| |
| |
| |
Marco Lodoli
Mijn vriend Max
Vertaling Marc Vingerhoedt
Marco Lodoli (Rome, 1956) debuteerde in 1986 met de roman Diario di un millennio che fugge. Een opvallend debuut dat hem in Italië meteen een plaats bezorgde onder de toonaangevende auteurs van zijn generatie. Het jaar daarop verscheen bij Bompiani Snack Bar Budapest, een quatre-mains met zijn vrouw Silvia Bre. In 1989 volgde de verhalenbundel Il grande raccordo, dat betekent zoveel als ‘de grote ring’ (rond Rome) en in die verhalen beschrijft Lodoli met veel observatietalent en grote warmte een aantal bizarre figuren die zich in de rand van het stadsleven bewegen, dorpsgekken in de grootstad eigenlijk. Het onderstaande verhaal ‘Mijn vriend Max’ komt uit deze bundel. Onlangs publiceerde uitgeverij Einaudi van Lodoli nog de korte roman I fannulloni, waarin andermaal het thema van de drop-out in de grootstad centraal staat. (M.V.)
Ik heet Tommaso en ik kan niks. Ik heb een poging gedaan om te werken. Ik loste vrachtwagens met fruit op de vroegmarkt, maar ze zeiden dat ik geen aanleg had voor sommige dingen, dat zo'n labeur niks voor mij was. Misschien hadden ze wel gelijk, ik hield niet van dat werk: eigenlijk had ik niet eens in de gaten dat ik er niet van hield, op sommige dingen heb ik nooit gelet, maar tussen twee vrachtwagens gebeurde het soms dat ik wegging en een eindje ging lopen en wanneer ik een paar uur later terugkeerde, was alles al gedaan en dan betaalden ze me zelfs niet voor de kisten die ik had gelost. Dat was toch niet eerlijk, ik had toch ook gelost, al was het dan misschien niet veel. Waarom ben je weggegaan? zeiden ze, dat was stom van je, je moet het zelf maar weten. Maar de nachten waren zo zwoel,
| |
| |
alle straatlantaarns ontstoken en de straten verlaten, en dan kreeg ik een vreemde drang, een verlangen om te lopen zonder aan iets te denken. Gewoonlijk zocht ik een blikje, of misschien rolde er gewoon een voor mijn voeten, ik trapte ertegen zodat het ver weg vloog, liep erheen en gaf het een nieuwe trap, want het geluid van blik stemde mij vrolijk, en zo hielden wij elkaar gezelschap tot ik merkte dat ik niet meer wist waar ik was en de vrachtwagens nergens meer te bespeuren waren.
Ik heb ook ander werk geprobeerd: pakjes dragen voor een voedingszaak. De baas belaadde mij als een muilezel en zei ga naar mevrouw zus en dan naar mevrouw zo, ze wonen hier vlakbij, om de hoek. Maar ze woonden helemaal niet om de hoek, ik kon ze althans nooit meteen vinden. Deze stad is trouwens zo groot, en alles beweegt. Zo begon ik rond te dolen, met armen die me pijn deden van al die pakken te dragen, van de ene wijk naar de andere zonder ergens terecht te komen. Uiteindelijk kreeg ik ook honger, dat is maar normaal, maar de honger was God zij dank geen probleem: de pakjes zaten vol broodjes met boter en jam of met worst of ham. Uit een vreemde zin voor eerlijkheid nam ik in de meeste gevallen genoegen met een half broodje en stopte de andere helft weer in het pakje, maar op deze wereld wordt eerlijkheid niet op prijs gesteld, wanneer de vrouwen zagen dat er voor hen ook nog een mooi stuk overbleef, werden ze nog woedender. Die vrouwen trouwens, ik kan er beter over zwijgen. Als je denkt dat ze me ooit een paar centen gaven, of me een glas wijn aanboden, of me zeiden, ga