Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Broederhand. Jaargang 1 (1845-1846)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Broederhand. Jaargang 1
Afbeelding van De Broederhand. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van De Broederhand. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.88 MB)

ebook (3.70 MB)

XML (1.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

verhalen
gedichten / dichtbundel
tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Broederhand. Jaargang 1

(1845-1846)– [tijdschrift] Broederhand, De–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Alte hoch- und niederdeutsche Volkslieder mit Abhandlung und Anmerkungen, herausgegeben von Ludwig Uhland. Erster Band: Liedersammlung in fünf Büchern. Erste Abtheilung. Stuttgard und Tûbingen. J.G. Cottascher Verlag. 1844. Bls. viii-561, 8o. Prys: 7 franken.

Sedert dat men in Duitschland begon het jok aftewerpen, waaronder de Romano- et Grecomanie het geleerde Europa eeuwen door gebuigd hield; sedert men van uit oud Italie en Griekenland terugkeerde naar de eigene heerdstede, om op vaderlandsche onderwer-

[pagina 23]
[p. 23]

pen syne oplettendheid te vestigen; sedert toen was het voornamelyk het duitsche volkslied, dat de algemeene aandacht tot sich trok. In het volkslied immers spreekt de volksgeest op het luidste; daar openbaart hy sich ganschelyk, sonder allen schroom, in syne geheele diepte en innerlykheid, in alle syne eigenaardigheid en bevalligheid. Het volkslied is de levensvolste bode uit den vaderlyken voortyd en daarom is het van het grootste belang voor de wetenschap, voornamelyk voor de oudheidskunde, alle oude vaderlandsche liederen sorgvuldig optesoeken, te vergaderen en te bewaren. Wy staan in den vooravond van eenen nieuwen tydkring; de beschaving dringt steeds dieper door in alle klassen des volks, en verdringt daar alle verouderde begrippen; de geest streeft hooger en verder. Te midden van dese beweging der gemoederen is het dus meer dan tyd, byeen te versamelen al het goede en schoone, dat onse vaderen in liederen en overleveringen ons mogen hebben nagelaten, op dat hetselve worde opbewaard als een denkmaal en herinnering des voortyds.

Hoogduitschland besit eene menigte versamelingen van volksliederen, en dagelyksch sien wy er nog nieuwe by komen. Holland heeft ten minste eene versameling; Belgiën tot nu toe nog geene. En nogthans ware het hier, dat men op den ryksten oogst van volksliederen en overleveringen soude kunnen staat maken. Wel is waar, Willems heeft ons reeds sedert tien jaren eene versameling van vlaamsche volksliederen beloofd, maar hy heeft syne belofte tot nu toe niet gehoudenGa naar voetnoot1, soo dat men thans te midden van soo ryke overleveringen en volksliederen even ongelaafd en onbevredigd leeft, als Tantalus in de onderwereld. De weinige liederen, die J.W. Wolf in syne Wodana mededeelde, hebben het verlangen naar meerdere nog levendiger doen gevoelen, sonder dat aan hetselve tot nog toe voldaan ware.

Het hier boven aangekondigde werk scheen eindelyk dit verlangen te moeten vervullen. De meestgeliefde der hoogduitsche dichters, Lodewyk Uhland, levert ons daarin eene bykans volledige versameling van oude hoog- en nederduitsche volksliederen. Hy kwam voorleden jaar naar Belgiën, om ook hier liederen te

[pagina 24]
[p. 24]

versamelen, doch syn oogst schynt er niet seer ryk geweest te syn. Hoe wel syne onderneming ook de krachtigste ondersteuning verdiende, soo schynt hy evenwel veele beloften maar weinig hulp te hebben gevonden; dit moeten wy ten minste aannemen op het lesen van eenige bladeren, die ons van de tweede aflevering des werks syn toegekomen, en waarin seer weinig van nederduitsche liederen te vinden is. Mochten dese regelen menigeen onser landgenooten aansporen, krachtig bytedragen tot dit echt vaderlandsch werk des dichters, om er Belgiën waarlyk en waardiglyk in te helpen vertegenwoordigen. Geerne sal de redaktie sich gelasten, die stukken, welke er voor geschikt syn, aan Uhland te doen geworden.

Daar wy geene uitvoerige beschouwing van het werk kunnen geven, eer wy ten minste het eerste boekdeel volledig voor ons hebben, bepalen wy ons by het voorgaande, en laten slechts nog eenige uittreksels uit het boek volgen. Wy kiesen als sulke uitsluitelyk neder- of platduitsche liederen; dese sullen tegelyk het best aan onse lesers toonen, hoe diep verwandt, ja hoe eensluidend, het noordduitsch met ons nederduitsch is. Wy sluiten met een waar woord Uhlands uit syne voorrede:

‘Es ist an der Zeit, dass auch der Goldfaden des Liedes die Schelde wieder mit den Rheine verbinde. Die Versuchung lag nahe, auch die entsprechenden englischen und schottischen, dänischen und schwedischen Lieder anzuschliessen; doch besteht nach diesen Seiten hin nicht jene nächste Sprachverwandtschaft und die entschiedene Liedergemeinschaft, wie zwischen Deutschland und den Niederlanden.’

