaliteit van Rentmeester-generael voor, dat zij ieder een derde van de beschikbare ruimte zullen krijgen. Later staat daar de boekverkooper Hendrik Laurensz., die in 1639 een mooi plaatsje in de buurt van het zijne, bij de trap naar de Staten-Generaal, ontdekt, ‘daer hy bequaemelyck een cleyn comptoirken tot syn geryff soude connen maecken’, want al eenige jaren hadden daar drie of vier pakmanden gestaan, die heel goed ergens anders opge- | |
[pagina 129]
| |
borgen konden worden. Het wordt hem toegestaan, mits hij een zoldertje boven zijn comptoir maakt om de manden te bergen. Ook buiten de Zaal trouwens werden niet veel plekjes onbenut gelaten. De bordestrap, de Witte Galerij, de voorgevel der Staten-Generaal, de galerij voorbij de Hofkapel tot aan de Stadhouders-poort, de galerij ten Zuiden van de Stadhouderspoort, de Zuidwesthoek bij 's Prinsen Griffie, de voorzijde en noordzijde van de Zaal, overal worden de ledige plaatsen, ‘verspiet’, waar men nog een klein getimmerte zou kunnen optrekken. Hoe er dan ook met de ruimte gewoekerd moet worden, blijkt wel uit de nauwkeurige opgaven in de requesten en de ‘uitmeting’ in de consenten. In 1607 vraagt de plaatsnijder Floris Balthasarsz. ‘op de bordesse tusschen de Zale en de Guelderrie.... den houck vant vs. bordesse beoosten annex de schoorsteen, voorby 't eerste cruyscosyn, omme tselve buyten langs den balck aldaer comende, rechts ontrent ten halven tegenover de vs. schoorsteen, ende voorts vandaer met een triangel tot aent zuyteynde van deselve schoorsteen toe’. Hij krijgt consent ‘voor het timmeren van een comptoirken in de lencte van 8 voeten van het westcosijn aff tot aen de Noortsyde van de schoorsteen, ende in de breete van 6 voeten van de muyr aff tot binnen aent bint toe, boven ten halven de glasen naer 't suyden schuyns affgaende, totte hooghte van 6 voeten’. Eigenaardig en wel zeer kenschetsend voor de toestanden zijn de argumenten, die men bij zijn aanvrage gebruikt. Alewijn van der Aa, notaris, verzoekt in 1632 een plaats op de bordestrap, er op wijzende, dat het ‘is een gans ledige plaetse, daer veel insolentie van de jongens wert gepleecht, als oock seer onnut dickwils is leggende’. Trouwens, zijn collega en voorganger Cornelis van Bodeghem had destijds deze plaats ook gekregen op conditie ‘dat hy mede sal met alle devoir weren dat de jongens op de Galerye niet en caetsen off eenige andere spelen speelen’. En de boekbinder Symon Perier krijgt in 1633 vergunning zich tegenover Van der Aa op te stellen, omdat het ‘wel noodigh soude wesen, dat een persoon daegelycks aldaer soude sijn, om t'werpen ofte maecken vande vuylicheyt te weeren’. Telkens en telkens zien we bij aanvragen en consenten dit argument gebruikt; er waren vele ‘stinckhoucken’ op het Binnenhof. Het gemoedelijke element, dat ons hier treft, schijnt wel kenmerkend voor den toon, die tusschen overheid en pachters heerscht. Bij herhaling valt in de adviezen op, hoe het streven voorzit zoo- | |
[pagina 130]
| |
veel mogelijk aan billijke wenschen tegemoet te komen, anderzijds ook om een zeker vaderlijk gezag uit te oefenen over dit niet altoos rustige volkje. Vooral op de Zaal wenscht de overheid natuurlijk het heft in handen te houden, wat niet onaardig blijkt uit het advies van Luchtenburch in 1621 op het request van Jan Barentsz., boekverkooper uit Amsterdam, die in dat jaar een plaats op de Zaal wilde ovememen. Er was toen, onder leiding van Jacob Elsevier door de cramers op de Zaal een actie begonnen tegen dezen man, die volgens Elsevier's bewering hen zou ruineeren. Het is niet duidelijk, zoo zegt nu het advies, wat brillemakers, knoopenmakers en verkoopers van lint voor schade zullen ondervinden van een boekverkooper. En van de boekverkoopers - met uitzondering van Elsevier - is het dit evenmin ‘want in een geheel jaer 'en sullen sy niet vercoopen drye boucken, gelick den vs. Jan Jansz. te coop sal hebben’. Doch wel is Jan, de man van de kleine winst, wiens vader een drukkerij te Amsterdam heeft, een gevaar voor Elsevier, die van een bepaald soort boeken het monopolie heeft en daarvoor dan veel te hooge prijzen vraagt. ‘Als mede indien UE den vs. Jan Jansz. wilde houden van de Sael, soe sullen de cramers meenen dat syluyden genoechsaem meesters van de Sael syn ende deselve in erffpacht hebben en niemant opte Sael sal connen comen als met henl. gelieven’. Zoo is er uit dit boek velerlei karakteristieks te halen, dat kleur en fleur bijzet aan onze voorstelling omtrent een verschijnsel, waarvan de inleiding terecht opmerkt, dat het volkomen te vergelijken is met klassieke buitenlandsche voorbeelden. Maar de hoofdverdienste van dit werk is ongetwijfeld, dat het over alle kraampjes en comptoirkens op het Binnenhof een met pijnlijke nauwgezetheid verzamelde reeks van uittreksels uit de bronnen geeft, zoodat ons de geschiedenis ervan van het begin tot het einde in 1806 kant en klaar in den meest overzichtelijken vorm wordt opgediend. Om dit in zijn volle beteekenis te waardeeren bedenke men wat het in heeft, om slechts beschikkende over de dikwijls ontoereikende, ja soms verkeerde topografische gegevens, die van het Binnenhof bekend zijn, uit de archieven de tallooze, oogenschijnlijk onbeteekenende details te putten, die eerst dan hun waarde krijgen, wanneer ze in het juiste verband worden gezet. Met zooveel zorg is dat ondankbare werk hier verricht, dat we het haast zouden betreuren, dat de auteur zich tot het Binnenhof beperkt heeft, zoodat de comptoirkens langs 's Prinsen tuinmuur | |
[pagina 131]
| |
en elders ons onthouden blijven. Want de wetenschappelijke zelfverloochening, noodig voor zulken arbeid, is niet van allen dag. Het gaat echter niet aan te klagen over iets, wat ongetwijfeld wijze zelfbeperking is geweest. Het boek, zooals het hier in zeer verzorgde uitvoering voor ons ligt, zal voor velen een kostelijk bezit zijn. Want het is niet alleen volledig in zijn stof, doch ook in de wijze, waarop het deze biedt. Verlevendigd door aardige, weinig bekende afbeeldingen, verrijkt met een uitgebreid naamregister, afzonderlijke registers van de notarissen, van de schilders en kunstverkoopers en van de boekverkoopers en - last not least - met tabellen van pachters en pachten op de Groote zaal, zal het een gaarne gebruikt naslagwerk van blijvende waarde zijn voor ieder, die belang stelt in de geschiedenis van den boekhandel, van het Binnenhof en van Den Haag.
L. Brummel. |
|