De Brakke Hond. Jaargang 8
(1991)– [tijdschrift] Brakke Hond, De–
[pagina 80]
| |
1Ik ben in het midden van mijn leven en ik doe van alles. Maar soms heb ik het gevoel dat ik alles wat ik doe uitsluitend doe om mijn eigen positie ten opzichte van mijn vader te bepalen. Sinds mijn vroege puberteit loop ik van hem weg, verstop mij in de tuin, op zolder, in de armen van een geliefde, in het buitenland, in gedichten, kom weer te voorschijn en loop opnieuw van hem weg: ik ben daar nu al gauw zo'n vijfentwintig jaar mee bezig. | |
2Iedereen heeft een vader, en voor de een is dat problematischer dan voor de ander. ‘Du hast mich letzthin einmal gefragt, warum ich behaupte, ich hätte Furcht vor Dir,’ schreef Franz Kafka aan de zijne - toen hij die angst eindelijk onder woorden bracht was hij zesendertig jaar oud. Na het oercomplex van Oedipus en de haat-liefde van Hamlet is de knoop van Kafka wel het beroemdste voorbeeld van de wijze waarop een zoon verstrikt kan raken in zijn vader. Heb ik een Oedipus- of Kafkacomplex? Ik zou het niet weten. Misschien heb ik wel een Hamletcomplex. Vertoont mijn gedrag afwijkingen die kenmerkend zijn voor een van die complexen? Och. Ik knuffel mijn moeder weleens, soms schrijf ik een lange brief aan mijn vader en een enkele keer moet ik de neiging onderdrukken in een onschuldige een samenzweerder te zien. Waarom loop ik toch steeds weg? | |
3Tijdens een voorleesavond vroeg een collega-dichter mij eens of mijn vader eigenlijk nog leefde. Bij een andere literaire gelegenheid vroeg een collega-criticus mij hetzelfde. En toen ik in 1986 de Lucy B. en C.W. van der Hoogtprijs kreeg uitgereikt, stelde een bestuurslid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde mij weer die vraag; mijn vader stond een paar passen achter de rug van deze letterkundige op een zoutje te kauwen en knipoogde naar mij. | |
[pagina 81]
| |
Op dat moment gebeurde er iets merkwaardigs. Gedurende de seconde stilte die tussen het belangstellende bestuurslid en mij verstreek, keek ik naar het gezicht van mijn vader, en voor het eerst in eenendertig jaar herkende ik mijn eigen gezicht in dat gezicht. Het pigment verdween uit mijn haar, achter een bril met dubbele focus kneep ik trots en vertederd een oud nieuw oog dicht, mijn huid verloor haar gladheid en maakte een dubbele kin, onder mijn adamsappel begon een stropdas die bij een herfstbruin kostuum hoorde: ik zag mijzelf als man van vijfenzestig. In mijn hoofd stak een wonderlijke storm op, stukken papier woeien langs en aan de einder weerlichtten allerlei beelden die als reusachtige foto's van mijn geheugen bliksemsnel genomen, ontwikkeld, afgedrukt en weer vernietigd werden. Ik griste een handvol bladen uit de lucht, ze waren bedrukt en ik las ze in 1/10.000ste van de tijd die ik daar jaren geleden voor nodig had gehad: het waren pagina's uit Dorian Gray. In de zigzaggende verschijningen boven de horizon herkende ik een vroegere buurvrouw, die met de wind mee riep dat ik werkelijk sprekend op mijn vader leek; ik herkende mijn vader, die op zijn preekstoel stond en vertelde dat voor zijn vader de Internationale ook een psalm was; daarna herkende ik mezelf, als jongetje van anderhalf, met een gek gebreid mutsje op, een kind uit een werkelijk bestaande foto, een grijzig kiekje met gekartelde randen, in 1956 door mijn vader met een boxje geschoten en nu door mij in een la bewaard... en vervolgens herkende ik anderen, mijn moeder die niets zei, klasgenoten, vrienden en sommige van de aanwezigen: ze waren allemaal jonger dan ze waren, een dag, een jaar, twintig jaar. In die ene seconde van mijn tijdreis, waarin ik tegelijk aan het begin en het eind van mijn leven stond, formuleerde ik het kortst denkbare antwoord op de vraag die mij gesteld was. Toen de storm in mijn hoofd ging liggen, zei ik wat ik ook tegen de dichter en de criticus had gezegd: ja. Maar ik weet niet helemaal zeker of dat geen leugen was - een waarheid die doordat iemand naar haar vroeg al bij voorbaat in een leugen was veranderd. Ja, nee. Misschien veroorzaakte deze kortsluiting tussen positief (een levende feestganger) en negatief (een dode dichter) de elektrische storm in mijn geheugen. Want hoewel de vraag de mogelijkheid openliet dat mijn vader nog leefde, impliceerde zij dat hij voor degene die haar stelde allang dood en begraven was. | |
4In 1985 was ik als eindredacteur betrokken bij de totstandkoming van een lexicon van de Nederlandse literatuur. Ik moest alle artikelen bewerken, en dus ook de tekst onder mijn eigen lemma en die onder het | |
[pagina 82]
| |
lemma van mijn vader. In deze dubbelrol had ik de tegenstrijdige neiging om de geboden informatie zowel te beperken als uit te breiden, en daarom liet ik vrijwel alles uiteindelijk staan zoals het er stond. Het enige wat ik doorstreepte was ‘zoon van de dichter Guillaume van der Graft (zie ald.)’; dit werd na mijn naam en geboortedatum vermeld. Ik wilde aldaar nu juist niet gezien worden, en het angstzweet brak me uit bij de gedachte dat een naakt genealogisch feit als eerste kwalificatie van mijn dichterschap zou worden gelezen. Ik kraste zo hard in die halve regel, dat het papier scheurde en ik de achterkant van het blaadje met cellotape moest plakken. | |
5Mijn oudste herinnering is dat ik op kromme beentjes tussen witte en bruine kippen op het erf van een boerderij rondscharrel. Zomer, zon, vakantie. Ik ben drie, een dik jongetje dat beter kan praten dan lopen. De kippen verwaardigen mij met geen blik en pikken hun voer voor mijn blote voetjes weg. Ik probeer iets van dat zachte bewegende om mij heen te pakken, maar de kip rent tokkend weg en ik kraai van plezier. Achter een raam van de boerderij staat mijn vader naar mij te kijken, en omdat hij lang genoeg kijkt wordt het tafereeltje zinnebeeldig, een vergelijking waarin een kind wegloopt naar de toekomst:
Mijn zoon
Mijn zoon met een hoofd als een eikeltje
loopt tussen de kippen.
Terwijl ik hem nakijk wordt hij al kleiner.
Hij is nog maar pas van de boom gevallen.
De vogels met hun enorme waardigheid
lopen over het bos van de toekomst heen
in zijn kruin pikkend.
Bij mijn weten is dit het enige gedicht dat mijn vader over mij geschreven heeft. Een charmante prentbriefkaart voor mijn grootouders. Het oudste souvenir van mijn kindertijd, - al was ik zelf als kind niet zo dol op dat eikeltje. Maar nu ik dit opschrijf, aarzel ik. Herinner ik me die zachte kippen wel echt? Of is mijn oudste herinnering apocrief, een herinnering aan een herinnering van mijn vader, opgewekt door dat zonnige niemendalletje? Zijn kleine observatie, weergegeven in een bladspiegel, fonkelt zo aardig! Misschien verblindt ze mij daarom wel een beetje. In dat geval is mijn oudste herinnering dus de herinnering aan een gedicht, dat mijn onderbewustzijn in de loop der jaren heeft versnipperd: | |
[pagina 83]
| |
voor mijn geheugen, dat één verdieping hoger zetelt, zien die snippers in de diepte er als echte kippen uit. Zo moet het zijn, want ik heb geen enkel ander beeld uit mijn vroegste levensjaren bewaard. Mijn oudste herinnering is niet van mijzelf, het is een herinnering van mijn vader. | |
6Mijn verleden begint niet waar ik begin, maar waar mijn verhaal begint: in de winter van 1961. Daarvoor zwem ik met mijn vier jaar oudere zusje en mijn vriendje Antonie in de Amstel, speel ik met blokken voor een boekenkast, leer ik alle letters van het alfabet en de eerste honderd getallen, maar de beelden waarin ik dat zie gebeuren verspringen zonder onderlinge samenhang. Dit schaarse, schokkerige materiaal vormt het filmpje over mijn eigen prehistorie, eindigend met de eerste lessen in lezen en schrijven, de begerenswaardige vaardigheid die ook voor mij de sleutel van de geschiedenis zal blijken te zijn. De geschiedenis, mijn geschiedenis, begint met een verhuizing. Ik kon amper met een houterig handje mijn voornaam spellen, of we verhuisden van Amsterdam naar Rozendaal, een kasteeldorp dat grotendeels eigendom was van een bejaarde Gelderse baron, de laatste feodale landheer van de streek; in dit dorp, een mozaïek van middeleeuwse sociale verhoudingen, dat ergens aan de rand van de Veluwse bossen in de moderne tijd verborgen lag, werd mijn vader predikant en ik het zoontje van de dominee. De imposante verhuiswagen stond op de Amstelkade tegenover ons huis geparkeerd, en ik klauterde als eerste in de cabine, gevolgd door mijn zusje. Waar gaat de reis naar toe, jongeheer? vroeg de chauffeur; ik zweeg bedremmeld, want ik had er niet het minste idee van. Mijn zusje lachte. Hij is nog te klein om te weten waar zijn huis ligt, zei ze achter mijn rug. Niet, zei ik. Toen we wegreden motregende het, maar onderweg werd de regen sneeuw en het dorp waar we tenslotte arriveerden zou wekenlang een lieflijk kerstcliché blijven. In Amsterdam hadden we een etage bewoond, in Rozendaal namen we onze intrek in een achttiende-eeuwse pastorie, waar ik de zolderverdieping niet eens met mijn zusje hoefde te delen. Zo werd ik een romantisch en egocentrisch kind, dat in drie kamers tegelijk woonde: mijn moeder nam er stof af, mijn vader kwam er nooit. Alles wat ik schrijf heeft op een of andere manier daar zijn oorsprong, iedere zin is herleidbaar tot dat dorp, ons huis in dat dorp, mijn kamers in dat huis. Wie een gedicht van mij leest, betreedt een pastorie: mijn strofen zijn verdiepingen, de syntaxis is mijn bouwplan, elk woord is een lamp, een boek, een spiegel, elke witregel een overloop. Al mijn gedichten zijn huizen, pogingen tot een onruimtelijke reconstructie | |
[pagina 84]
| |
van het huis. In een van die papieren huizen zie ik mijzelf naar mijn moeder kijken, Iocaste of Gertrude die zich opmaakt om naar een concert of een toneelstuk in de Provinciale Schouwburg te gaan: De dag wordt verdoezeld, neus, voorhoofd,
wangen. Melk maakt haar blank. Een wond
contrasteert die ze toeverft: de mond.