even zitten, u zult wel moe zijn, ik zet een lekker kopje koffie voor u. Ze openden de deur amper op een kier, staken een arm uit boven de ketting en grepen het pakje. Soms deden ze niet eens open, dan liepen ze tot aan de deur, gluurden door het spionnetje en: leg maar neer, bedankt en tot ziens. Tot ziens. Maar op een morgen heb ik tegen mevrouw zus en zo gezegd: waarom geeft u me nooit eens een fooi, zelfs geen kleintje, er is hier bij u zelfs geen lift. Razend sloeg ze de deur dicht en in alle staten schoof ze de grendels erop. Ik geloof dat ze haar beklag ook bij mijn baas gedaan heeft, want toen ik naar de
| |
| |
winkel terugkeerde zei de kerel me dat ik bij hem niet meer hoefde te komen werken. Maar ik denk dat ik weet waarom de vrouwen mij geen fooi gaven. Omdat ik bijna dertig jaar ben en ik geloof dat ik zelfs ouder lijk, dat komt door mijn kaalheid en door twee vreemde zakken onder mijn ogen, alsof ik net een paar klappen heb gekregen. Boodschappenjongens zijn altijd van die vrolijke ongekamde jongelui en aan zo'n jongens geeft men al gauw een paar centen: hier, voor je sigaretten, of ga maar eens naar de film vanavond, en dan steken ze hun een paar muntstukken toe, de andere kant opkijkend, want rijken schamen zich om geld te geven. Maar ik ben er bijna dertig en de vrouwen denken vast en zeker dat iemand op zijn dertig wel geld moet hebben voor zijn sigaretten en zijn film. Maar dat is helemaal niet zo, toch niet bij iedereen. Hoe dan ook, de baas heeft me gezegd dat ik teveel tijd verloor, dat met die paar pakjes die ik op een morgen bezorgd kreeg, hij me niet kon houden. Kortom, ik zat opnieuw zonder werk.
Maar aan al dat gedoe leek een eind te komen toen ik onverwachts een andere job vond, een die voor altijd leek te zullen duren en die me echt beviel. Ik kreeg het aanbod van een kerel die zijn zaakjes heeft in de buurt van het station, zo een die negers plaatst in restaurants en bij boeren. Hij zei me: als je toch zo graag wandelt, waarom neem je dan mijn broer niet eens mee, de stakker is blind. Het is aangenaam en je verdient er nog iets mee ook. Een jaar lang heb ik praktisch niets anders gedaan dan lopen, want hij wilde dat ik zijn broer 's avonds zo laat mogelijk en doodmoe naar huis bracht, zodat hij hem meteen in bed kon stoppen en er zich tot de volgende morgen, wanneer ik hem weer kwam ophalen, niet meer om hoefde te bekommeren. Zo was het in het begin, later is Max bij mij ingetrokken. Maar ik wil wat orde in mijn verhaal proberen te houden, als me dat lukt tenminste.
Zodoende, de blinde heette Max, een grappige naam waar ik aanvankelijk om moest lachen, maar dan heeft hij me verteld dat ze hem zo noemen sinds hij terug is uit het concentratiekamp in Duitsland, drie jaar is hij er geweest, dat is niet niks, en ik heb
| |
| |
niet meer gelachen. Het is daar dat hij blind is geworden, ze hebben op hem geschoten toen hij probeerde te ontsnappen, hij was al over de afsluiting geklauterd, hij liep al vrij naar huis en dacht ik ben vrij: toen zag hij een rode lichtflits, één ogenblik lang, daarna zag hij niets meer. Afschuwelijk de oorlog, ik heb hem niet meegemaakt, maar Max heeft mij een pak ongelooflijke verhalen verteld, want hij is bersagliere, parachutist, infanterist, lid van de stoottroepen, spion en zelfs bemanningslid van een duikboot geweest, en op alle fronten nog wel. Wat een uitzonderlijk man was Max toch, wat een leven heeft hij geleid en wie weet wat er nu van hem is geworden... Ik wil hem beschrijven, voor het geval iemand hem zou ontmoeten. Hij is ongeveer zeventig jaar oud, maar je zou ze hem niet nageven, hij ziet er volgens mij echt een deftige kerel uit, hij is groot en loopt kaarsrecht, alsof hij een bezemsteel in zijn rug heeft, een kolonel met pensioen, lijkt het wel; verder heeft hij een stropdas, eigenlijk heeft hij er twee, maar op de tweede, die geel-en-blauwe, zit een vlek, precies in het midden, er is niks aan te doen, ze gaat niet weg en dus draagt hij hem bijna nooit. Ook zijn bruine jasje zit behoorlijk onder de vlekken, maar het is een chique jasje en het staat hem goed. Max heeft geluk want hij heeft al zijn haar nog, heel kortgeknipt en rechtopstaand, het is nog zwart, want hij verft het. Ik ging hem elke morgen ophalen, dat zei ik al. Waar gaan we heen? vroeg hij me met zijn diepe basstem. Ik weet het niet, we zien wel. We zien wel! De flater was eruit voor ik het besefte en onmiddellijk had ik er spijt van. Maar hij nam het me niet kwalijk, hij wist dat ik zo praat, dat ik er alles uitflap wat me voor de mond komt, en dan durf ik wel eens stommiteiten te zeggen, maar nooit kwaad bedoeld. Gewoonlijk liepen we in de richting van het grote Mazziniplein, gearmd als twee oude geliefden. Opgelet want we steken over nu, zei ik hem, of, hou je stevig vast want nu lopen we de trappen af, en hij schoof heel behoedzaam zijn grote voeten vooruit, tastte de grond af met zijn mooie schoenen met gaatjes aan de punt maar met touwtjes als veters, en nooit of nooit struikelde hij. Ik keek uit voor de stoepranden en waarschuwde
| |
| |
hem voor gladde drollen, en niet alleen omdat dat tenslotte mijn taak was, maar omdat ik het vreselijk zou hebben gevonden Max te zien vallen. Hij moest zich geen pijn meer doen. Hij stelde mij vaak vreemde vragen: hoe is de hemel vandaag, blauw of bewolkt?, en hij nam er geen genoegen mee als ik bijvoorbeeld zei, bewolkt, nee, dan wilde hij alles weten over die wolken, of het slierten, dan wel dikke pakken waren, of ze licht waren of donker van de regen, of er een bij was die een speciale vorm had enzovoort. Ik hield ervan hem de wereld uit te leggen, al begrijp ik er zelf eigenlijk ook niet zoveel van. Wie weet trouwens wat de wereld van mij weet, misschien niet eens dat ik besta. Maar met Max begon ik op te merken dat er verschillen zijn, dat bomen, om maar iets te noemen, niet allemaal hetzelfde zijn. Als we door een laan wandelden vroeg hij me, hoe zien die stammen eruit, en die bladeren? Je kreeg geen ogenblik de tijd om je te vervelen: de stammen, Max, zijn glad en licht van kleur, en hoog, en de bladeren zijn heel groot, veel groter dan mijn hand, en ze liggen allemaal op de grond, aaneengeplakt en vuil, want het is herfst en het heeft hard geregend vannacht. En dan zei hij: dan moeten het platanen zijn. Maar soms kwamen er van achter zijn zware donkere bril tranen te voorschijn die verdwenen in zijn stoppelbaard. Dan klampte hij zich met al zijn kracht vast aan mijn arm, en dan kromp mijn hart ineen. Ik zal nooit wennen aan de schaduwen, zei hij me, met zijn zware, enigszins aarzelende stem, nooit, maar ik merk dat ik ondertussen de echte dingen begin te vergeten: jij zegt me boom, ik verbeter je: plataan zeg ik, en dat terwijl ik helemaal niet meer weet hoe een plataan eruitziet, ik weet dat hij groene blaren heeft en bruine takken, maar wat zijn blaren en takken?, ik ben het gevoel kwijt... Wat hem het meest pijn deed, was dat hij bijna niet meer wist hoe vrouwen eruitzagen. Wanneer we op een bank gingen zitten in een van de parkjes in het midden van het grote Mazziniplein, beschreef ik hem zo goed ik kon de mooiste onder de talrijke kindermeisjes en studentinnen op het gras en het grind. Max fronste het voorhoofd, vlak boven zijn bril verschenen diepe voren, alsof hij achter de glazen bezig was uit zijn
| |
| |
geheugen het beeld te persen van een of andere verre vrouw, dat in de rode lichtflits verloren was gegaan. En op een keer sprak hij me inderdaad over een oude liefde van hem, zijn verloofde, over hoe mooi ze was, met lange blonde haren, een blanke huid, oortjes klein als schelpen en een glimlach, stralender dan de volle maan aan de hemel. Hij schilderde ze met zoveel vuur dat het leek of ik haar echt zag, of ik haar altijd had gekend, ik, die nog geen vrouw heb gehad, echt van mij, en die van vrouwen weinig of niks weet. Toen Max uit de oorlog was teruggekeerd, was ze er niet meer, ze was vertrokken met een ander, een smeerlap, een rotzak, een ingenieur, één die haar ongetwijfeld met mooie praatjes om de tuin had geleid: een hoogst verachtelijk creatuur. Ja, ze had kleine oortjes en blonde haren als vloeibaar goud, dat weet ik, herhaalde Max, maar ik herinner me haar niet meer, zelfs van haar naam ben ik niet meer zeker, ze zit verborgen in het donker en slechts nu en dan, wanneer ik slaap, komt ze heel even te voorschijn, net de tijd voor een groet.
Uit de binnenzak van zijn jasje haalde hij op een avond een klein pakje te voorschijn, het zat in een stuk krantenpapier gewikkeld en hij begon het heel zorgvuldig uit te pakken. Iets glipte tussen zijn vingers en rolde in het grind. Max was in paniek, waar is het, waar is het?, en voor ik hem kon tegenhouden begon hij, die altijd zo gedistingeerd was, op handen en voeten en op de tast te zoeken. Toe nou, Max, sta recht, alsjeblieft, en ik raapte een ring met een paarse steen van de grond op en legde hem in zijn handpalm. Het was de ring voor zijn verloofde. Je weet nooit, zei hij, terwijl hij hem weer inpakte in het stuk krant dat nog over de oorlog berichtte, ze zou bij mij terug kunnen komen, ik moet klaar zijn. Ik geloofde hem, mijn vriend Max, en toen zijn broer mij vertelde dat hij dat verhaal, net als de andere, van het begin tot het eind verzonnen had, of toch zo goed als, in de zin dat hij een vriendin had, dat was alles, die stierf van angst tijdens een bombardement, en de rest was geraaskal van een gek, toen knikte ik ja met mijn hoofd, maar niet met mijn hart. Ook omdat ik helemaal niet hield van
| |
| |
die broer, hij brulde altijd en je zag zo dat hij een hekel had aan Max, dat die hem alleen maar in de weg liep. Soms vergat hij hem eten te geven, drie dagen na elkaar zelfs, en hij gaf hem nooit schone lakens. Op een avond zei ik het hem: Max kan hier niet leven, niemand zorgt voor hem, ik neem hem mee naar mijn huis. In orde, zei zijn broer, en zo kwam Max bij mij wonen.
Mijn huis, zei ik daarnet, maar dat betekent niet dat ik in een echt huis woon, met een rood schuin dak, bloempotten met geraniums op de vensterbanken en een slingerpaadje voor de deur, want zo stel ik me echte huizen eigenlijk voor, precies zoals kinderen ze tekenen. Ik heb eigenlijk alleen maar een kamer, meer niet, met op de muren vochtplekken om van te huiveren. En er is maar één bed, het mijne, maar dat heb ik met plezier afgestaan aan Max, het zou er nog aan ontbreken, hij is zeventig jaar. Hij vond het wel een beetje vervelend, maar 's morgens waste ik hem, schoor zijn baard en kamde zijn haar en eens per week maakte ik zijn nagels schoon, want het is niet goed dat hij er als een vagebond bijloopt, dacht ik. Ik kocht hem nieuwe schoenveters en knopen voor zijn jasje, want hij was er verschillende kwijt en je zag de draadjes zitten. Wanneer we over en weer liepen over de brede stadsboulevard voelde ik mij zelfs trots dat ik zij aan zij liep met Max en dat ik zijn vriend was. Ik had de indruk dat de mensen mij afgunstige blikken toewierpen en ik was blij Max te horen zeggen: ik heb er goed aan gedaan om bij mijn broer weg te gaan, het is een man zonder eergevoel, zonder een greintje zelfrespect. Gelukkig kon hij nooit te weten komen waar ik sommige ochtenden doorbracht, ochtenden waarop het regende en ik hem met pijn in het hart achterliet in mijn kamer, onder het voorwendsel dat je toch niet kon gaan wandelen; wie weet wat hij had gedacht, mocht hij geweten hebben dat ik dan met natte, uitgestoken hand in een hoekje gedrukt stond naast de Sint-Augustinuskerk. Waar moest ik anders het geld zien te vinden voor zijn eten en zijn kleren, ik die niks kan? Ik zag het slechte weer tegemoet met angst en hoop, want wanneer de hemel blauw was, voelde ik er niets voor om hem achter te laten en had ook ik zin, misschien
| |
| |
| |
| |
zelfs meer dan hij, om te wandelen en niet alleen te zijn. Max vroeg me nooit wat mijn beroep was of hoe ik het redde in deze wereld, uit welk zwart gat het geld kwam dat we uitgaven, dat soort nieuwsgierigheid was hem vreemd, meer zelfs, nu ik er verder over denk, hij vroeg me zelfs nooit iets over mijn leven nu of over mijn verleden. Misschien maar best zo, ik zou toch niet geweten hebben wat te zeggen: ik heb het gevoel dat in mijn leven niets belangrijks is gebeurd, de dagen zijn voorbijgegaan, een na een en allemaal eender, ik leef en denk er niet over na. Andere dingen wilde Max dan weer wel weten: hoe de kat eruitzag die voor ons miauwend de straat was overgelopen, hoe snel ze liep, of ze wit, zwart of gestreept was, ofwel of de vrouw die ons net was voorbijgelopen grote borsten had en hoe groot dan wel, wat voor kousen ze droeg, of ze het haar kort droeg of lang tot op haar schouders, en wee mij als ik niet snel antwoordde, want dan was hij in staat om een halve dag lang geen woord tegen me te zeggen. Ik herinner me dat hij plots verbaasd halt hield toen ik hem zei dat we een meisje met een vlecht hadden gekruist: vlechten, zuchtte hij, het is waar, ooit kon ik die ook maken, bij de meisjes, je moet de haren in drie strengen verdelen en zo maak je ze, ja, vlechten... maar hoe zijn ze? Zo begon ook ik, op een heel aparte manier, belangstelling te krijgen voor vrouwen. Ik zag ze als weerkaatsingen in zijn donkere bril. Max zei dat hij in zijn jeugd met honderden vrouwen had geneukt, maar ik had het gevoel dat hij het altijd over dezelfde had, dat er maar sprake was van één enkele die ik nu ook goed kende, beter dan een zuster. Om de waarheid te zeggen, ik heb geen zusters, maar ik zou er erg graag een gehad hebben. Toen Max me vroeg hem naar een hoer te brengen, zat ik lelijk in de problemen, ik had geen geld genoeg om hem op dat soort ontspanning te trakteren. Maar je had moeten horen hoe hij aandrong, hoe hij stampvoette, hoe hij brulde met die zware, autoritaire stem van hem, en dus bracht ik drie zonnige ochtenden door naast de kerk en kreeg het geld bij mekaar. Hoe had ik Max dat plezier kunnen weigeren? Natuurlijk was alles gemakkelijker geweest, had ik een zuster gehad. Max wilde een
| |
| |
grote, dikke hoer. Uit de tijd dat ik op de vroegmarkt werkte, herinnerde ik mij bepaalde verlichte ramen met daarin vrouwen die floten en naar beneden spuugden als ik voorbijkwam. Ja, er moest er een enorme zijn, een mastodont van een vrouw, en naar haar besloot ik hem te brengen. Maar eerst zeepte ik zijn baard in met veel schuim, schoor hem fatsoenlijk en smeerde met een vod wat schoenblink op zijn haar dat overal grijs aan het worden was; ik veegde ook zijn bril schoon en kocht hem een pakje Amerikaanse sigaretten. Hij zag er echt een elegant man uit, Max, je had hem moeten zien lopen, fier rechtop, met een gedoofde sigaret in zijn mond, net een generaal die door de stad paradeerde. De onderneming liep helaas slecht af. Na drie minuten verscheen de grote, dikke vrouw aan het raam en beval me naar boven te komen en hem weer mee te nemen, want hij was tot niets in staat, Max, hij beet haar, dat was alles. Het geld gaf ze me evenwel niet terug.
Terwijl we naar huis terugliepen huilde Max en nu en dan spuwde hij een fluim op de grond, hij vervloekte het hele universum en alle heiligen in de hemel en ik had de indruk dat hij ook op mij boos was, dat zijn gevloek ook tegen mij was gericht. Hoe kon ik hem in de steek laten, zo razend en wanhopig als hij was? En terwijl we de brug over de rivier overstaken, zei ik om hem te troosten dat een meisje dat tegen de reling leunde naar ons had geglimlacht, of liever, eigenlijk had ze alleen naar hem geglimlacht, mij had ze amper bekeken. Hoe ziet ze eruit? vroeg hij me, zijn verdriet reeds opnieuw meester. Begrijp me goed: het was helemaal niet waar dat er een meisje naar hem had geglimlacht, daar op de brug was helemaal niemand, mijn enige bedoeling was hem een ogenblik af te leiden. Is ze mooi? vervolgde Max, hoe ziet ze eruit? Misschien had ik meteen moeten opbiechten dat er niemand was, dat ik me vergist had, hij zou even gemokt hebben en daarna was het weer goedgekomen. Per slot van rekening is de wereld vol sukkels die visioenen hebben van engelen en zich wie weet wie wanen en zich ruïneren bij de lotto. Is ze mooi, hoe ziet ze eruit, heel
| |
| |
mooi? en ik dacht kijk, nu moet ik een vrouw uitvinden met een heel eigen gezicht, met een eigen glimlach, ik die nooit verbeelding heb gehad voor die dingen, die nog altijd niet goed begrijp wat voor bijzonders er is aan platanen... Zo stotterde ik de eerste woorden die mij te binnen schoten, ik zei hem dat ze gouden haren had, ja, net vloeibaar goud, en kleine oortjes als twee schelpen, en ook een prachtige glimlach, stralender dan de volle maan. We vervolgden zwijgend onze weg naar huis, heel langzaam want Max was in gedachten verzonken. Het was bijna alsof ik achter zijn doorgroefd voorhoofd zijn zorgen tekeer hoorde gaan. Hij ging meteen slapen, zonder mij zelfs goedenacht te wensen en ik bleef wakker en onrustig de hele nacht naar hem kijken, goed, niet de hele tijd wakker, want ik herinner me dat ik een oud schip zag vertrekken en dat ik en Max op de pier stonden te zwaaien met onze zakdoeken, maar zijn zakdoek was groter dan een laken, hij ging bol staan van de wind, steeds boller, als een enorm zeil, als een witte wolkenhemel, ik zag hem niet meer, Max, en, wat zijn dromen toch vreemd, hij was vol vogels die wegvlogen, zijn zakdoek, alsof het echt een hemel was.
De volgende dag wilde Max terug naar de brug, hij had een verschrikkelijke haast en weigerde absoluut zich te laten scheren. Het was een stralend blauwe zondag en zelfs de rivier, die eigenlijk niet meer is dan een riool, leek blauw. Dat meisje is er nog, he? Ze staat daar nog altijd, he, vroeg hij me, op een gejaagde toon die geen ontgoocheling duldde. Natuurlijk zei ik ja, ik heb tegen Max altijd ja gezegd. Hoeveel keren we die brug op en neer liepen, ik wou dat ik het wist, maar ik zou het bij benadering niet kunnen zeggen. We waren er alle dagen, alsof we wacht liepen bij de rivier, heen en weer liepen we onze schoenen te verslijten terwijl we een oogje hielden op de vrouw die er niet was. Ik zei het hem nu en dan: Max, laten we naar het parkje op het plein gaan, dan vertel ik je van de studentinnen en de nieuwe kindermeisjes, maar niets daarvan, hij antwoordde niet eens. Max, ik breng je naar de grote, dikke hoer, je zult zien dat het dit keer lukt, maar het was alsof ik tegen een muur
| |
| |
praatte. Hij wilde alleen weten of het meisje daar nog altijd stond, tegen de reling, al de rest kon hem gestolen worden. Wat ik het ergst vond was dat hij zich liet gaan, zijn schoenen onder het stof, zijn vette haar tot in zijn nek, nagels met rouwranden, maar om hem eens te wassen zag ik de kans niet, we kwamen pas heel laat naar huis, alleen om te slapen.
Ik probeerde ook, voor het eerst en heel schoorvoetend, hem over mezelf te vertellen, over toen ik pakjes ronddroeg en er geen lift was, over hoe ik sommige ochtenden besloot te voet naar zee te gaan en daarna van vermoeidheid langs de kant van de weg in een of andere gracht in slaap viel, zodat ik de zee nog nooit gezien heb. Want het moet nu toch eens uit zijn met die historie dat ik graag rondloop: ja, het is waar, ik ben er nu aan gewend en mijn voeten lopen bijna vanzelf, maar ik zou er met de auto op uit willen, of ten minste met de bus, maar een auto heb ik niet en hoe dat gaat met de bussen, met al die nummers, dat is niet makkelijk te begrijpen. Als je niet oplet, kom je ergens heel ver weg terecht en vind je de weg terug niet meer, of je belandt in een van die stille wijken, met lage huizen en tuinen, en mooie kinderen die meteen de politie roepen. Dat vertelde ik Max, maar hij luisterde niet naar me, hij zei wel wel, wel wel en hoorde geen woord van wat ik zei, en ik wist niet meer wat te doen om hem van zijn obsessie af te brengen. Staat het meisje daar nog? vroeg hij me met zijn generaalsstem en mijn handen trilden en ik zei ja. Urenlang keek ik onafgebroken naar de rivier die voorbijstroomde, naar het steeds donkerdere water, tot het avond werd en nacht, en boven de rivier vergat ik alles, mijzelf, Max, die enorme stad om me heen, en zonder dat ik het merkte verstreek de tijd. Soms gebeurde het dat ik met afgunst aan dat meisje bij de reling dacht, aan hoe goed ze het stelde, zo geliefd en zonder de zware last om te moeten bestaan, zonder de last van het leven.
Op een dag was ik zo dwaas om Max te zeggen dat ze er niet was, dat ze niet gekomen was. Hij werd plots lijkbleek: hoe is het mogelijk, murmelde hij tussen zijn lange, gele tanden, hoe is het toch mogelijk dat mijn verloofde vandaag niet is gekomen?
| |
| |
Maar wat zeg je Max, wat zeg je daar nu? smeekte ik terwijl ik aan zijn arm schudde, zachtjes nochtans, zonder hem pijn te doen, dat kan je verloofde niet zijn, degene die jij je herinnert moet nu allemaal witte haren hebben, als ze nog leeft, terwijl dit... een heel jong meisje is, nog bijna een kind, en ik had een bittere, giftige brok in mijn keel, die niet omhoog en niet omlaag wilde. Ik struikelde over mijn woorden en het was duidelijk dat ik stond te liegen. Hou ermee op, beval Max, en ga haar de ring geven, zeg dat ik haar vergiffenis schenk, dat ik haar al vergiffenis heb geschonken. Het verwerpelijkste schepsel, een hond mag haar dan bij me weggehaald hebben, het kan me niet meer schelen, zeg haar dat er sindsdien vele dingen veranderd zijn, niets is nog hetzelfde, alleen mijn hart, zeg haar dat het nog enkel klopt voor haar, hoe heet ze verdomme ook weer, je zult ervan lusten als je het haar niet zegt: hij tastte in zijn binnenzak, haalde het pakje met de berichten over de oorlog en de bommen boven en drukte het mij plechtig in de hand.
Zo ben ik met gebogen hoofd naar de tegenoverliggende leuning gelopen. Wat is onze rivier groot, hoeveel dingen neemt ze met zich mee, hoeveel water. En daarna komt alles in de zee terecht, ik heb ze nog nooit gezien, maar ik heb er toch een vage voorstelling van, het moet zoiets zijn als een stilstaande rivier die wel een begin, maar geen eind heeft, een plek waar alles aankomt en zich vermengt en waar alles weer bij elkaar komt. Ja, zo moet het zijn volgens mij, in de zee bevindt zich alles wat iemand kwijtgeraakt is of nooit gehad heeft, kijk, om een voorbeeld te geven, er moet een autobus zijn zonder nummer, en mijn verlangen om er een te nemen, zij aan zij, en dan mijn verlangen in de autobus. In mijn verbeelding is ze prachtig, de zee, een plek van niemand, die je niet kunt verdelen, niet zoals hier, waar de een alles en de ander niks heeft. Max stond rechtop, met de handen in de zakken van zijn smerige jasje, kaarsrecht als een generaal, maar dan een van die generaals in de heuvels, die nog niet weten of de oorlog nu gewonnen of verloren is. Alstublieft, juffrouw, van Max, en ik heb de ring in de rivier gezwierd. Je hebt hem gegeven, he? zei Max terwijl ik
| |
| |
hem bij zijn mouw naar huis trok, en heeft ze hem meteen om haar vinger geschoven? Zijn zware stem trilde van de emotie. Hij stond haar uitstekend, hij flonkerde, ze laat je groeten, ze houdt van je als de eerste dag en ze vraagt je nog om vergiffenis. En wanneer kunnen we elkaar ontmoeten, ik en zij, en waar? want die rotzak bestaat niet meer, he? die is er niet meer, die is dood he? hij is gecrepeerd he, dat rottig stuk ingenieur, is het niet? Het is alsof hij er nooit geweest is...
De stad was helemaal zwart en ook mijn hart was duister, als de ogen van mijn vriend Max. Het was alsof ik een donkere steen in mijn borst had die me steeds verder naar beneden trok. Ze wacht op je bij de zee, heb ik hem gezegd, zij zal er zeker zijn, met haar oortjes klein als schelpen. Ik weet niet waarom ik dat gezegd heb, misschien omdat het me de waarheid leek. Max liep nu met opgewekte tred van een kind, luidkeels een schunnig soldatenliedje zingend. Het is vreemd maar ik benijdde hem een beetje, en hij wekte mijn woede op. Zou het kunnen dat er alleen voor mij niets is weggelegd in deze wereld, zelfs geen moment van liefde, geen illusie, geen mooie leugen? Ik zou mijn hand op iemands arm willen leggen, iemand die me ver hiervandaan kan brengen waar ik niet meer ik ben. Max, laat me met je meegaan, laat me niet alleen, maar hij zong en was gelukkig, hij zong en wierp kussen naar de hemel. Nog steeds zijn liedje kreunend en zijn armen om zijn kussen geslagen, is hij in slaap gevallen.
Toen ik de volgende morgen wakker werd, was het bed leeg en Max was er niet meer. Hij was alleen weggegaan en door de wijd open deur kwam de koude naar binnen. Ik heb het bed opgemaakt en ben gaan zitten, tussen de vochtvlekken. Daarna heb ik zachtjes gezegd: ik heet Tommaso en ik kan niks. Niks. Maar morgen loop ik naar beneden naar de rivier, en ga ik naar zee.
|
|