J.F.

Nedersassische text.
 
‘It daget in dat ôsten,
 
De maen schînt averall;
 
Wo weinich wêt min leveken
 
Wor ich benachten schal,
 
Wo weinich wêt min leveken,
 
Ja leveken!
 
 
 
Weren dat alle mine fründe
 
Dat nu mine viende sin,
 
Ick förde se ût dem lande
 
Min lêf und minnekin
 
Ick förde se ût dem lande,
 
Ja lande.’
Vlaamsche text.
 
‘Het daghet in den oosten,
 
Het lichtet overal;
 
Hoe luttel weet mijn liefken
 
Och waer ic henen sal,
 
Hoe luttel weet mijn liefken!
 
 
 
Och warent al mijn vrienden
 
Dat mijn vianden sijn,
 
Ic voerde u uuten lande,
 
Mijn lief, mijn minnekijn!
 
Ic voerde u uuten lande.’
[pagina 25]
[p. 25]
Nedersassische text.
 
‘All wôrhen scholde gi mi vören,
 
Stolt rüter wolgemeit?
 
Ick ligge in leves armen
 
In so groter wêrdichcit,
 
Ich ligge in leves armen,
 
Ja armen.’
 
 
 
‘Ligge gi in juwes leves armen?
 
Bi lo! gi segget nicht wâr;
 
Gât hen to der linden gröne.
 
vorschlagen licht he dâr,
 
Gât hen to der linden gröne
 
Ja gröne!’
 
 
 
Dat medeken nam ere mantel
 
Unde se gink einen gank
 
All to der linden gröne
 
Dâr se den doden vant,
 
All to der linden gröne
 
Ja gröne.
 
 
 
Wo ligge gi hir vorschlagen,
 
Vorschmôrt in juwem blôt!
 
Dat hefft gedân juw röment
 
Darto juwe hogo môt,
 
Dat hefft gedân juw röment
 
Ja röment.
 
 
 
Wo ligge gi hir vorschlagen
 
De mi to trösten plach!
 
Wat hebbe gi mi nagelaten?
 
So mengen bedröveden dach;
 
Wat hebbe gi mi nagelaten,
 
Ja gelaten?
 
 
 
Dat megdeken nam ere mantel
 
Und se gink einen gank
 
All na eres vaders porten
 
De se tôschlaten vant
 
All na eres vaders porten
 
Ja porten.
 
 
 
‘God gröte juw heren alle,
 
Minen vader mit im talle!
 
Unde is hir ein here
 
Effte ein edel man
 
De mi dissen doden
 
Begraven helpen kan?
 
De mi dissen doden
 
Ja doden. -
Vlaamsche text.
 
‘Dats waer soudi mi voeren
 
Stout ridder wel gemeit?
 
Ick ligghe in mijns liefs armkens
 
Met grooter waerdicheit,
 
Ic ligghe in mijns liefs armkens.’
 
 
 
‘Ligdi in uus liefs armen?
 
Bilo! ghi en segt niet waer;
 
Gaet henen ter linde groene,
 
Verslegen so leit hi daer,
 
Gaet henen ter linde groene!’
 
 
 
'T meisken nam haeren mantel
 
Ende si ghinc eenen ganc
 
Al totter linde groene,
 
Daer si den dooden vant,
 
Al totter linde groene.
 
 
 
‘Och ligdi hier verslaghen,
 
Versmoort al in u bloet,
 
Dat heeft gedaen u roemen
 
Ende uwen hooghen moet,
 
Dat heeft gedaen u roemen.
 
 
 
Och ligdi hier verslaghen,
 
Die mi te troosten plagh,
 
Wat hebdi mi ghelaten?
 
So menighen droeven dagh;
 
Wat hebdi mi gelaten?
 
 
 
'T meisken nam haeren mantel
 
Ende si ghine eenen ganc
 
Al voor haers vaders poorte
 
Die si ontsloten vant,
 
Al voor haers vaders poorte.
 
 
 
.............
 
.............
 
Och is hier eenich heere
 
Oft eenich edel man,
 
Die mi mijnen dooden
 
Begraven helpen can?
 
Die mi mijnen dooden. -’
[pagina 26]
[p. 26]
 
De heren schweren stille,
 
Se makeden nên gelût;
 
Dat meg leken kêrde sick umme
 
Unde si gink wênent ût,
 
Dat megdeken wendde sich umme
 
Ja umme.
 
 
 
.............
 
.............
 
.............
 
.............
 
.............
 
 
 
Mit eren schnêwitten henden
 
Se de erde upgroef,
 
Mit eren schnêwitten armen
 
Se en to grave droech.
 
Mit eren schnêwitten armen,
 
Ja armen.
 