Jurken zijn spoken, lucht slap van het hangen.
Toekijkend kan ik fantaseren, dat lippen
eng zijn door ze aan te zetten, over hoe leegte
iets bevat. Nee, deze wang. Welterusten.
Mijn moeder, in het lang. Die nog geheimen had.
Is dit een mooi gedicht? Ik heb er geen idee van. Maar het is in elk geval mijn gedicht, al heeft het door publikatie (in de bundel Klein Rozendaal) opgehouden helemaal van mij te zijn. Iets dergelijks geldt ook voor de moeder in het gedicht, die mijn moeder is - maar mijn moeder gebruikte nooit lippenstift. Uiteraard heeft ook mijn vader gedichten over haar geschreven, liefdesgedichten. Zijn en mijn gedichten ‘vereeuwigen’ haar, niet omdat die gedichten eeuwig zullen blijven bestaan, maar omdat mijn gedichten over mijn moeder tegenover zijn gedichten over zijn vrouw staan: telkens twee spiegels die elkaar tot in het oneindige weerkaatsen. Maar zoals een kind zich de liefdesdaad van zijn ouders niet kan voorstellen, zo kan ik mij evenmin voorstellen dat de liefdesgedichten van Guillaume van der Graft over mijn ouders gaan. (Gaan ze ook werkelijk over hen? Ja, nee.) Ik kan de erotische gedichten van mijn vader niet lezen zonder 's nachts in pyjama op de gang te staan: ik heb afschuwelijk gedroomd en ik wil bij mijn moeder in bed kruipen, maar de deur van de grote slaapkamer zit op slot. Wat is er? roept mijn moeder, ik herken haar stem niet. Het licht gaat uit en de tijdschakelaar gloeit in het donker als een rood oog van de hellehond. Van die hond heb ik gedroomd, mijn vader heeft gisteravond vertelt hoe Orpheus hem in slaap zong - maar in mijn droom lukte dat niet. | |
7Wanneer is die merkwaardige drang om voor mijn vader te vluchten eigenlijk precies ontstaan? Ik beweer nu wel dat ik aan mijn pathologische gedrag inmiddels ruim een derde van mijn statistische leven heb verspild, maar kan ik ook een bepaalde dag aanwijzen waarop mijn vergeefse escapisme zich voor het eerst geopenbaard heeft, een | |
[pagina 85]
| |
mythisch geworden moment, vergelijkbaar met dat van de sigaret die aan alle sigaretten voorafging, ontelbare malen herhaald in de rite van het roken? De meeste manifestaties van mijn toekomstige volwassenheid, waaronder degene die in een banale nicotineverslaving zou resulteren, staan me nog betrekkelijk scherp voor de geest; in het geval van mijn oersigaret zie ik zelfs letters verschijnen, die zich meteen tot de onuitsprekelijke merknaam Lucky Strike en dat rare tandstickör op het luciferdoosje aaneenrijgen. Alleen is de omringende tijd vervaagd: ik herinner me het ogenblik, niet de dag of zelfs maar het jaar - hoewel ik uit de onwil van mijn tong kan concluderen dat ik nog geen Engels ken. Met mijn neiging om aan de alomtegenwoordigheid van mijn vader te ontsnappen is het heel anders gesteld. Een dergelijke neurotische trek, die zijn oorsprong in de duisternis van het onderbewustzijn heeft, wordt meestal door de opwaartse druk van de kindertijd aan het licht gebracht; die verfoeilijke vluchtreflex van mij moet dus, zoals gezegd, van mijn vroege puberteit dateren. Maar het besef ervan groeide pas later en is daarom niet met een bijzondere gebeurtenis geassocieerd, à la de oersigaret of de oerkus - tenzij ik mijn oudste gevoelens van onbehagen in de nabijheid van mijn vader als oervluchtpoging zou willen typeren. (‘Poging’: de vlucht zelf is altijd jammerlijk mislukt, zowel toen als naderhand, gedicht na gedicht, geliefde na geliefde, verhuizing na verhuizing. Mijn ontsnappingsroute blijft een hersenwinding, een omweg van mijn ego, een lus die begint en eindigt in zijn zoon. Ook deze woorden bewijzen dat.) Niettemin herinner ik me een vakantiedag die in het licht van deze kwestie een symbolische betekenis krijgt; terwijl ik dit zeg, verandert de lichtval en zie ik opeens weer de zachtgroene schemering die door bladeren gezeefde zonnestralen creëren. De zomer van 1964, ik ben elf, nog niet eens een puber. Mijn vader brengt voor ons een kinderboek mee, Het neefje van de tovenaar, geschreven door C.S. Lewis, een don die tot de klasse der Britse zonderlingen behoort, een soortgenoot van de fantast Tolkien en als bekeerling een apologeet van het christendom: in de verte heeft hij wel iets van mijn vader weg. Maar van dit alles hebben wij natuurlijk geen weet. Mijn vader, die er onmiddellijk zelf in verdiept raakt, prijst het boek de volgende dag uitbundig aan: hij staat nog in de keuken tegen mijn moeder te oreren, wanneer mijn zusje allang niet meer luistert. Ze leest. Ook zij is verrukt, alleen gaat de dweepzucht van het grote meisje gepaard met de pedanterie van de kleine nuf, die haar nieuwe lievelingsboek notabene wil navertellen: de taal zou voor mij nog een beetje moeilijk zijn. Pedagogisch vervalste waanwijsheid! Niet waar, hè papa? Zij is de juf niet! Wel waar, hij snapt er vast niks van. Kinderen, | |
[pagina 86]
| |
bewaart toch de vrede onder elkander, zoals de apostel ons adviseert... Ik ontfutsel haar het boek en vlucht de trap op naar mijn zolder, nog een paar treden achtervolgd door mijn betweterige plaaggeest; pas maar op, roept ze tegen mijn rug, straks kun je je lekker niet meer terugtoveren uit Narnia, stommerd! Zo kom ik, in het voetspoor van twee Victoriaanse leeftijdgenootjes, bij een getikte Londense oom terecht, de tovenaar uit de titel, die op de prachtige plaatjes met een billentikker en artistiek verwilderde manen is uitgedost. Via de zolderkamer van deze dubieuze bloedverwant belanden we in een dromerig bos, een tussenwereld onder een groene stolp, waar een dag duizend jaar duurt, een natuurlijke wachtkamer met spiegeldeuren in de vorm van poelen, die toegang geven tot allerlei onbekende projecten van het Opperwezen. En zo ontdekten we Narnia, dat bij onze aankomst door de leeuw Aslan net uit het niets geschapen wordt: een alternatieve aarde, een soort verheerlijkt Engeland, bevolkt door gnomen en sprekende dieren, waar ik een vreemdeling ben en mij desondanks wonderwel thuisvoel. Precies weet ik het niet meer, maar binnen de kortste keren wordt ook dit paradijs door het conflict tussen Goed en Kwaad verscheurd - drie verdiepingen lager, in de dimensie waar mijn opvoeding zich afspeelt, zit ik verstrooid aan tafel, zonder belangstelling voor het door mijn moeder gevergde gebruik van een vork. Zie je nu wel, zegt mijn zusje, zijn verstand is gewoon te klein voor Aslan en zo! Minachtend mondje. Kinderen... Na het avondeten stelt mijn vergevens-gezinde vader een schaakpartij voor, maar ik onttrek me aan zijn educatieve bemoeienis door doofheid te veinzen. Hij vertrekt schouderophalend naar zijn studeerkamer; mijn moeder maakt zich kwaad en zegt dat daar het gat van de deur is. Demonstratief gestrekte wijsvinger. Ik ontsnap, ik verdwijn naar Narnia, mijn imaginaire werkelijkheid, daar gelegen waar er geen daar is. Rond middernacht ben ik terug in Londen, het boek is uit en ik sla het aarzelend dicht (dank zij de vele verdiepingen in ons huis heb ik die beroemde, door alle latere letterkundigen gebruikte zaklantaarn niet nodig om in bed te lezen). Ik ga voor het raam staan en staar in de diepte, waar zich halverwege het grasveld een gelig, door een schaduwkruis in vier rechthoeken verdeeld licht aftekent, als een dakvenster van de onderwereld; na een minuut doemt de zwarte, door het onderste stuk balk in tweeën gespleten gestalte op, die iets in zijn handen houdt. Ik tuur en tuur, maar ik kan niet zien wat het is. Uiteindelijk besluit ik, duizelig van mijn observatie, dat hij hierbeneden staat te lezen in het boek waarmee hij zijn brood verdient. In de herfst volgt het tweede deel van de Narnia-kronieken, De leeuw, de heks en de kleerkast, waarin een nieuwe generatie kinderen het | |
[pagina 87]
| |
land aan de gene zijde van de logica bereikt, door de achterwand van dat uit Narniaans hout vervaardigde meubelstuk heen: tot in mijn bed ruik ik de motteballen, en ik krijg in opwindende mate kippevel van de bontmantelhaartjes die langs blote armen en benen strijken. Ook nu kom ik veilig thuis, al woon ik opnieuw minutenlang in Londendaal. Er zijn nog vijf delen, zegt mijn vader, maar die hebben ze niet vertaald. Gelukkig leer je volgend jaar Engels. Het zal veel langer dan dat ene jaar duren voor ik mij realiseer dat de Narnia-cyclus een platonische getinte allegorie van de christelijke verlossingsleer te bieden heeft, die naar het einde toe steeds onhandiger wordt vermomd: in het laatste, apocalyptische boek, The Great Battle, verrijst de leeuw Aslan zowaar zomaar uit de doden. Wanneer ik mij van het bedrog bewust word, is het al veel te laat. (Hebben mijn zusje en ik als onnozele kinderen dan een vergiftigd geschenk van onze dominee-verwekker gekregen? O nee, ik weet zeker dat er achter zijn gulle gebaar absoluut geen doortrapte didactische bedoelingen schuilgingen, nog afgezien van het feit dat hij het christendom nooit aan iemand op zou dringen, allegorisch of anderszins. En in weerwil van mijn wrevel, die blijkbaar terugwerkende kracht mist, houd ik nog altijd van die beide eerste boeken.) | |
8Op de dorpsschool gaf mijn vader wekelijks een uur godsdienstles. Hij kon schitterend vertellen: het veld waarin Ruth haar efa gerst oplas, beschreef hij in een lange uitweiding die zo beeldend was, dat ik pas midden in mijn puberteit besefte wat hij indertijd precies beschreven had. Het was het korenveld van Van Gogh, ik herkende dat veld toen ik het zag, de kraaien incluis (hij maakte daar en passant schriftuurlijke raven van). Maar de verteller kon geen orde houden, hij beschreef een korenveld en riep in de woestijn. Op een paar kinderen uit christelijke gezinnen na was ik de enige die luisterde naar de dominee die ook mijn vader was, - ik wilde opstaan en weglopen, maar ik zat vast aan mijzelf. Zo verstreken al die uren, per seconde. Dominee. Mijn vader gruwde met de jaren meer van dat woord, tot hij tenslotte met vervroegd emeritaat ging en het niet meer op hem van toepassing was. Maar ook toen bleef het hem nog achtervolgen, in de hybridische gestalte van de dominee-dichter, dat tweekoppige monster uit de familie der Beets-achtigen: Beets zelf, Ten Kate, Ter Haar, De Génestet... J.J.L. ten Kate schreef een gedicht over de Bedriegertjes, de | |
[pagina 88]
| |
[advertentie] | |
[pagina 89]
| |
tussen twee vijvers gelegen schelpengalerij met de verborgen sproeiertjes, die sinds een eeuw als de belangrijkste toeristische attractie van de heerlijkheid geldt, waarschijnlijk omdat de op eenvoudige waarheden verzotte kleine burgerij ook graag overzichtelijk gefopt wordt ('s zondags stonden de bussen tegenover de kerk geparkeerd). Bernard ter Haar was een van de voorgangers van mijn vader in Rozendaal. De Génestet stierf in ons huis, - niet toevallig ligt hij op het idyllische kerkhofje in het schemerige park achter het kasteel begraven. Als kind heb ik vaak in de omgeving van zijn steen gespeeld, die al sinds mensenheugenis niet meer was schoongemaakt, en ik zou hem morgen blindelings terug kunnen vinden, hoewel het bos na de dood van de baron grondig gesnoeid schijnt te zijn: ik vraag me af of het zomerlicht er nog net zo zachtgroen is. Kijk, daar rust Petrus Augustus, zei mijn vader. Met zijn wandelstok tikte hij op naam en data van de dode, en soms gebruikte hij de ijzeren punt om het mos uit de statige letters en cijfers te schrapen; na deze hommage aan zijn collega wees hij steevast de boom van Paaltjens' zelfmoordenaar aan, en zelfs de tak die dik genoeg was om zijn lichaam te torschen, maar het was nooit dezelfde boom. (Thuis hing de zelfmoordenaar boven de schouw, een blauwgrijze tekening waarop de mij fascinerende toverspreuk Je est un autre geschreven stond.) In Rozendaal zijn een Ter Haar- en een De Génestetlaan, over een jaar of twintig zal de Kerklaan ongetwijfeld in de Van der Graftlaan worden herdoopt. Beets, Ten Kate, Ter Haar, De Génestet: met de verskunst van deze vrome biedermeiers heeft de poëzie van mijn vader niets te maken, al wemelt het in zijn werk van de christelijke motieven. In het werk van Dèr Mouw-Adwaita wemelt het van de brahmanistische motieven, in dat van Roland Holst van de voorchristelijke en in dat van Jacob Israël de Haan van de joodse. Ik ben Kelt, brahmaan noch christen, en zoals heel Europa voor ongeveer drie druppels joods. Maar ik wens mij niet aan te stellen als het type positivist dat ‘religie’ als zodanig belachelijk vindt, een verwerpelijke groeistoornis van de mensheid, die in een paar miljard gevallen helaas nog niet is overwonnen. Niemand kan zeker weten dat er geen goden bestaan, al denk ik ook zeker te weten van niet. Voor de goden maakt mijn zekerheid geen enkel verschil. Ik ben opgevoed in de overtuiging dat de bijbel een boek van poëzie is en dat poëzie met godsdienst te maken heeft: beide zijn aan het prelogische denken ontsproten, beide hebben zich vertakt in het naoorlogse denken van mijn vader, die schaduwrijke eik waar ik van afgevallen ben. Wie het prelogische denken onzinnig vindt, vermoordt het kind in zichzelf en hoeft ook nooit meer een gedicht te lezen: alle creativiteit is in het prelogische geworteld. (En móest ik een georganiseerde godsdienst | |
[pagina 90]
| |
kiezen, ik koos het christendom, omdat ik daar althans verstand van heb. Vreemde godsdiensten interesseren me even weinig als de dichtkunst van de Bosjesmannen.) De dominee die ook mijn vader was. Hij had Amsterdam achter zich gelaten en daarmee de literaire wereld, die hem in 1954 met de Van der Hoogtprijs had beloond - nog in datzelfde jaar was ik geboren. In 1982 verschenen zijn Verzamelde Gedichten, in twee delen, compleet met kritisch apparaat: je kunt er een duif tussen doodslaan. Alles wat in dat meer dan duizend pagina's dikke oeuvre staat, wordt door de letterkundige goegemeente beschouwd als de huisvlijt van een woordspelerige predikant, een ‘dominee-dichter’. Door de hele letterkundige goegemeente? Door een aardige dichter, een vriendelijke criticus, een beleefd bestuurslid - dat dènk ik althans. Ik ben weleens wakker geschoten uit een verwarde theorie over een claudiaanse gifmoord, gepleegd door samenzwerende critici. Maar ik heb ook een keer gedroomd dat hij de P.C. Hooftprijs in ontvangst nam: hij was kleiner geworden dan ik, Zadkin-achtig verwrongen door zijn reuma, en zei daarover tegen de pers dat de oude heer nog plaste zonder bril. Ik glimlachte en wachtte op zijn dankwoord, maar de rest was stilte. | |
9God, jongen, wat lijk jij toch op je vader, zei de buurvrouw en ze aaide over mijn haar. De zoon van de buurvrouw was mijn vriendje, en samen liepen we naar het openstaande smeedijzeren hek dat hun tuin van de onze scheidde. De buurjongen was het enige niet-christelijke kind dat tijdens de lessen van mijn vader zijn mond hield: daarom was hij mijn vriendje. Misschien zweeg hij ook omdat hij mijn vriendje was. Hoeveel vaders heb jij? vroeg ik hem bij het kippenhok. Eén natuurlijk, zei hij. Ik heb er twee, zei ik triomfantelijk, en ik wees met mijn vinger naar de lucht tussen de kruinen van de kastanjes, een blauwe plek die met wuivende kaarsjes omzoomd was. De kippen krabden achter het gaas in de grond, de haan hield zijn kop gedraaid alsof hij zijn sporen en staartveren inspecteerde. O, zei mijn vriendje. Mijn moeder riep mijn naam, ik wist dat ze in keukendeur stond en mij niet kon zien. Ik moet gaan eten, zei ik. Ik liep door het hek ons tuinpad op, dat een grote cirkel om het met kastanjebolsters bezaaide grasveld beschreef - in talloze dromen loop ik over dat pad naar ons huis, in talloze dromen kom ik ook het huis uit wandelen en volg opnieuw die cirkel, die vertrekt en uitmondt in mijzelf, als een parodie op mijn ontsnappingsroute: | |
[pagina 91]
| |
Het huis, veranderd van formaat, betreed ik weer. Ik
vind, via een deur die niet bestaat, de tuin, en,
achterin, mijn moeders zitje, dat niet roest. Is het nog
identiek? Ja, denkelijk. Het is of ze er zitten moest.
Ze is er niet. De stoel torst vlinderlicht absent
gewicht, het tafelblad komt tot mijn knie. Ik
draag, merk ik, haar jas. De zomen zijn te kort. Wie
fatsoeneert het gras, denk ik, net als ik wakker word.
In deze droom (uit Klein Rozendaal) dwaal ik in de tuin rond, in andere verdwaal ik in het huis. Er is een terugkerende droom bij, die ik nooit heb opgeschreven: ik sta op de overloop van de bel-etage, voor een dichtgepleisterde deur, en aan de andere kant bevindt zich de preekstoel. Op de preekstoel staat mijn vader, van mij gescheiden door een muur die eigenlijk een deur is; hij praat, hij preekt, hij improviseert een gedicht, hij neemt het woord Internationale in de mond, en ik versta hem door de deur heen, alsof die niet meer dan een sourdine is. Ook in werkelijkheid vormden kerk en pastorie een architectonisch geheel onder één dak, ook in werkelijkheid bestond deze deur, die in de jaren dertig was toegestuct, volgens de legende nadat er een keer een slaapdronken logé achter de rug van de dienstdoende geestelijke was verschenen - maar in mijn droom ben ik de legende vergeten en ik trommel met mijn vuisten op de kalk. Er gebeurt niets, mijn vader preekt gewoon door, alsof hij tot in mijn onderbewustzijn toe een van zijn geestige theologische titels wil demonstreren, Op een stoel staan. Ik loop naar beneden en via de consistoriekamer kom ik in de kerk, waar ik over het middenpad naar de achterste bank wandel, die sinds tweehonderd jaar is gereserveerd voor een kasteelheer die er nooit zit. Echt een zoon van zijn vader, fluistert een ouderling. Ik schuif de bank in, die met trijp in de adellijke kleuren is bekleed en zuchtend stof produceert; mijn voeten tasten naar de koude stoof, een los stukje uit het afbrokkelende mozaïek van de heerlijkheid, maar passend in de compositie van mijn droom, want ik merk opeens dat ik een pyjama draag en naar warmte hunker. Dan daalt mijn vader de preekstoel af, gaat voor zijn kudde staan en spreekt de zegen uit; hij houdt zijn armen gespreid, alsof hij ons wil omvademen, en de schaduw van zijn fluwelige mouwen tekent zich links en rechts van de kansel op de witte muur af, in de vorm van fantastische vleugels, met vingers in plaats van puntveren. Een surrealistische arend nadert hem van achteren, een beest met een holle houten romp en een wiekslag die hij zelf tegen het licht in creëert - de schaduw is zwarter dan zijn toga en de zegen bedreigt | |
[pagina 92]
| |
degene die zegent. Dit kan niet, denk ik, de genadespreuk mag niet volgen op de preek. Bij die onlogische conclusie sta ik op: ik loop naar het portaal, doe de klink omhoog en verdwijn in het daglicht. | |
10In de winter van 1961 verdwaalde ik als kind in een pastorie, waarvan mijn volwassen dromen het inwendige voortdurend zouden wijzigen: kamers krijgen een nieuwe nevenschikking, verdiepingen worden als blokken anders op elkaar gestapeld, gangen leiden in allerlei verrassende richtingen. Mijn gedichten zijn foto's van dit binnenhuis, dat eindeloze anagram van het oorspronkelijke; en ik sta op al die foto's van mijn pastorie, ik sta erop als een even eindeloos anagram van mijzelf. Ook in de gedichten van mijn vader komt ons huis voor, en soms denk ik dat mijn gedichten één lange letterkeer van die gedichten vormen: ze lijken er absoluut niet op en vallen er raadselachtig genoeg toch mee samen, zoals ikzelf omgekeerd verschrikkelijk op mijn vader lijk en niettemin volstrekt anders ben. Iets soortgelijks geldt misschien voor zijn en mijn denken, want ik keer als een ketter zijn leer binnenstebuiten - voor hem is het Woord werkelijkheid geworden, en ik maak van de werkelijkheid zoveel mogelijk woorden. En hij dan? denk ik daar direct achteraan. Ik verdwaalde in ons huis, die eerste dag: ik liep naar een zolderraam, ging op mijn tenen staan en keek naar buiten, maar in plaats van de laan die ik verwachtte zag ik de tuin. De stang met gaatjes waarmee de stand van het raam geregeld kon worden drukte in mijn kin, ik was te klein om naar beneden te kijken, waar het witte grasveld moest liggen, en ik kon niets anders zien dan de kronen van de kale kastanjes, die ingewikkelde veelvoudige vertakkingen van de dikke stammen die ik een uur geleden samen met mijn zusje stuk voor stuk had omspannen; haar elfjarige en mijn zevenjarige armen waren precies lang genoeg geweest om elkaars vingertoppen te raken, zonder dat we elkaar konden zien. Nu zag ik de bovenste verdieping van de tuin, maar ik begreep de betekenis van deze weldadige besloten ruimte nog niet - die betekenis zou mijn tuin ook pas veel later krijgen. Open plek in het midden van mijn leven, omringd door schimmige volwassen angsten, laar in dat donkere danteske bos; ik herinner me een tuin die op de tuin uit een gedicht lijkt, ik cultiveer die herinnering, ja, ik vernietig de schepping daarmee
tot een schaduwrijk groen idee.
| |
[pagina 93]
| |
Vlak voor me zat een vogel waarvan ik de naam niet kende, hij was zwart en klopte met zijn snavel op een tak. Ik tuurde zo ingespannen dat ik met mijn voorhoofd tegen de ruit bonsde, maar hij vloog niet op. Dit zolderraam was het raam van een van mijn drie toekomstige kamers. Toen ik zelf elf was geworden en het beduimelde toverboek uit de handen van mijn zusje had gegrist, kon ik vanuit mijn etage allang de rand van de dakgoot en het grootste deel van de tuin zien, zonder dat ik daarvoor op een stoel hoefde te gaan staan. Achter het grasveld, en ervan gescheiden door het tuinpad, bevond zich een vegetatief niemandsland vol hoog opgeschoten paarse lupines, wilde rozen en appelbomen, dat mijn impressionistische doolhof afbakende van een blok naargeestige nieuwe woningen, onder de doorzonvoorwendsels van een hebzuchtig gemeentebestuur verrezen als resultaat van de eerste grote verkaveling in het dorp. Op een zomerdag, kort na de ontdekking van Narnia, groef ik achter een rozestruik een gat in Niemandsland, zo diep dat ik er rechtopstaande volledig in verdween; vervolgens holde ik, als van mijn verstand beroofd, met een oude zinken emmer tussen het gat en de buitenkraan aan de gevel heen en weer, bezield door het titanische voornemen een poel aan te leggen - omdat ik een bepaalde wethouder ervan verdacht onze tuin óók te willen verkavelen, had ik uit de toverpoelen in het Tussenbos inspiratie geput voor een politiek plan: ik zou mezelf in geval van nood bijna verdrinken, en dan zou de baron heel erg schrikken en de tekeningen eigenhandig versnipperen en zich in zijn kerkbank tegenover God en mijn vader komen verootmoedigen en desgewenst ook de gehate huizen achter Niemandsland laten afbr... maar bij de volgende half leeggeklotste emmer was de inhoud van de vorige alweer grotendeels in de zanderige grond weggezakt, en het vermoeden begon te rijpen dat ik helemaal niet tot de creatie van een toverpoel in staat was. Sisyfische onderneming! Ontgoocheld inspecteerde ik nogmaals de drassige bodem van mijn put, een laatste uitstel van de onvermijdelijke conclusie: mijn waterbouwkundige ijver volstond niet om uit het niets een poel te scheppen, alles wat ik maakte was modder. (Nu verspringt het beeld, ik sta voor het raam van de woonkamer en kijk, over de schouder van mijn elfjarige ik, vol afgrijzen naar de televisieschermen en de schemerlampen in het volgebouwde Niemandsland, die stompzinnig pinkelend een heerlijke eenentwintigste eeuw aankondigen; volgt weer een overgang, ik versmelt opnieuw met mijn elfjarige zelf, ik zie de massieve, donkere kruinenzee van de kastanjebomen en de diepblauwe zomeravondhemel, stukken uit een geweldige puzzel, die feilloos in elkaar passen - dan wijst zijn vader, | |
[pagina 94]
| |
ergens in die warboel van filmpjes, onverhoeds naar een sterrenhemel van vier of vijfjaar later, en zegt zonder de minste aarzeling in zijn stem dat er daarboven evengoed helemaal niets kan zijn.) | |
11Een jaar nadat ik Het neefje van de tovenaar had stukgelezen, ging ik naar de middelbare school in de stad, en tot Kerstmis kon ik de lokalen alleen maar vinden door in de baaierd van nieuwbouw achter mijn klasgenoten aan te lopen. Ik vond alles onbegrijpelijk, van klimrekken tot reageerbuisjes, en ik was doodongelukkig - mijn eigen schoolvoorbeeld van de uitgestotene: narcistisch van nature, hautain uit verlegenheid en door mijn twijfelachtige lectuur allesbehalve voorbereid op de werkelijke wereld. Zeker tot in de vierde klas zou ik de school beschouwen als een volstrekt verachtelijke instelling, waar emotioneel gestoorde volwassenen vrijelijk kinderen mochten kwellen (de tegenovergestelde interpretatie kwam niet in mij op), en zeker tot mijn zestiende zou ik koppig blijven zoeken naar een andere uitweg dan het eindexamen. Maar iedere methode faalde, van voorgewende stupiditeit tot maandenlang aanslepende klierkoorts: in welke schemerige poel ik ook sprong, altijd kwam ik weer in het anti-Narnia van mijn puberteit terecht. Ik zou toen, geloof ik, soms werkelijk veel liever het neefje van de tovenaar dan het zoontje van de dominee zijn geweest. Helaas was de theoloog geen tovenaar, noch ik zijn neefje - als ik iemands neef ben, is het eerder die van Claudius. Op dat vervloekte gymnasium begon iedere leraar Nederlands over mijn vader, las gedichten van hem voor en liet ze door mijn medeleerlingen en mij analyseren. Halverwege de les wendde de leraar zich steevast tot mij, en met een verhit hoofd moest ik de verlossende exegese geven. Ik zweette van schaamte, trots en afschuw smolten samen tot een gloeiende substantie die traag door mijn hersens kronkelde en het me onmogelijk maakte te denken. Later verhardden deze gevoelens tot een legering van arrogantie en haat tegenover leraren en klasgenoten, maar het mengsel van liefde en onmacht dat ik in de aanwezigheid van mijn vader voelde bleef zacht en dus onbruikbaar om mij tegen hem te wapenen. Christelijke rel., een oud schoolschrift. Ik vind het terug wanneer ik naar iets heel anders op zoek ben, een brief, een boek, een rekening. Hoe bestaat het dat dit stomme schrift altijd maar met mij meegezworven is, ontsnapt aan de vuilniszakken van iedere verhuizing, adres na adres? | |
[pagina 95]
| |
Ergens in het magazijn van mijn papierwinkel tref ik het aan, en het is iets anders geworden, een brief die ik uit een godsdienstles in het verleden aan mijzelf verzonden heb. Op de eerste pagina staat dominee N.N. in de marge op een kruis getekend, eronder heb ik geschreven dat hij een halfzachte idioot is; daarnaast heb ik een pericoop aangeduid, Luc. 15:11-13. Verder is het cahier leeg. Dominee N.N., die goedmoedige witharige man met zijn gezwollen jeneverkop en de plukjes haar die uit zijn oren groeiden: of ik het antwoord niet wist, het zou hem hogelijk verbazen als ik niet... Hij bedoelde het goed en ik walgde van hem. Soms vluchtte ik voor hem door te spijbelen; ik dronk koffie in een winkelcentrum, een paar straten verderop, las de krant en noemde deze vijftig minuten durende pose atheïsme. Op datzelfde moment schonk mijn moeder zich eveneens koffie in en las de berichten die ze de avond voordien had overgeslagen. Dominee N.N. noteerde mijn verzuim nooit in het klasseboek. Ik doe de Statenbijbel open, die ik van de ouders van mijn vader heb geërfd, maar in plaats van het Evangelie volgens Lucas lees ik het titelblad. Het was hun trouwbijbel, uitgereikt aan Hendrik Barnard en Cornelia Jannetje Zuur op den 29 november 1905 te Delfshaven: Japan had Rusland verslagen, maar ik betwijfel of mijn grootouders dat wisten. In 1953 ging mijn grootvader dood, en welgeteld één jaar kende ons geslacht geen mannelijke erfopvolger, toen werd ik geboren. Theoretisch heeft mijn conceptie op 21 februari 1954 plaatsgevonden, mijn ouders woonden nog in Nijmegen, maar binnen een paar maanden zouden ze hun koffers pakken om naar Amsterdam te vertrekken: ik verhuisde al vóór mijn geboorte. Mijn vader was in de rol van mijn verwekker drieëndertig jaar oud, een man in het midden van zijn leven. (Van zijn vierendertigste levensjaar waren, om nauwkeuriger te zijn, zes maanden en zes dagen verstreken; een rekenkundige tic dreef mij ertoe de datum waarop ik zelf die leeftijd bereikte in mijn agenda aan te kruisen, 27 mei 1988, de laatste dag van een eenjarig verblijf in de Verenigde Staten). Mijn grootvader verschijnt weer, hij heeft gewacht met het geduld van de doden. Hij intrigeert me sinds lang, hoewel ik hem alleen van foto's ken, of misschien juist daarom: ik ben, met enkele retouches, ook zijn evenbeeld. Nu stel ik me voor hoe hij, omstreeks 1950, hoofdschuddend een onherkenbare nieuwe stad uit de puinhopen van Rotterdam zag verrijzen; de wereldoorlog had tot voor zijn deur gewoed en hij was de weg kwijt in zijn eigen woonplaats, waar hij zich opnieuw moest leren oriënteren in een dagelijks veranderende omgeving van ruïnes, steigers en betonmolens - het uiteindelijke legolandschap heeft hij gelukkig nooit gekend. Hij stierf in zijn slaap. Ik zou willen weten waar hij die laatste | |
[pagina 96]
| |
nacht van gedroomd heeft. Een paar dagen na de dood van mijn grootvader schreef mijn vader het gedicht Kerkhof: Woordenboek staat op de poort.
Ik zoek hem bij de B,
ik wijs met mijn nagel bij,
ik graaf onder het woord
naar zijn tastbare naam,
een letter of zeven, acht,
waaruit hij heeft bestaan
tot die bewuste nacht.
Wat maak ik tenslotte buit?
niets dan een mondvol stof.
De aarde spreekt hem niet uit
en ik mis het geloof
dat hem oprichten zou
als een teken des tijds
op gevaar af dat hij
toch naar de hemel wou
waar immers naar men zegt
zijn naam opgeschreven staat.
Ik klap de schepping dicht,
gelaat op gelaat,
gedicht op gedicht.
Ik loop verder op straat.
Ik heb dit altijd een mooi gedicht gevonden, met die zeven letters van mijn achternaam en die achtste letter die precies het verschil uitmaakt tussen H. en W. Barnard. Ook mijn eerste doopnaam luidt Hendrik, ik ben naar mijn grootvader vernoemd, en ik signeer met H. Barnard. Getuigt dat van mijn overontwikkelde genealogische bewustzijn? Ik denk het niet, want ik heb die krabbel al in mijn puberteit zo ontworpen, de als een slang gekrulde H incluis. Maar het kan zijn dat ik me, via die ouderwets gedraaide initiaal, een beetje met mijn onbekende grootvader probeerde te vereenzelvigen, die kapper in een volksbuurt was geweest. Mogelijk wilde ik overal voor mijn vader wegvluchten, tot in mijn handtekening toe. | |
[pagina 97]
| |
Kerkhof is geschreven door een ontredderde zoon, een week na de begrafenis van die tastbare naam, en helemaal niet door een dominante vader - hij wàs nog niet eens mijn vader. Een mooi gedicht. Houd ik eigenlijk van zijn poëzie? Ik denk dat ik van zijn poëzie houd zoals ik van hem houd. | |
12Mijn vader werd geboren in 1920, boven de kapperszaak van zijn ouders, die in de Van Speijkstraat gevestigd was, naast een ‘Gesticht voor halve wezen’. Mijn grootmoeder, die geen andere kinderen ter wereld heeft gebracht, was toen drieënveertig jaar oud. Als ze jonger was getrouwd en zich iets geestdriftiger had voortgeplant, zou mijn vader nog in de negentiende eeuw geboren zijn, en mij, bij een gelijkaardige teeldrang, omstreeks 1920 hebben verwekt. Nu ontsnapte hij pas ongeveer halverwege november 1919 uit de onbezielde toestand van eiwitstoffen en aminozuren; deze narrow escape schijnt mijn grootouders nogal overrompeld te hebben. Wat weet ik eigenlijk van zijn jeugd, doorgebracht in een stad die niet meer bestaat? Hij is de zoon van kleine middenstanders, maar de dichter-dominee heeft even weinig meer met hen gemeen als de baby op een antediluviaal kiekje (Wim, Dec. 1920) met de proteïnenevel die in hem geresulteerd is. Bestaat het milieu waarin mijn vader opgegroeid is überhaupt nog wel? Een bevindelijke vorm van protestants geloof domineerde de wereld van zijn kindertijd, althans wat mijn grootmoeder betrof, wier simpele overtuiging zich in het dagelijks scheurkalenderblaadje uitdrukte, dat zij voorzichtig langs de perforatie lostrok en vervolgens toegewijd bestudeerde; boven het buffet hing ook nog een wandspreuk, een voor haar grijze religie kenmerkend ornament. Haar ijverige lectuur van de trouwbijbel heeft in de rechterbovenhoek van veel bladzijden een donkere plek achtergelaten, vooral in het boek der Psalmen, en soms dwarrelt er nog een vooroorlogs scheurkalenderblaadje tussen de heilige teksten vandaan, een vertraagd memento van haar leven, bezaaid met herfstbruine spikkels. Hoe aandoenlijk naïef, hoe ergerlijk bekrompen is de daarop aanbevolen devotie niet! Maar ik lach niet om haar. Ze had enkel lagere school, het zou bij niemand opgekomen zijn haar ‘geletterd’ te noemen - en nu ik het feit gedenk dat zowel het fundament van haar bestaan als de karige versiering die ze erin aanbracht uit woorden bestond, voel ik alleen maar respect voor haar. Mijn grootmoeder vertegenwoordigde dus de kerk, en op haar manier ook de poëzie; mijn grootvader kwam daarentegen uit een familie | |
[pagina 98]
| |
waar men geloofde in de arbeidersbeweging, de volksverheffing en de Voorwaarts, die later, toen de radio was ingeburgerd, gezelschap kreeg van de VARA-gids. Deze beide periodieken botsten voor het besef van mijn grootmoeder dan weer met de Statenbijbel en ondermijnden haar zielerust te zeer om in huis te worden toegelaten, maar haar vroomheid verhinderde niet dat mijn grootvader, zelf een twijfelaar die de diverse overtuigingen eerbiedigde, ontroerd kon staan luisteren naar het Morgenrood, de plechtige socialistenpsalm waarmee de rode omroep de dag opende; ik ben er ook tamelijk zeker van dat hij op de SDAP stemde. Hendrik Barnard noemde zich heerenkapper, een beroep dat evenveel weg heeft van de huidige hairdresser als diens spuitbus van de door mijn grootvader gehanteerde verstuiver-met-pompje; ik denk niet dat mijn kapper de Internationale zelfs maar mee zou kunnen fluiten, en ik heb ook weinig fiducie in de bijbelkennis van zijn vrouw. Nee, het milieu van mijn grootouders bestaat niet meer, althans niet in die vorm. De protestantse en de socialistische zuil, die samen hun dak schraagden, zijn door de luchtverplaatsing van het bombardement omvergeblazen, net als de roomse trouwens. Niemand heeft ze in hun oorspronkelijke staat weten te herstellen, de brokstukken liggen nog altijd her en der verspreid. Dit is een plattegrond van de wereld die mijn vader heeft gekend, door hem geschetst in brieven en gesprekken - want de laatste jaren vertelt hij op mijn verzoek soms over zijn jeugd, een onderwerp waar hij vroeger over zweeg als vermoord. En doordat we over zijn jeugd praten, ontstaat er tussen ons een sfeer van lotsverbondenheid en verlegen kameraadschap, die zich met de herinneringen aan mijn jeugd vermengt. Nu wil ik meer weten. Spreek, vader. Wees mijn geheugen. Van mijn vroege kindertijd herinner ik me niet veel, zegt hij. De hond, ja, die weg moest omdat hij de ‘vreesziekte’ had. Mijn vader bracht hem ergens heen en kwam zwijgzaam terug. Ik vraag me nog steeds af wat die ‘vreesziekte’ is. Hij tuurt naar de grond. Mijn moeder, zegt hij plotseling, zat te praten met een kennis. Ik informeerde wat de ‘schouwburg’ was. Mijn moeder legde me dat uit, haar uitleg ben ik vergeten, maar haar waarschuwende toon maakte diepe indruk op me. Ze leefde in de gedachtenwereld van een afzijdig puritanisme. Op welke plek word je aangetroffen in je stervensuur? Beter maar niet in een oord van vermaak. Hij zwijgt abrupt en kijkt weer naar zijn voeten, die in zware | |
[pagina 99]
| |
schoenen met rijgveters gestoken zijn. Een zwarte maillot verbindt dat schoeisel met een halflang jasje, drie knopen, zakken met kleppen: de mouwen verdwijnen achter zijn rug. Hij is de kleding geworden waarin hij poseert, naast een lachende matroos van zijn leeftijd, een en al roerloze kleinburgerlijke bezorgdheid, voortkomend uit het tegenstrijdige verlangen de aandacht te trekken zonder op te vallen. Zijn neergeslagen blik past hierbij, maar misschien schaamt hij zich ook wel voor die ridicule oudemannenpet, een detail dat pijnlijk mislukt is omdat het zo in het oog springt. Hij moet een jaar of zeven, acht zijn op dat smoezelige fotootje. Hij heeft mijn gezicht. Dat mijn ouders mij naar het gymnasium hebben gestuurd, zegt hij later, zal wel enige verbazing hebben gewekt bij de familie. Het betekende dat ik door zou leren, zoals zij dat noemden. Dokter worden. Of dominee. Eigenlijk stuurde mijn vader me, ik neem aan dat de bovenmeester dat geadviseerd had. Ik was altijd de eerste van de klas geweest. Dat was ook mijn manier om me te handhaven. Waarom? Op andere manieren lukte dat niet, zegt hij. Met behendigheid of lenigheid of spierkracht ging dat niet. Ik was onhandig, onsportief, ik kon niet vechten. Ik walgde van jongensbranie en flinkigheden. Een van mijn diepste indrukken is dat twee opgeschoten jongens op de Binnenweg aan het vechten waren, met een kring supporters om hen heen. Ik móest kijken, maar ik trilde van ellende. De een had de ander op een gegeven moment bij de keel. Hij kucht even, alsof die hand uit het verleden naar zijn eigen keel grijpt. Ik wist heel goed wat wurgen was, zegt hij. Dat hoorde bij de wereld van zwarte verschrikkelijkheid die ik uit tijdschriften kende. In de kapperswinkel lagen natuurlijk geïllustreerde bladen, voor de klanten, en mijn ouders bewaarden die allemaal, hele jaargangen. De oudste nummers waren van 1914, ik ontdekte ze op een gegeven moment op de bodem van de kleerkast op de gang, die niet veel gebruikt werd. Ik herinner me een penetrante geur van motteballen. De geur van degelijkheid was dat, van de manie dingen te bewaren. Die tijdschriften stonden tegen de achterwand opgestapeld, ik moest als het ware door die geur heendringen. Om iedere stapel zat een touwtje met een strik, ik hoefde die maar los te peuteren om de wereldoorlog weer te ontketenen. Hoe oud was je toen? Een jaar of tien, denk ik. Maar ik ben zeker tot mijn vijftiende niet gaan slapen zonder een bezweringsformule te prevelen: ‘Er komt geen | |
[pagina 100]
| |
oorlog... en als er oorlog komt, blijven wij erbuiten... en trouwens, ik ben toch nog veel te jong.’ Maar dat was ik in 1939 niet meer, ik moest in dienst. Vertel maar liever iets vrolijkers. Ah, dat doet me aan oom Charles denken. Dat was mijn zwierigste oom, die zei altijd ‘Kom neef, niet zo ernstig!’ en ‘Dood zijn we nog lang genoeg’, als ik iets diepzinnigs te berde bracht. Hij pommadeerde zijn haar en maakte buitenlandse reizen voor de zaak. Oom Charles gold als de kosmopoliet van de familie. Wat voor zaak was dat? De socialistische? Hij lacht door even te snuiven. De wereldrevolutie liet hij aan zijn broer Dirk over, zegt hij. Oom Charles werkte voor Van Rossum, op de Wijnhaven. Die deden in tabak en koffie en thee. Toen ik zestien was geworden, kreeg ik pijptabak van hem. Ik weet nog dat ik, al pijprokend, in Het fregatschip Johanna Maria verdiept raakte. Heb je dat ooit gelezen? Je hebt me er indertijd min of meer toe gedwongen. Werkelijk? Heel verstandig van me. Dat boek was een openbaring voor me, ik vond Van Schendels Nederlands het mooiste dat ik kende. En ik vrees dat ik een ongeneeslijk conservatieve smaak heb, want dat vind ik nu nog. En de Statenbijbel dan? Die is hors concours, zegt hij met een schooljongensgrijns. Van Schendel kan bezwaarlijk met Gods Woord gaan concurreren. Trouwens, in die tijd imponeerde de bijbel me helemaal niet meer. Of nog niet, natuurlijk. Mijn vader las er ook nooit uit voor, zomin als hij met mijn moeder meeging naar de kerk. En dat ik haar in mijn puberteit nog altijd vergezelde, was enkel om haar een plezier te doen. Ze stond op zondagochtend soms bij de deur op me te wachten, hand op de klink, ouwelijk zwart hoedje, bijpassende handschoenen... Ik zie haar voor me, er komt geen enkele vermaning over haar lippen, maar ze vermurwt me met een rimpelig, ongelukkig muizesnoetje. Ze wist dat ik tegen mijn zin ging, en die gelaatsuitdrukking achtervolgt me tot op vandaag. Ik heb er geen schuld aan en toch spijt het me, verdomme. Hij knippert met zijn ogen, die grijsblauw zijn en in de onderste helft van de dubbele focus heel zwemmerig; ze worden kleiner en blauwer als hij me door de bovenste helft recht aankijkt, groter en grijzer wanneer hij ze weer neerslaat. Ik ben een sentimentele oude vent, zegt hij. Welnee, zeg ik. (Op zijn vijftiende beschouwde mijn vader zichzelf als agnosticus,- | |
[pagina 101]
| |
anders dan bij mij was dat geen houding, eerder een gevolg van consequent doordenken, zover het verstand van een intellectueel vroegrijpe jongen reikte. ‘En ik mis het geloof...’ Op zijn achttiende schreef hij zich voor de studie Nederlands in; in 1939 zwaaide hij om naar theologie. Ik weet dat hij daar niet door een radicale bekering toe gemotiveerd werd, en ik vermoed dat hij ook niet door een vlaag van verstandsverbijstering getroffen was. Wel voelde hij het verlangen, gekruist met opkomende paniek, om de oorsprong van de desintegrerende Europese cultuur te doorgronden. Dat verlangen was nog geen jaar oud, of de Luftwaffe gaf Rotterdam de bekende grondige saneringsbeurt: iets in hem is toen ook verwoest, de skyline van zijn wereldbeeld, zijn stratenplan van de beschaving, datgene wat zijn betrekkelijke rationalisme mogelijk had gemaakt. Zijn verstand was niet weggebombardeerd, hij werd niet waanzinnig, wel herrees het centrum van zijn denken in volkomen andere vorm: niet voor niets heet een van zijn dichtbundels Na veertig. Zijn levensfilosofie zou uiteindelijk lijken op het soort bril dat hij sinds zijn veertigste draagt, de dubbele focus waardoor hij twee alternerende werkelijkheden waarneemt. Hij omschrijft zichzelf afwisselend als ‘een burgerlijk romanticus’ en ‘een gehebraïseerde humanist’. Maar hij had nooit dominee mogen worden. Zijn predikantschap, een religieus succesnummer bij dweperige dames, was een literaire ramp voor hemzelf: in de jaren zestig ontdekte hij dat een geestelijke in het door vooroordelen verkavelde Holland onmogelijk een begaafd dichter kon zijn, en het spook van Beets blijft maar in hem reïncarneren. Er is iets rots in het Koninkrijk der Nederlanden.) En de gedichten? vraag ik. Wanneer ben je daarin geïnteresseerd geraakt? O, zegt hij, niet al te vroeg. Rond de tijd van Het fregatschip. Op het gymnasium leerde ik de literatuur kennen. De oude en vooral de moderne, wat toen aan de orde was, Marsman, Slauerhoff. Ik had een leraar die nogal conservatief van smaak was, hij liet die gedichten lezen om aan te wijzen wat hij onjuiste, gezochte, verwrongen beeldspraak vond. En ik vond het schitterend, het kon mij niet hedendaags genoeg. Slauerhoff, heb jij die nog gelezen? Niet zo lang geleden zelfs. Ik vond het tamelijk gedateerd allemaal. Ja, maar dat ben ik zelf ook. Toen hij in 1936 stierf, treurde ik als om een bekende. En tegelijkertijd was ik trots: dit kende ik nu, deze wereld van woorden. Trots tegenover je ouders? | |
[pagina 102]
| |
Hij glimlacht verstrooid, zet zijn bril af en weer op. Ik zie dat hij me niet gehoord heeft, 1936 is te ver weg voor mijn stem. Trots tegenover je ouders? Hij geeft geen antwoord. | |
13Na jaren van verzet en weerzin kwam de rampzalige dag dat ik zelf gedichten begon te schrijven. Ik was zestien of zeventien, een gemiddelde leeftijd voor geneigdheid tot lyriek, die in mijn geval niet alleen loodzware pubergevoelens moest vergulden, maar de zwaartekracht zelf overwinnen. Ik had ergens gelezen dat een van de vroege luchtvaart-pioniers, Blériot of een ander, niet geloofde in de luchtballon omdat alleen iets wat zwaarder was dan lucht ook sterker kon zijn. Hij kreeg gelijk van de geschiedenis: het was onvoldoende een weefsel met een verwarmd gasmengsel te vullen. Uit de ontwikkeling van de aëronautiek leidde ik het beginsel van mijn eigen toekomstige ontwikkeling af: ik zou de vader op wie ik zoveel leek alleen kunnen verslaan door hetzelfde anders te doen, door mijn gewicht groter te maken dan het zijne. Al mijn vage plannen van vroeger - ik zou boswachter worden, edelsmid, herenkapper desnoods - waren luchtballons geweest, dromen als montgolfières. Ik moest een heidens dichter worden, een Marsman in een sterrenschip (ik adoreerde de jonge Marsman, onwetend van mijn vaders gymnasiale voorkeur). Zo maakte ik mijn eerste gedicht, en ik staarde verrukt naar de zachte glans ervan; ik geloofde dat ik goud gefabriceerd had, maar het doublé van mijn poëtisch overtrokken gevoelsleven was natuurlijk waardeloos. Ik heb de tekst van mijn kosmisch-vitalistische prul godzijdank niet bewaard, maar één regel eruit is later terechtgekomen in Een engel van Rossetti:
Op dit buiten
beweegt niets, een duif ja, van oude familie,
een kip broedt verwilderd een onbevrucht ei
uit, en het gras, dat groeit traag maar gespierd
naar de vensters, de mensen zijn dood, of verdwenen,
laat slapen, ik wil dat de ruiten beslaan en dan
kruimelend barsten, dat alles heel vreedzaam vervalt:
de vijver met vlekkerig weer zal geen mens meer weer-
kaatsen, wat prachtig, zulk gras, zo gaan slapen.
| |
[pagina 103]
| |
Ongetwijfeld heb ik de pastorie en het kasteel in elkaar geschoven, onze tuin met het park uitgebreid en mijn vader en de baron door mijn onderbewustzijn uit de weg laten ruimen, tot er een buitenplaats in mijn verbeelding ontstond waar, behalve ikzelf, alleen maar decadent pluimvee gehuisvest was. ‘De mensen zijn dood’: voor ze hier terechtkwamen, vormden die woorden de slotregel van mijn eerste gedicht. Ook in de honderd volgende was ik meestal de enige levende, samen met een in glitter geklede belle: de kitsch van deze verzen flonkerde in de stras waarmee ik mijn Ophelia in gedachten behing. Zij was de transformatie van mijn buurmeisje, een blond kind met wie ik tot vermaak van mijn sarcastische zusje naar school fietste - zelfs in de zonnestralen die van haar fietsbel vonkten zag ik de blikkering van een juweel. Ik gaf dat eerste gedicht aan mijn vader, een liefdesverklaring die een oorlogsverklaring was. Ik weet niet meer wat hij zei, misschien niets. In elk geval moet ik door zijn reactie teleurgesteld zijn geweest, want de volgende dag stopte ik het dubbelgevouwen blaadje in een blikken tabaksdoosje dat ik ooit van hem had gekregen, met de tegenstrijdige bedoeling mijn schepping tegelijkertijd te vernietigen en te conserveren. Hier volgt een pijnlijk scherp beeld: ik zit op mijn hurken in de Narniaanse put, de bodem is overwoekerd met onkruid en uit een half ingestorte wand groeien de haarwortels van lupinen, die boven mij bewegen in de wind, een lila waas tegen de lucht boven de nieuwe huizen. Tussen mijn voeten ligt het blikje, dat verlucht is met de baardige victorianenkop van Prins Albert, gevat in een ovaal op een rood veld: het kleine koningsgraf van mijn gedicht. Ik klim uit de kuil, ik zie mezelf een nieuw gat graven om het oude te dichten; maar dan wordt het fimpje doorgespoeld en schiet de debutant door een ander gat in mijn geheugen weg. Dit speelde zich bijna twintig jaar geleden af, sindsdien zijn er ook in Niemandsland huizen gebouwd en misschien is mijn ingeblikte gedicht wel in een betonnen keldervloer geïncrusteerd, als een schelpdier uit een vroeger tijdvak. Ondertussen heb ik honderd gedichten geschreven die in boekvorm zijn verschenen,- ik hoop dat die poëzie een kleine constructiefout betekent in de fundamenten van de volgende eeuw. Maar vreemd genoeg gaat geen enkel gedicht over mijn vader. | |
14Op mijn negentiende deed ik eindexamen, betrekkelijk succesvol (hoewel ik, in een als luiheid geïnterpreteerde vlaag van regressie, The Magician's Nephew plompverloren op mijn Engelse boekenlijst had | |
[pagina 104]
| |
gezet, tussen de sonnetten van Dante Gabriel Rossetti en The Portrait of Dorian Gray). Ik was geslaagd, maar omdat ik mijn halfsclachtige studiepogingen vrijwel onmiddellijk weer opgaf, voelde ik me drie maanden later voornamelijk mislukt; ik bevond mij nu definitief ten oosten van Eden, nog niet getroost door het inzicht dat de wereld weinig meer dan een kliniek voor schrijvers is. In deze neerslachtige toestand bezocht ik eind december mijn ouders, die voor de feestdagen kamers hadden gehuurd in een boerderij bij Stavelot, een adres waar ze soms ook hun zomervakantie doorbrachten. De boerderij lag op een heuvel, even buiten het stadje; ik was komen liften en liep vanaf het marktplein over een glibberig pad naar boven. Het had gesneeuwd en daarna gedooid, zodat ik de smurrie voortdurend van mijn schoenen moest stampen en mijn voeten steeds zwaarder leken. Toen ik de boerderij kon zien zette ik mijn rugzak in de berm en draaide me om. In de diepte lag een luchtfoto van Stavelot, gezicht op grijze daken waaruit rook opsteeg, donkere Ardennen daarachter, een gekartelde horizon van sparren; de rand van de foto was aangevreten door de winter. Ik pakte een notitieblok uit mijn rugzak en probeerde het ongeveer in deze woorden op te schrijven, met inbegrip van houtvuurgeuren en kraaien als accolades tegen de sneeuwlucht. Maar mijn vingers waren stijf en de inkt kwam niet meer uit mijn balpen. Ik pakte de rugzak op en liep verder. Achter een raampje zag ik het gezicht van mijn moeder, die een bepoederde pruik droeg; pas toen haar gezicht verdween herkende ik de popperige gordijntjes. Ik verveelde me op de boerderij; vanuit mijn slaapkamer kon ik zelfs Stavelot niet onderscheiden, er lag een bultig weiland met scheefgezakte telefoonpalen in de bocht van het pad. 's Morgens werd ik eerst door het naargeestige geloei van de koeien gewekt, en daarna door de boerin die op mijn deur klopte en 'tit déjeuner riep. Na het ontbijt wandelde ik naar het marktplein en ging een boek zitten lezen in het plaatselijke koffiehuis, dat Hôtel du Mal-Aimé heette. Aan de zijkant van het gebouw liep een smal gangetje, een soort overdekte passage; de draaideur die toegang gaf tot de gelagkamer bevond zich daar in het halfduister. Op de derde ochtend, de dag voor Kerstmis, zag ik opeens dat er boven de deur een plaquette bevestigd was: Ici passa le poète Guillaume Apollinaire une saison de sa jeunesse, gevolgd door de mededeling dat de kunstenaar bij zijn vertrek over het hoofd zag zijn schulden te voldoen. (Dat was in 1899. In 1913 publiceerde Apollinaire de Alcools, in 1916 Le poète assassiné, waarin hij de omgeving van Stavelot beschrijft, en in 1918 stierf hij aan de Spaanse griep: ik vond dat een benijdenswaardige carrière.) Diezelfde ochtend kwam mijn vader een uur na mij naar het | |
[pagina 105]
| |
café en ging tegenover me zitten. Hij bestelde koffie, schraapte zijn keel en begon een gesprek. Waarom ik zo zwijgzaam was en zo stuurs deed? Schortte er iets aan? Ik zei niets en keek naar de geknakte rug van mijn boek, dat ik open op tafel had gelegd. De eigenaar zette de televisie aan, die boven de tapkast op een plank stond en neuriede met een kerstliedje mee. Toen ik de volgend ochtend voor dag en dauw koffie stond te drinken in de keuken, tekende ik op de beslagen ruit gedachteloos een poppetje aan een galg. Mijn ouders sliepen nog, ik liet een briefje op de tafel achter en wandelde met de rugzak op mijn schouders het weggetje af; mijn ogen prikten, ik had nauwelijks in bed gelegen, maar ik koesterde de zoete illusie dat ik in de voetsporen van Apollinaire trad als ik mij om te beginnen even onbemind zou maken. Een uur later zat ik te doezelen in de cabine van een vrachtwagen, die richting Brussel dokkerde (dit woord, uit de mond van de joviale Vlaamse chauffeur, is het enige wat ik me van mijn tocht herinner - die hoe dan ook, door een caleidoscoop van straten, kamers en gezichten, uiteindelijk hierheen leidt). Cut naar de boerderij: mijn moeder zet koffie, ziet mijn krabbel in het raam opdoemen en interpreteert die als een waarschuwing, een mene tekel van haar kind, dat zichzelf gewogen en te licht bevonden heeft, kortom een teken dat ik zelfmoord plegen wil; op het briefje staat niets dat haar geruststelt, alleen dat ik een tijdje wegga, tot mijn geld op is, ik zie wel waarheen. Twee dagen lang probeert ze me in de ruisende en krakende chaos van het Belgische telefoonverkeer te bereiken. Had ik niet gezegd dat ik naar die vriend in Brussel... of Antwerpen... of toch Nederland, maar wáár dan in godsnaam? Het is de periodieke paniek van alle moeders met opgroeiende kinderen, zoons in het bijzonder, zoons die nog moeten leren zich niet te ergeren aan ouderliefde. Wanneer ze mij tenslotte in Brussel aan de lijn krijgt (‘God, jongen toch’), reageer ik verbaasd en ongeduldig. Van alles waar ik geen schuld aan heb gehad, spijt haar angst van toen mij het meeste. Maar mijn droedel betekende niets en zelfmoord heb ik nooit serieus overwogen, ik had een andersoortige moord op het oog. Zoals de meeste adolescenten was ik domweg in mijzelf verdwaald,- onderstaand gedicht uit Klein Rozendaal gaat daarover: Met wandelpassen van de maan, zo groot en
loom, doorkruist de ik een donker bos. Het
is er koud. De dood schuilt achter elke boom.
Hij zoekt, maar zijn geheugen werd een woud.
| |
[pagina 106]
| |
Zijn voet kiest consequent de weg die hij niet
hebben moet, en nergens ziet hij meer licht
dan een speld. Hij droomt. Ik, die hem hek en
uitgang wijs, ontken niet dat hij mij ontkent.
Het bos van Dante, het woud van Baudelaires symbolen, het tegenbos van Lewis' Tussenwereld, maar ook de donkere horizon van Stavelot en het park van Rozendaal, waar De Génestet begraven ligt en de eik van Paaltjens staat als duizend eiken. ‘Ik’, verdwaald tussen al die bomen: in zekere zin is deze ik nog steeds mij. Het feit dat ik alles wat ik schrijf in de ik-vorm schrijf en dat ik tegelijk probeer het zoveel mogelijk te schrijven alsof ik een ander ben, die van Rimbaud, die van mijzelf - dat feit wijst daarop. | |
15Mijn vader maakte mij vriendelijk verwijten over mijn zwijgzaamheid, niet alleen in Stavelot, maar ook daarvoor en daarna, meestal per brief. ‘Schrijf toch eens terug!’ Dat heb ik uit Amerika gedaan. En dat doe ik bij dezen, vader. Mag ik je eraan herinneren dat je me onlangs hebt opgebiecht even gesloten te zijn geweest tegenover je eigen vader? En tegenover mijn moeder, zeg je. Maar later nam ik hem meer in vertrouwen, hem wel, haar helaas niet. De oorlog maakte me openhartiger. Dat klinkt misschien vreemd, maar zoals je weet mocht ik van de Moffen op vakantie naar Berlijn, en dus begonnen mijn ouders en ik elkaar te schrijven, wat we nooit eerder hadden gedaan. Ik teerde daar in die kolonie van de Arbeitseinsatz op hun brieven, en die van je moeder natuurlijk, we waren toen net verloofd. Je hebt me ontzettend weinig over de oorlog verteld, zeg ik. Je bent tegenover mij ook altijd heel gesloten geweest. Ik begrijp nu pas hoe moeilijk het voor een vader is om zich niet voor zijn zoon te verschuilen, achter gewichtigdoenerij of grapjes of wat dan ook. En voor een zoon. Ja, zeg je. Maar in die oorlogsbrieven verborg ik me steeds minder, ik moest zo al genoeg schuilen. Misschien dat ik vanwege de bombardementen wel uit die andere schuilkelders te voorschijn kroop, die ouderbestendige gewelven van mijn gevoel. Ik schiet in de lach. Jij lacht niet. Je zegt: Mijn moeder merkte daar niet veel van. Ik schreef geforceerd optimistische brieven aan hen beiden, die eigenlijk heel afstandelijk waren, denk ik nu. Maar ik schreef ook apart aan mijn | |
[pagina 107]
| |
vader, en in die brieven deed ik wel degelijk allerlei confidenties. En dat begon hij op zijn beurt te belonen met wat voor zijn doen intieme mededelingen waren. Heb je die brieven nog? Nee, zeg je. Dat zijn dingen die bij verhuizingen en schoonmaakpartijen verdwijnen, en daarvan krijg je dan een half leven later spijt. Ik heb alleen nog maar twee kaarten uit Berlijn, ik zal je ze laten zien, als het je interesseert. Ik heb ze na de dood van mijn moeder teruggevonden, ze had die kaarten tussen haar trouwboekje en het overlijdensbericht van mijn vader bewaard, in een ijzeren kistje waarvan ik de sleutel nog heb moeten zoeken. Er zat ook een spaarboekje in, waar ze geld voor jou en je zuster op had gezet. Maandelijks een rijksdaalder en een stempeltje voor haar kleinkinderen, ze hield dat heel nauwgezet bij, tot een maand of tien voor haar dood. Toen was ze... ...te oud, zeg ik, om hem het woord ‘seniel’ te besparen. Ja, van dat spaarboekje herinner ik me iets. We kregen allebei meer dan honderd gulden, een fenomenaal bedrag. Ik was een jaar of acht en zoveel geld krijg ik nooit meer. Je loopt naar haar eigen secretaire, die sinds 1963 in jullie woonkamer staat, opent een laatje en pakt de twee kaarten uit Berlijn. Alsjeblieft, zeg je, en je legt ze voor me neer. Je mag ze houden, alvast een stukje erfenis.
Postkarte nummer 1, afgestempeld op 16.6.44 in Berlin-Haselhorst. Een donkerpaarse Hitler van 6 Pfennig. Boven zijn hoofd staat ‘niederländische Sprache’ geschreven, in wat ik onmiddellijk als jouw hand herken. Je bent drieëntwintig en vertelt je ouders (‘Lieve Moeder, Beste Vader’) over het stralende zomerweer en een bonte avond. Eén nonchalante opmerking over luchtalarm, verder van gruwel en vuur geen spoor - de toon is zo luchtig dat enkel het ‘Waren jullie maar hier!’ ontbreekt om er een kattebelletje uit Scheveningen anno 193... van te maken. Je overdrijft, zeg je. Lees het slot maar. ‘Dat neemt niet weg, dat ik graag weer eens een pijp zou willen rollen met Vader, bij een kopje thee door Moeder gezet! Fröhliche Heimkehr, wenschte ons gisteren iemand. Daar houden we het op. Je zoon Wilhelmus.’ Waarom dacht je dat ik met mijn volledige doopnaam ondertekende? En toch zeg je eigenlijk niets, zeg ik. Ik kon moeilijk ‘Dood aan A. Hitler!’ schrijven, niet? Maar lees nu | |
[pagina 108]
| |
die andere kaart eens. Postkarte nummer 2, stempel 31.5.44, plaats idem, staatshoofd idem, taal idem. Aan de Heer H. Barnard, alias ‘Beste Vader’. En? Moet ik het voorlezen? Neen, zeg je. Nee, doe dat maar niet. (‘Eergisteren arriveerde Uw brief die op de 6e Juni geschreven werd. Ik was er zeer door getroffen, omdat er met zooveel woorden in te lezen stond, wat ik wel wist en waar mannen, ook vader en zoon, onder elkaar niet over praten: liefde. Ik zou je verdomd graag weer eens op je schouder slaan, Vader! En eigenlijk zouden we nog heel wat gesprekken nodig hebben om er langzamerhand achter te komen hoe we beiden zijn en wat we over de dingen denken. Ik heb zoo'n idee, dat je me nog wel het een en ander te vertellen zou hebben. Ik hoop dat deze kaart er niet te lang over doet! Doe Moeder de groeten - ditmaal was het tusschen ons mannen. Een vriendenhand van je Wim.’ | |
16Sinds mij is gevraagd of mijn vader nog leefde, of de eik in wiens schaduw ik ben opgegroeid nog niet geveld was - sindsdien vind ik het moeilijker dan ooit om hem te negeren. Ik kijk naar mezelf onder het scheren en zie mijn vader. Ook als hij zich heel ergens anders bevindt, hoef ik maar een la open te trekken of een winkelruit te passeren om hem te zien, spook, vlekkerig spiegelbeeld, ik die ik niet is. Gisteren, de dag voor ik deze zin schreef, zond de Nederlandse Christelijke Radiovereniging een televisieportret van hem uit, en vandaag word ik opgebeld door mensen die me vertellen dat ik... Ook in Amerika keek hij me aan, en ook in 2020 zal hij me aankijken, meer dan ooit zelfs. (Op 15 augustus 2020 viert hij zijn honderdste verjaardag. Ik ben dan vijfenzestig: even oud als hij toen ik dat genetische visioen kreeg, bij de uitreiking van mijn prijs.) Als hij morgen doodgaat, kan ik hem nog steeds niet van mijn scheerspiegel krabben. Ook als hij er niet is, is hij er. Ik kan zijn foto's weggooien, maar niet mijn gezicht. | |
17In de ogen van oedipaal gestoorde mensen is de wereld behalve een gekkenhuis ook een gesticht voor halve wezen. Niettemin betwijfel ik of ik een vadermoord heb gepleegd. God liet zich gewillig doodmaken, en ongetwijfeld was dat een vorm van parricide. Maar mijn vader lijkt wel de geest van Hamlets vader, verdwaald in Domineesland. Heb ik hem | |
[pagina 109]
| |
vermoord? Wanneer iemand mij vraagt of hij nog leeft, voel ik me Hamlet en Claudius tegelijk. De rondwarende geest van Hamlets vader. Laïus, per ongeluk door Oedipus gedood. Hermann Kafka, die de brief van Franz ongelezen op zijn nachtkastje legt. Mijn vader poseert welwillend voor deze groepsfoto met verwekker en knipoogt naar mij. | |
18Na een voorleesavond loop ik naar mijn auto. Ik ga achter het stuur zitten en sla het portier dicht. We kwamen van de dorpsschool, godsdienstles, het laatste uur. Ik zat achterop, halverwege de Kerklaan moest hij bijtrappen. Hij zette de Solex in het schuurtje en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Ik werd zwaar, zei hij. Waarom hebben wij geen auto, papa? Hij lachte. Ik heb één keer gereden, zei hij, en toen zaten er bochten in de weg die er niet in zaten. Ik glimlach en draai de sleutel om in het contact. Waar gaat de reis naar toe? zeg ik hardop. Aantekening |
|