 
 
Nu wil ick mi begeven
 
In ein klein klösterlin
 
Und dragen schwarte kleder
 
Und werden ein nünnekin,
 
Und dragen schwarte kleder
 
Ja kleder,
 
 
 
Mit eren hellen stemmen
 
Se em de missen sank,
 
Mit eren schnêwitten henden
 
Se em de schellen klank.
 
Mit eren schnêwitten henden,
 
Ja henden.
 
Die heeren swegen stille,
 
Si en maecten gheen gheluit;
 
Dat meisken keerde haer omme,
 
Si ghinc al weenende unt,
 
Ende si ghinc wederomme,
 
 
 
Si nam hem in haeren armen,
 
Si custe hem voorden mont
 
In eender corter wijlen
 
Tot also mengher stont,
 
In eender corter wijlen.
 
 
 
Met sijnen blanken swaerde
 
Dat si die aerde op groef.
 
Met haer sneewitten armen
 
Ten grave dat si hem droech,
 
Met haer sneewitten armen
 
 
 
Nu wil ic mi gaen begheven
 
In een clein eloosterkijn
 
Ende draghen swarte wijlen
 
Ende worden een nonnekijn,
 
Ende draghen swarte wijlen.’
 
 
 
Met haer claere stemme
 
Die misse dat si sanc,
 
Met haer sneewitten handen
 
Dat si dat helleken clanc,
 
Met haer sneewitten handenGa naar voetnoot1.
Nedersassische text.
 
Nu vall, du rîp, du kolde schnee,
 
Und vall up minen voetGa naar voetnoot2!
 
Dat megdlin is aver hundert mile,
 
Und dat mi werden moetGa naar voetnoot3.
Hoogduitsche text.
 
Nun fall, du reif, du kaltes schne
 
Fall mir auf meinen fuss!
 
Das megdlin ist nil über bundert meil
 
Und das mir werden muss.
 
 
[pagina 27]
[p. 27]
 
Ick quam to leves kemerlin,
 
Ick mênde ick wêr allein.
 
Do quam de hertallerleveste min
 
Wol to der dör henin.
 
 
 
Got gröte di, min fines lêf!
 
Wo steit umser beiden sâk?
 
Ick sêtGa naar voetnoot1 an dinen brunen öglin wol,
 
Du drechstGa naar voetnoot2 grôt ungemak.
 
 
 
Der sûnne is vorblicket,
 
Is nümmes so klar alse vörn;
 
It is nicht ein halves jâr
 
Als ick se êrst lêf wan.
 
 
 
Wat schal mi denn min fines lêf,
 
Wenn se nicht danzen kan?
 
Wo ick se denn lom danze vöer,
 
Dar spoltel min iderman.
 
 
 
WolGa naar voetnoot3 wil mi helpen truren,
 
Dé richte dre vinger up!
 
Ick sehe vêl vinger und weinich truren,
 
Adde! ick far darhen.
 
Ich kam für liebes kemmerlein,
 
Ich meint ich wär allein,
 
Da kam die herzallerliebste mein
 
Wol zu der tür hinein.
 
 
 
Gott grüsse dich, mein feines lieb!
 
Wie stêt unser beider sach?
 
Ich sichs an deinen braun euglein wol
 
Du tregst gross ungemach.
 
 
 
Die sonne ist verblichen,
 
Ist nimmer so klar als vor;
 
Es ist noch nit ein halbes jar
 
Da ich dich erst lieb gewan.
 
 
 
Was soll uns denn mein feines lieb,
 
Wenn sie nit tanzen kan?
 
Für ich sie zu dem tanze,
 
So spott mein iedermann.
 
 
 
Wer mir will helfen trauren,
 
Der recke zwen finger auf!
 
Ich sehe vil finger und wenig trauren,
 
Alde! ich far dahin.

voetnoot1
Het prospectus is nogthans sedert eenige maanden verschenen.
(Aanm. der red.)
voetnoot1
Een ander, doch minder oud en minder getrouwe text van dit nederlandsche volkslied vindt men in de Horae Belgicae van Hoffrmann von Fallersleben, II bl. 101.
voetnoot2
Uit dit Iied, gelyk ook uit menig andere nedersassische oorkonden blykt, dat in de vyftiende en sestiende eeuwen de nederlandsche oe in Nordduitschland aangenomen was. Men sprak voot, moot uit, doch men schreef voet, ens. Dese aannadering in de spellingswyse hadde sekers met den tyd eene volstrekte eenheid medegevoerd, indien de hoogduitsche vertaling des bybels door Luther en de dertigjarige oorlog het nederduitsch in Noordduitschland als schriftsprake niet hadden doen verdwynen.
voetnoot3
Dat moet my geschieden.
V.D.H
voetnoot1
Ik sie het, ik sie het.
voetnoot2
Du draags (gy draagt).
voetnoot3
Waarschynelyk een schryffaut; de sin eischt wé (wie).
V.D.H.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken