| |
| |
| |
[Nummer 5]
Helen Knopper
De heks van Sylt
Theoretisch bin ich demokratisch, in der Praxis aristokratisch. Ich möchte, dass es den Massen gut geht, aber ich kann sie nicht ertragen.
Valeska Gert
Toen ik in april van voor mijn deur wegreed, in de volle overtuiging in Sylt aan te komen en waarom ook niet, was ik eigenlijk te moe voor zo'n verre tocht. Steeds moest ik mezelf voorhouden: Vind het toch leuk! Je bent op reis! Maar ik was te down en ik mag hangen als ik nu nog weet waarom. Eén van mijn onnaspeurlijke depressies. Ik had aan alles, tot en met ohropax, gedacht en had zelfs een flesje gloednieuwe slaappillen bij me: Halcion, een naam om nooit te vergeten.
In veel dingen acht ik mezelf zo oneindig traag, dat ik vaak denk òf achter de feiten aan te hollen, dan wel dat ik zinloos bezig ben. Als allerlei mensen een onderwerp op feestjes of achter een koffietafel gekauwd en herkauwd hebben, dringt het pas veel later tot mij door en denk ik: mijn god, beseffen de mensen wel wat er aan de hand is? Maar misschien redeneer ik nu verkeerd, praat ik eenzijdig en is het leven heel anders geordend. Als ik zeg ergens te laat te zijn gekomen, of iets te laat te hebben gehoord, behoeft dat immers niet het geval te zijn? Dan behoorde ik er wellicht niet bij, of was een bericht niet voor mijn oren bestemd omdat ik te onrijp was om er wat mee te doen. Vaak genoeg heb ik het sensationele gevoel dat het leven inderdaad heel anders geordend is dan wij in onze oppervlakkigheid waarnemen. Dus iemand komt misschien nooit te laat. Het leven zelf baant zich een weg door de kuise velden van harmonie, rechtvaardigheid en een verbluffende timing, ook al lijken de feiten in de waarneembare werkelijkheid dit geruste optimisme te logenstraffen. Ik voel me echter het prettigst bij het uitgangspunt dat het leven ordelijk is geregeld, ook al schijn ik er bij vlagen alles aan te doen om die schitterende orde te verstoren. Want ik schreeuw moord en brand als ik denk ergens te laat gekomen te zijn, of dat ik een persoon misloop omdat ik achter een bestelwagen van het Linnenverhuurbedrijf reed, die bij
| |
| |
mij in de buurt in alle sexburchten handdoekjes moest wisselen. Maar wat is belangrijk? Dat ik iets misloop, of mij voeg naar de introspectieve gedachten die volgen op iets wat ik tijdelijk aanzag voor een fiasco? Bijvoorbeeld in het geval van Valeska Gert.
Het was in april 1978 dat ik op de gedachte kwam naar Sylt te rijden om Valeska Gert te interviewen. Ik reisde onmiddellijk achter mijn gedachte aan, maar alles pakte geheel anders uit dan ik bij elkaar opgeteld had en om mij geheel te kunnen verbijsteren waren slechts dertien woorden nodig.
Mensen die in de jaren dertig in Berlijn gewoond hebben kunnen zich gelukkig prijzen een jonge Valeska Gert in levende lijve te hebben zien optreden. Een halve generatie later lukte dat ook nog voor New Yorkers als die een bezoek brachten aan haar cabaret Beggar Bar. De rest, inclusief mijzelf, moet het doen met haar filmrollen en de eerste was haar vertolking van Puck in Midzomer nachtsdroom, geregisseerd door Hans Neumann. Daarna werd ze o.m. geëngageerd als Frau Greifer in Die Freudlose Gasse, geregisseerd door Pabst, met Greta Garbo in de hoofdrol, van wie Valeska Gert zei dat ‘ze toen nog niet zo mooi was, behalve de ogen dan, die waren wonderschoon. De rest van het beroemde gezicht werd daarna in Hollywood gerepareerd.’ Vervolgens speelde Valeska Gert Mrs. Peachum in de Dreigroschenoper en pas veel later de hysterica die in een kinderwagen binnengereden wordt in Der Fangschuss van Volker Schlöndorff. Wie haar gezien heeft als het medium Bhisma in Fellini's Giullietta van de Geesten is misschien even teleurgesteld als ik. Valeska Gert zit na twintig minuten film in een wit pak en met wit kroeshaar een beetje te krijsen en haar tong uit te steken, maar het medium Bhisma functioneert totaal niet en komt verder in de film niet meer terug. De vpro maakte een film van haar op het eiland Sylt, waarin ze Pola Kinsky (dochter van Klaus) introduceerde als haar leerlinge. In die film gaf de toen al tachtigjarige Valeska Gert een paar schitterende mimes weg en het was zonneklaar dat Pola Kinsky, die de mimes nadeed, niet aan de stokoude Valeska Gert kon tippen.
Het is lang geleden dat ik de Dreigroschenoper voor het laatst heb gezien en ik herinner me nauwelijks iets van Mrs. Peachum. De tweede keer dat ik de Freudlose Gasse zag (op tv) heb ik speciaal gelet op de rol van Frau Greifer, die in de damesmodezaak om de
| |
| |
tengere schouders van Garbo een adembenemende wolfsmantel drapeert en ik wist me geabsorbeerd door het eigenaardige en indringende gezicht van Valeska Gert. Het is één van de merkwaardigste gezichten die ik ooit heb gezien. Maar als Bhisma herkende ik haar ternauwernood. Ze zegt van zichzelf: ‘Ik ben klein en heb een vogelkop. Mijn haar is halfzwart halfwit. Ik verf het. Het is teer en fijn als babyhaar. Mijn voorhoofd is rond, tamelijk glad, alleen boven de neus prijken twee rechtopstaande rimpels. De neus is vlak, maar eindigt rond. Vroeger noemde men zoiets een aard-appelneus. Mijn mond is goed gevormd, hoewel om mijn lippen kleine rimpeltjes zijn ontstaan. Mijn hals is glad, misschien omdat ik tot voor kort altijd zonder hoofdkussen geslapen heb. Ik bezit donkerbruine ogen en weinig aan wimpers.’
Nadat ik overrompeld was door de film die de vpro van haar gemaakt had, besloot ik naar Sylt te reizen. Het scheen mij toe, dat ik zoveel gemeen had met Valeska Gert: haar ascetische levenswijze afgewisseld met emotionele explosies, haar felle liefdes afgewisseld met lange periodes van onthouding, haar hevige reacties op alcohol en zelfs nicotine, haar bewuste keuze als einzelgänger, ook al was ze een paar maal gehuwd. Hoewel ik brandde van verlangen om haar te ontmoeten, duurde het toch nog vrij lang eer ik vertrok.
Verscheidene malen heb ik de route al gereden, aangezien ik graag met vakantie ga naar Denemarken, maar nu valt de lange tocht naar Flensburg via Bremen en Hamburg me niet mee, maar dat komt omdat ik ineens aan slapeloosheid ben gaan lijden. Van de meeste slaappillen word ik klaarwakker, vandaar dat ik een nieuw middel heb gekregen, Halcion, maar ik heb besloten het pas te gaan gebruiken als ik in Sylt ben aangekomen. Wat duurt het ontzettend lang eer ik Bremen en Hamburg voorbij ben. Het stuk Hamburg-Flensburg, dat op de kaart zo nietig lijkt, schijnt eeuwig te duren. Ik blijf moe en down en de opbeurende zinnetjes die ik mezelf dicteer krijg ik niet door mijn keel.
Van Flensburg rijd ik naar Niebüll. Ik besluit daar te overnachten, om me zodoende 's ochtends vroeg op de standplaats voor de Autozug op te stellen die me over het wad tussen Denemarken en Sylt naar mijn bestemming moet brengen. De volgende ochtend is het bitter koud. De wind is hard, droog en enerverend; ik, die
| |
| |
coûte que coûte naar een eiland moet dat niet meer is dan een winderige plooi in de waaiende schort van het heelal. Ik prijs me gelukkig dat ik de eerste auto ben; dan rijd ik straks lekker vlug het eiland op.
De lokomotief tuft achteruit met zijn dubbele stellages waar twee rijen auto's boven elkaar kunnen. Inmiddels staat er al een auto of twintig achter me. Ik gnuif. Meestal ben ik de laatste, nu de eerste. Wat een evolutie! Ratelend rijd ik de ijzeren stellage op, de bovenste. Glunderend kijk ik achterom. Wie mij liefheeft volge mij. Dan gaan we. Precies op tijd. Germaanse efficiency. Als we vijf minuten rijden bemerk ik mijn kolossale vergissing. Ik ben dan wel Number One, maar iedereen achter mij lacht zich een ongeluk; ze kennen mijn paniek. Kijk, ik rijd namelijk in een tochtige 2cv en binnen de kortste keren zit ik te hijgen in de slechtst denkbare uitlaatgassen van de puffende lokomotief. In mijn hoofd gonst het. Zo kom ik dood aan in Sylt. Ik zet de ventilatiestrip en een raampje open. Meteen duikt een ijskoude wind naar binnen en mèt die wind een stoot uitlaatgassen. Het is zo vreselijk dat ik de neiging krijg te gaan zitten janken. Na een poosje geef ik aan de neiging toe. Gelukkig maakt de autotrein een hels kabaal, zodat ik alle registers kan openzetten.
De tocht heeft drie kwartier geduurd en een grotere nachtmerrie langs het lijkbleke landschap van een wad bij eb kan ik me sedert lang niet herinneren, of het moest de oversteek zijn van Oost-duitsland naar Denemarken en ik dacht dat ze me onderweg nog van mijn vrijheid konden tegenhouden, nadat ik mijn vader opgehaald had van het station van Bützow, waar hij in 1945 van uitputting gestorven was en wiens geest eindelijk kon rusten in mijn tas, tussen twee bruin berookte stenen die ik van tussen de rails had opgeraapt.
Als ik van de stellage af wil rijden weigert mijn autootje te vertrekken. Hij is koud en droog gewaaid tot op zijn interlockje. Ik choke en geef gas, maar het wil niet baten. Achter mij begint het zenuwengetoeter al. Ik kijk in de achteruitkijkspiegel en zie twee ronde starre ogen met kanjers van pupillen, de mijne. Na ik schat twee volle minuten start de oude eend. Haast panisch en nog wat naschokkend van het janken rijd ik de sterk hellende stellage af richting Keitum, het eerste plaatsje op Sylt. Mijn indruk is: wat een godslasterlijk lelijk eiland met die sombere architectuur.
| |
| |
Maar ik acht mezelf op het ogenblik niet toerekeningsvatbaar en besluit voorlopig nergens een opinie over te hebben.
Ik ga in een wat trager tempo rijden en probeer kalmer te worden. Als ik Westerland, de hoofdstad van Sylt, binnenrijd voel ik me weer wat beter. Omdat je weer onder de mensen bent, zeg ik tegen mezelf. Bij het derde hotel slaag ik en krijg een beeldige kamer met mooie serre. De speelbank is om de hoek, dat heb ik al gezien. Als ik alles heb uitgepakt en opgehangen en ik in de serre een appel zit te schillen, wordt er geklopt. De hoteleigenaar zegt dat het hem spijt, maar dat ik slechts één nacht in deze kamer kan blijven omdat er morgen een groep vrouwen komt van een feministische beweging. Maar ik had de kamer toch voor drie nachten besproken? Is degene, wie dat dan ook is, zo belangrijk dat die gewoon mijn kamer in kan pikken? Ik voel me meteen achteruitgezet (jong geleerd - nooit gewend) en verwaarloosd. Er valt niet aan te tomen. Er moet een oude dame in, zegt de hoteleigenaar, het is iemand die geen trappen kan lopen. Ik krijg een kamer op de derde verdieping, zo gaat hij koel en hautain door, ook een mooie en voor hetzelfde geld. De volgende ochtend pak ik mijn bullen weer in en sjouw alles zes korte trappen op; geen mens die me helpt. De kamer is donker en sfeerloos. Ik weiger in alle toonaarden er over na te denken en besluit in een konditorei te gaan zitten en gebakjes te eten - het beproefde middel tegen kleine rampen. Maar na het gebak vind ik nòg alles even walgelijk in Westerland: de propvolle Friedrichstrasse met uitpuilende winkels die peperdure kleren en evenzo peperdure maar nutteloze voorwerpen verkopen. Als ik de Friedrichstrasse tweemaal heb gehad tot aan de boulevard, waar het te hard stormt om een slecht humeur te kunnen verbeteren, heb ik in ieder geval al één Sylts type herkend: het soort van sterk naar geld riekend vrouwspersoon, met de beige viltbaret schuin op het hoofd, delicaat opgemaakt, beige jas op beige of witte jurk van dunne wol, even over de knie, daaronder laarzen; of pittig bontjasje met
safari-ceintuur op beige broek met scherpe vouw en daaronder dan hushpuppies of iets in die orde van grootte. Zonnebrillen op, acht van de tien. Ik heb ze geteld. Van die kleur, geur en snit ben ik er tijdens tweemaal Friedrichstrasse zesentwintig tegengekomen. Het type heeft nog iets gemeen: het zijn alle vrouwen van om en nabij de zestig.
| |
| |
Teruglopend bekijk ik de etalages nog eens en ik weet dat ik hier niets zal kopen, niet eens een ansichtkaart. Snobisme maakt me treurig en eenzaam. Nog één keer: het is zo ontzettend koud, dat ik terugga naar mijn kamer.
's Middags maak ik niettemin een tocht, rijdend dan, langs het wad en ik doe mijn best maar ik vind er niets aan. Natuurlijk is het nog maar pril in het voorjaar, maar ik heb ook mooie koude voorjaars meegemaakt en die waren niet zo grauw en grijs als de aanblik die het wad biedt: op een dorre vlakte ver van elkaar verspreid staande lage stenen huizen, bedekt met deprimerende grijze rietkappen, als waren het capuchons waaronder de duivel vermomd als monnik broedt op kwaad, en nergens bomen, nergens beesten. Ik heb niet eens een wandeling gemaakt, zo staat de atmosfeer me tegen.
Om halfvijf ga ik eten in het Wienerwald (ja werkelijk!) en bestel een monsterbord vol vet vlees, uien, spek en blikgroenten. Duitse schlagers zitten mekaar meedogenloos op de hielen. Waarom doe ik dit mezelf aan? Ik weet toch dat ik hier niet tegen kan? In gezelschap van toeristen in smakeloze kleren en met onbeschrijflijke tafelmanieren, een bord met spek en uien, Duitse liedjes, ik lijk wel gek. Om tien voor halfzes sta ik buiten. Loop de Friedrichstrasse weer uit naar mijn hotel. Wat moet ik doen voor ik naar bed ga? Ik dien zo lang mogelijk op te blijven, des te groter is de kans dat ik snel inslaap. Vanavond maar eens met Halcion beginnen, voorzichtig, eentje.
Een halfuur heb ik op mijn rug op bed gelegen omdat ik niet oververmoeid wil raken, maar ik raak enkel uitgeput van het allergoedkoopste soort van gepieker dat mijn brein bestookt. Ik heb geen flauw idee wat er aan de hand is met mezelf. Dat wist ik al niet toen ik uit Amsterdam wegreed om Valeska Gert te gaan interviewen. Mijn hemel, ik ben nu anderhalve dag in Sylt en dit is de eerste keer dat ik aan haar denk. Dat is vreemd. Waarom koos zij dit walgelijke eiland als haar domicilie? Het stormt er eeuwig en ik vind niets zo enerverend als storm in mijn gezicht, mijn haren alle kanten uit en thuisgekomen in de spiegel de confrontatie met het gezicht uit de gedroomde griezelfilm: lijkbleek, roodomrande ogen en blauwe lippen. Maar ik zal wel weer naief zijn. Valeska Gert is om een speciale reden op dit eiland gaan wonen en ik ben de enige die het weer niet doorheeft.
| |
| |
Ik plant mijn vuisten diep in de sprei, slinger mijn benen over de rand van het bed en trek mijn jas aan. Even een wandelingetje. Misschien een glas wijn? Nee, dan sla ik over de kop.
Daar is de speelbank - een groot gebouw met brede uitnodigende trappen naar twee ingangen. Boven één ingang staat: casino. Boven de zes pilaren van de façade staat spielbank. Vóór de Spielbank gaaf bijgehouden gras, bloemperken en de Amerikaanse, Deense, Franse, Duitse en zowaar ook Nederlandse vlag. Onder al het vlagvertoon: Golf, Opel de Luxe, Mercedessen, Porsche. Ik bestijg de trappen naar de Casino-ingang, maar als ik bij de deur sta word ik zo melancholisch dat ik me meteen omdraai. Is er nergens een parkje met vogels om te schuilen tegen de weemoed?
Een eiland met eigen vliegveld voor de jetset, een Spielbank, schreiend dure prullaria, een boulevard zonder één opwaaiend papiertje. Een eiland vol rijke lellebellen die gewapend met goud, lonkende blik en lage stem in de speelzaal zitten en slechts van één beweging bezeten zijn: die van het harkje van de croupier. Laat in de ochtend worden ze humeurig wakker en schellen onmiddellijk om hulp. Hun kimono die net niet binnen handbereik hangt moet door het meisje worden aangegeven. Dan volgt het ontbijt: vruchtensap en een toastje met niks er op. Na het ontbijt het bad en na het bad de ontmoeting met zowel geliefde als aartsvijand, de spiegel. Minstens anderhalf uur zal nodig zijn om zakken, rimpels en plooien weg te cementen. Komt dit soort vrouwen ook in de Ziegenstall, nachtclub van Valeska Gert? Om de sensatie te proeven van het echte rauwe leven, maar dan wel inclusief de veilige gedachte aan de eigen achtergrond van bescherming dankzij geld? Immers, mocht het zover komen dat ze zich door de atmosfeer in de Ziegenstall laten gaan, dan kan ieder willekeurig gedrag worden gecompenseerd door de bij de uitgang met enige fluisteringen gepaard gaande overbekende maar haast onzichtbare acte van overdracht van mat ritselend papier van de ene laag gehouden hand naar de andere laag gehouden hand. Hoe zal die Gert dat soort aanpakken? Of is Gert zelf dat soort? Hoe dan ook, ze kan het niet te bont maken, anders verliest ze haar klandizie. Aan de andere kant eisen ze juist van Gert dat zij de spot drijft met hun beige baretten en zijden bellekoorden, want niets werkt zo prikkelend op de genitaliën als felle aanvallen op
| |
| |
de rijkdom die je toch maar mooi bezit. En daar komen ze voor, àls ze komen. Ik weet het nog niet. Ben nog niet in staat naar de Ziegenstall te gaan. Heb nog geen omen ontvangen, alleen handenvol zand in mijn gezicht. Misschien is dat het.
Opgejaagd door de tomeloze wind keer ik terug naar mijn hotel. Als ik al heel lang aan het proberen ben de sleutel van mijn kamer omgedraaid te krijgen, komt de hoteleigenaar de trap op. Hij ziet me wel morrelen, maar ik schijn hem desondanks nadrukkelijk te moeten verzoeken me even te helpen. Gelukkig heeft ook hij moeite met de sleutel. Nu hij er toch is vraag ik hem ineens of hij Valeska Gert kent en of hij wel eens in de Ziegenstall komt. Even kijkt hij me aan met het soort van verwondering dat vertaald kan worden als: Jij bent dom maar dat geeft niet want ik ben hier de baas, en dan zegt hij droog en zakelijk: ‘Aber die Gert ist doch schon vor einigen Tagen in Berlin begraben worden!’ Dan draait hij zich, nog net niet hoofdschuddend, om en laat mij totaal verbijsterd achter. Valeska Gert, een paar dagen geleden in Berlijn begraven. O, wat spijt, O, wat spijt, ik ben mijn zusje kwijt. Kom hier, Rosa, je bent een ander, je bent een ander, kom hier Rosa, je bent mijn zusje jaja. Waarom moest ik als kind altijd huilen van dit liedje? Als we gingen spelen en ik was niet gekozen als Rosa, dan rende ik huilend naar huis. Valeska Gert is dood. Ze moest drieëntachtig worden om een paar dagen voor mijn komst te overlijden.
Ik neem een Halcion en kruip in bed. Twee uur later word ik wakker. Een uur daarna lig ik nog naar het plafond te staren. Neem een tweede Halcion. Als ik wakker word knip ik het bedlampje aan en kijk op mijn horloge. Het is vier uur. Hoe lang heb ik dan geslapen? Dit lijkt op de ergste sommen die de school kon voortbrengen: A vertrekt om drie uur per fiets uit Amsterdam en bij B zijn net de amandelen gepeld, hoe hard kun je dan om Mamma roepen omdat je niet kunt slapen? Twee hartewensen zijn nooit vervuld: ik kreeg nooit een Mammapop en ook geen nieuwe fiets. In de oorlog gingen we als schoolreisje op de fiets naar Bunnik om kersen te plukken. Ik reed op velgen en kwam halfdood aan. Valeska Gert is dood en Sylt is nu even verlaten als het Leidseplein in de zomers toen ik negentien twintig eenentwintig was en Albèrt naar Formentera vertrok zonder mij. Ik heb een eigenaardig hel gevoel in mijn hoofd, zoiets als de lsd-bliksem en
| |
| |
steeds merk ik dat ik mijn armen en benen span en dat mijn handen om de dekens klauwen. Valeska Gert is dood, bij mij om de hoek in Bussum woonde een Poolse vrouw met kastanjebruin golvend haar. Iedere ochtend ging ze wandelen met twee Ierse setters, die rustig en elegant links en rechts van haar bleven lopen zonder aangelijnd te zijn. Ik was acht. Van mijn moeder mocht ik niet bij haar over huis komen, omdat mijn moeder had gezegd dat het een slechte vrouw was. Mijn vader bemoeide zich er niet mee. Hij had wel gein in die vrouw, geloof ik. Bovendien dronk hij een flinke slok met haar echtgenoot die onze fietsen repareerde. Het was een lange, schrale man en hij gaf de indruk alsof hij zijn mooie vrouw gewoon haar gang liet gaan en haar gang was nobel en onafhankelijk. De Poolse was balletdanseres geweest. In het gangetje naast de fietsenwinkel hing een plaatje van een balletklas en de Poolse had mij verteld dat zij het middelste meisje aan de barre was. Ik geloofde haar grif. Pas veel later begreep ik dat het plaatje een reproductie was van een schilderij van Degas en dat de Poolse mij nogal bedrogen had. Maar dansen kon ze. Van haar kreeg ik mijn eerste balletlessen. Ik oefende bij haar in een klein kamertje, waarin zich enkel een spiegel bevond die de hele wand besloeg en een horizontale paal waar ik mijn voet tegenaan moest zetten. De Poolse kreeg schik in mijn vorderingen. Maar toen gebeurde het. Op een middag stond ze ineens in onze huiskamer met haar Rita Hayworth-haren, prachtige bontmantel, korte rok en roodbruine laarzen tot halverwege de kuiten. Mijn vader was vroeg thuisgekomen van zijn werk, ik herinner me niet meer waarom, misschien vanwege de oorlog. We zaten aan de thee, ik met twee poppen aan mijn eigen tafeltje met kinderserviesje. Mijn theepot stond op het lichtje, net als die van mijn moeder. Toen zei de Poolse: ‘Kijk, als je dit nog kunt, blijf je altijd jong.’ Daarop zwaaide ze een fraai gelaarsd been hoog over de
rechte stoel en liet het er vervolgens gestrekt op liggen. Mijn moeder draaide haar hoofd om en mijn vader mompelde geloof ik zoiets als: ‘Zozo!’ Toen zei de Poolse, terwijl ze haar been weer op de grond zette: ‘Uw dochter moet naar een balletschool. Ze heeft talent. Ze zal het ver kunnen brengen.’ Ik keek naar de gouden tand van de glimlachende Poolse en luisterde verrukt naar haar diepe, brommerige accent. Mijn moeder antwoordde ontzet dat daar niets van inkwam. Even werd er nog fel heen en weer ge- | |
| |
praat, maar het slot van het lied was dat de Poolse gewoon weer vertrok. Ik geloof niet dat ze één slokje thee tot zich genomen heeft, maar misschien had mijn moeder haar ook geen thee aangeboden. Op straffe van dat mijn pas gemoffelde fiets in de schuur zou blijven staan, mocht ik niet meer naar de fietsenwinkel. En dat talent van mij, zo had mijn moeder nog gezegd, was natuurlijk onzin, dat wist ik toch zeker zelf ook wel? Maar tot aan mijn vijftiende had ik thuis met twee vriendinnen een ‘balletklas’ en vanzelfsprekend was ik het die les gaf, aangezien ik immers degene was die door een echte balletdanseres was ‘opgeleid’.
Vlak voordat ik inslaap zie ik Valeska Gert door onze straat lopen. Duitse soldaten zitten haar op de hielen. Ze wordt in het nauw gedreven, maar dan springt ze ineens op de ruggen van twee Ierse setters. Fier rechtop staat ze en vanachter alle hekken klinkt een wild applaus.
Als ik wakker word is het halfzes. Het is nog donker. Over twee uur is het pas zinnig om op te staan, want als ik een halfuur neem om me te wassen en aan te kleden, ben ik keurig op tijd beneden voor het ontbijt. Als je twee uur ergens op moet wachten en je hebt geen fiets, hoe ontwijk je dan de put op het Ganzenbord?
Als ik eindelijk goeie god de ontbijtzaal binnenkom, geloof ik mijn ogen niet. Achter ieder tafeltje een tros kwekkende vrouwen. Ik was vergeten dat er een groep feministen kwam logeren. Is er nog plaats voor mij in de herberg? Ik kan nog aan één tafeltje bijschuiven en ik doe het met de moed der wanhoop. Ik kijk rond. Allemaal lelijke kwekkende kippen tussen de 55 en de 120 hallo hallo, de meeste in mantelpakjes, anderen in jurken, bij wie onder luidruchtig gebloemd slecht opgebonden borsten. Gevangen te zijn in een hotel vol vrouwen die oud geworden zijn omdat hun geest niet meer beeft. Eerlijk waar, ik heb mijn oor goed te luisteren gelegd tijdens het nachtmerrieachtige ontbijt, maar ik heb nergens een zinvolle opmerking gehoord, geen verwijzing naar iets buitengewoons. Het kwekken was enkel een kwestie van energieverlies en nu geloof ik met stellige zekerheid dit: hoe onbeduidender een gesprek is des te meer energie je verliest. Kijk, ik ben even gesteld op vrouwen als op mannen, maar niet als vrouwen zich gedragen als kippen en mannen zich verlagen tot hengsten. Mijn adem inhoudend sta ik op en wandel de ontbijtzaal uit. Het is halfnegen. Ik besluit over de boulevard te blijven lopen tot het
| |
| |
negen uur is en de winkels opengaan. Ik wil een paar gympjes kopen, ook al had ik met mezelf afgesproken hier niets aan te schaffen. Maar ik ben alleen al van het kijken naar de jurken die ik in mijn koffer heb meegesleept zò moe geworden, dat ik dringend tegen mezelf heb gezegd dat het afgelopen moet zijn met die inferieure onzin; dat vieze gedraai met mijn kont voor de spiegel, stomme behaagzieke kip, nooit meer hoor je!
Dwars door het gebulder van de storm op de boulevard loop ik tegen mezelf te schelden. Ik houd het uit tot kwart over negen. Dan ga ik de Friedrichstrasse in en laat de golven van de zee mijn gescheld wegslepen tot aan de kust van Australië. Ze moeten maar zien wat ze er daar mee doen. Ik ben ineens tamelijk rustig. Zonder dat ik het gemerkt heb ben ik stil blijven staan. Hoe lang al? Geen idee. Ik kijk in de etalage van een boekwinkel. Automatisch gaat mijn blik over alle titels. Dan zie ik een plaatje van een grijze poes met uitgeslagen klauw en daarboven: Katze von Kampen. De auteur is Valeska Gert. Mijn hart slaat over. Als ik het koop zegt de juffrouw achter de toonbank dat Valeska Gert nòg een autobiografie heeft geschreven, vóór deze, maar dat zij die niet in huis hebben, omdat de andere boekhandel in de Friedrichstrasse de laatste exemplaren van de uitgever heeft opgekocht. Ik gloei. Wat aardig van haar om me die tip te geven! Ik snel de Friedrichstrasse door. Inderdaad, daar staat het, nog een goeie twee meter van Ich bin eine Hexe, met op de zwarte cover het witte gezicht van Valeska Gert, melancholieke ogen in een hardrose cirkel, die omrand is met oranje en geel - zoiets als een brilletje uit een vooroorlogse fopwinkel. Ik sta er gefascineerd naar te kijken vóór ik de winkel binnenga.
Razend opgewonden ben ik en ik vlieg naar mijn hotel, gympjes vergeten. Ik neem een blad mee naar boven waarop een flinke pot koffie staat in gezelschap van kopje en koekje en ga onmiddellijk lezen. Die Gert kon niet alleen dansen en parodiëren maar ook schrijven!
Als de koffie op is, besluit ik deze dag te gebruiken om naar de Ziegenstall te rijden in Kampen en morgen Sylt te verlaten om er nooit meer terug te keren. Wat zal ik doen, doorrijden naar Denemarken, of retour Amsterdam? Ik kan het nog niet beslissen. Eigenlijk voel ik me te beroerd. In mijn hoofd tikt en knapt het en het lijkt wel of ik soms dubbel zie.
| |
| |
Over een tamelijk smalle weg rijd ik naar Kampen. Links en rechts van mij een dor landschap zonder boom, dus ook zonder pril lenteblad. Op een kruispunt vraag ik aan een man van werk-in-uitvoering of hij weet waar de Ziegenstall is. Hij glimlacht en wijst me dat het meteen linksaf is, een smal weggetje, en dat ik het bord met Ziegenstall vanzelf tegenkom. Reagerend op zijn glimlach vraag ik: ‘Was het er leuk?’ Terwijl zijn houweel al onder een klinker staat, antwoordt de man: ‘Weet ik niet. Is niks voor mij.’ Ik sla linksaf en zie inderdaad meteen het bord met Ziegenstall. Dus hier was het. In deze uithoek van het heelal vertelde een wereldberoemde vrouw steeds opnieuw brokstukken van haar roerige levensgeschiedenis. De ramen zijn geverfd. Sommige rood met daarop slordig aangebrachte dofblauwe stippen; andere geel met zwarte stippen. Door één van de ramen naar binnen kijkend, zie ik een onbeschrijflijke bende, keiharde, vloekende kleuren en een atmosfeer van donkere akeligheid. De tafels zijn langwerpige, smalle troggen, geel geschilderd; erachter bankjes in opzichtige kleuren of zwart. In de troggen halfopgebrande kaarsen, vieze asbakken. Op de houten vloer ligt allerlei rommel. Om het huisje heenlopend, zie ik dat de ramen aan de achterkant ingeslagen zijn. Ook de deur schijnt opengebroken te zijn geweest. Alles is weer met ruwe planken dichtgetimmerd. Ik raap van de grond een glasscherf op, rood met blauwe stippen, als souvenir. Achter het huis is het toilet. Met gestrekte arm doe ik de deur open, als verwacht ik iets ongeëvenaards smerigs. Ik had een helderziend moment, want het toilet is zo afgrijselijk vies, dat men zich afvraagt in wat voor staat degene was die er als laatste klant gebruik van heeft durven maken. Onder kale struiken liggen grondig schoongelikte of schoongeregende blikjes kattevoer.
Alles is zo deprimerend, dat ik snel naar mijn auto stap. De zon is zowaar gaan schijnen. Terwijl ik op het smalle weggetje draai, kijk ik nog één keer naar het huis dat ik naar alle waarschijnlijkheid nooit meer zal zien. De zon is half van het dak gegleden en lijkt zich nog even krampachtig aan de deur en raampjes vast te houden. Het plotselinge felle licht doet weinig goeds aan de bedorven atmosfeer.
Ik rijd naar huis om de rest van de dag lezend door te brengen en onderweg neem ik het besluit morgenvroeg naar Denemarken te rijden, maar laat ik er dan asjeblieft voor zorgen één van de
| |
| |
achterste auto's op de autotrein te zijn!
Katze von Kampen lees ik in één adem uit en sla dan het andere boek open. Ik begin met de laatste pagina en sla dan terug naar de voorlaatste. Onderaan de voorlaatste pagina van Ich bin eine Hexe staat: ‘Ik weet ook hoe ik sterven zal. Alleen de kat is bij me. Als ik dood ben kan ik hem niks meer te vreten geven. Hij heeft honger. In zijn nood gaat hij aan mij knabbelen. Ik stink. Mijn kat is een fijnproever; hij lust me niet meer. Hij miauwt hard. De buren horen hem en breken de deur open.’
Als ik voor het naar bed gaan in een café met iemand in gesprek raak, heb ik maar één onderwerp: Valeska Gert. Mijn gesprekspartner is naar zijn zeggen nooit in de Ziegenstall geweest. Wel heeft hij Gert verschillende malen in de Kampense leeszaal gezien. Daar zat ze iedere ochtend koffie te drinken en de kranten te lezen, helemaal gekleed in zwart leer.
Dan vertelt hij mij van het einde. Het blijkt dat het precies is gegaan zoals Valeska Gert in 1968 in haar eerste autobiografie voorspeld had, want men vond haar pas nadat ze al enige dagen alleen dood in huis had gelegen, alleen met de kat. En dat is ruim een week geleden.
Valeska Gert werd in 1895 in Berlijn geboren. Haar vader verdiende goed de kost als fabrikant van kunstbloemen en veren. Valeska groeide op in weelde. Ieder jaar was er een grandioze verjaarspartij, waarbij het heerlijkste van het heerlijkste op tafel kwam en Valeska, gekleed in een gloednieuwe witte matrozenjurk, tussen een schare van vriendinnetjes presideerde. ‘We namen plaats achter een lange witgedekte tafel. Eclairs, moorkoppen en vruchtentaartjes stonden te wachten in hagelwitte papieren manchetten. Tussen twee bonte schotels stond een enorme tulband met rozijnen en als mooiste van alles een schuimtaart met slagroom. Agathe schonk chocolademelk in porceleinen koppen met bloemetjes. Uit een schaal van geslepen glas kletste zij de slagroom op chocoladegebakjes. De lepel die ze daarbij gebruikte was van goud.’
Op de lagere school was Valeska het middelpunt, niet alleen omdat ze de wedstrijden hardlopen won, maar in het bijzonder omdat ze kon toveren en gedachtenlezen. Al gauw kreeg ze daarom de bijnaam van heks.
Iedere zomer gingen ze naar buiten. Valeska, die zich altijd ont- | |
| |
zettend op het reisje verheugde, pakte met Kerstmis al de poppenkoffers. Na maanden wachten was het dan eindelijk zover: op naar Heringsdorf! De winterkleren gingen in de kist met mottenballen, de tapijten werden opgerold en tegen de muur geschoven; dat was voor de kleine Valeska altijd het moment om over de parketvloer heen en weer te glijden.
Bovenop het huurrijtuig dat hen naar het station moest brengen gingen de grote manden, biezen koffers en hutkoffers. Papa ging niet mee; die moest op de fabriek passen.
Als Valeska dan eindelijk in de trein zat en het zomerreisje echt zou beginnen, bleef ze net zo lang van angst roerloos zitten, tot de trein zou gaan rijden - immers, zolang de trein niet ging, kon er nog van alles tussenkomen ...
Mama en broertje Hans reden vooruit anders werden ze wagenziek, maar Valeska en het Fräulein achteruit. Buiten het raampje Papa, die zich met een zijden zakdoek het zweet van zijn voorhoofd wiste. De deuren werden dichtgeklapt en de trein zette zich in beweging. Alle vier zwaaiden ze naar Papa tot van hem niet meer over was dan een speldeprik. Het gebeurde dus werkelijk! Ze waren echt op weg naar Heringsdorf!
Direct na aankomst vloog Valeska naar het strand. Ze moest meteen de strakke blauwe band van het water zien - de Oostzee. Maar de zomer was altijd weer zo snel om. Dan gingen ze weer met de trein terug naar Berlijn en dan moest Valeska even wennen aan al het lawaai en de nieuwe opwinding.
Tot haar grote vreugde mocht Valeska met haar moeder mee naar een avond met Anna Pavlova. Valeska was opgetogen. Ze zei dat Pavlova de mooiste vrouw was die ze ooit gezien had. ‘Haar gezicht was smal en edel, ze danste teer en licht als een bloemblaadje. De ballerina's van vandaag, zelfs de beroemdsten, steken plomp naast haar af.’ Na de voorstelling deelde Anna Pavlova uit het boeket dat ze gekregen had aan iedereen een bloem uit. De kleine Valeska kreeg een meiklokje. Direct na thuiskomst plakte ze het in haar dagboek.
Omdat haar moeder vond dat Valeska niet goed liep, kreeg ze bewegingsleer bij Otto Zorn, de balletmeester van het Koninklijke Operahuis. Ze moest haar voeten strekken tot voet en been één lijn vormden. Valeska was meteen de beste van de klas. Haar voeten leken elastisch, het dansen was betoverend heerlijk en ze
| |
| |
voelde zich licht als een veertje, zoals eerder al bij het touwtje springen op straat en als zij zich in het geheim oefende op haar kamer voor de spiegel.
Valeska leed chronisch aan hoofdpijn en daarom werd ze op school verschoond van tekenen en haken, de twee dingen die voor haar een kwelling waren. Ze kwam evenwel niet onder de Hebreeuwse les uit en moest ook alles leren over de synagoge. Op feestdagen nam haar moeder haar mee naar de synagoge, omdat de ouders van haar moeder nog vrome joden waren. De reden waarom Valeska het wel leuk vond was, dat ze een mooie nieuwe jurk aankreeg met nieuwe beige knooplaarsjes van zacht marokijnleer en dat ze, als ze in de pauze op de voorhof stond, door menig jongen werd aangegaapt.
Op haar veertiende besefte ze ineens dat niet alleen alle anderen doodgingen, maar zij ook! Hoe was dàt mogelijk? Valeska kon er niet meer van slapen. Iedere nacht lag ze te schreeuwen in bed. Met wie kon ze erover praten? Niet met die domme wichten van school, die wisten nergens wat van. 's Nachts werd ze, als ze weer een aanval had, met koude natte doeken afgewreven, maar Valeska verzette zich zo heftig tegen die behandeling, dat haar moeder vertwijfeld uitriep: ‘Das Kind ist so schwierig!’ Valeska kwam tot de slotsom dat als ze inderdaad doodging, als het leven werkelijk maar zo kort was, ze dan zo snel mogelijk alles diende te beleven wat er te beleven viel. Daarom smeekte ze haar moeder haar van school te nemen; het resultaat was echter dat ze naar een internaat werd gestuurd. Tot grote ontsteltenis van haar klasgenoten en leraren poederde ze haar gezicht en verfde de lippen knalrood. De meisjes wilden niet meer met haar omgaan omdat ze er te ordinair uitzag. Valeska voelde zich een uitgestotene, maar dat gevoel was voor haar niets nieuws; ze was altijd al ‘anders’ geweest, zolang ze zich kon herinneren.
Iedere vrijdag was het familieavond. Dan droeg grootmoeder (van moeders kant) een kapothoed als ze huiverend bij de entree zat. Grootvader was kleiner dan zij en sprak met een sterk Pools accent. Ook Oom Max en Tante Elly kwamen iedere vrijdag, of zij gingen naar hen toe. Oom Max was enorm rijk en de trots van de familie. Hij was bankier en bezat behalve een gigantische villa ook nog een goed in Oranienburg. Op de parketvloer van zijn ruime salon lag het ene kostbare zijdentapijt over het andere;
| |
| |
het was alsof men op rubber liep. De wanden hingen vol schilderijen waar schijnwerpers op gericht stonden. Oom Max werd nooit moe zijn gasten te vertellen hoeveel ze gekost hadden. Valeska oordeelde ze echter allemaal afschuwelijk lelijk. Oom Max was ook dol op muziek. Hij piepte wat op een peperdure viool, terwijl Mama hem op een evenzo peperdure vleugel begeleidde. Valeska vond de muziek vreselijk treurig. De gasten van Oom Max dronken allemaal grote bellen Franse cognac. Voor de avondmaaltijd stonden op tafel een hele roastbeef, kalfsbout en koude gans. Bij hem was alles in overvloed. Oom Max vertelde aan tafel moppen die verre van fatsoenlijk waren en kneep Valeska daarbij in haar billen.
De kennissen van Valeska's vader waren veel verfijnder. Grootvader Theodor Samosch was een bekende boekhandelaar geweest in Breslau. Valeska voelde zich in het milieu van haar vader beter thuis.
Nadat ze haar eerste modeshow had gezien, was ze door het dolle heen. Ja, zulke kleren wilde ze ook hebben: pofbroeken, hoepelrokken, een brokaten tulband strak om het hoofd gewikkeld. Ze bad en smeekte haar moeder zulke kleren voor haar te kopen en haar moeder gaf haar alles wat haar hartje begeerde. Daarop kleedde Valeska zich in de meest extravagante kleren, fel van kleur; knalrood of oranje moest de jurk zijn, met daarbij een zwarte hoed met wapperende struisvogelveren, die ze ver over haar voorhoofd trok. Een zwarte sluier over haar krijtwit gepoederd gezicht getrokken completeerde het geheel. Zo kuierde Valeska Gert in haar eentje over de Kurfürstendamm. Vanzelfsprekend werd ze op de hielen gevolgd, nagefloten en uitgescholden. ‘Met iedere man was ik een andere vrouw. Ik was een geboren toneelspeelster, maar wist dat nog niet. Kwam ik thuis, dan was ik ontspannen, bijna gelukkig. Met tal van mannen had ik me ingelaten, maar ze mochten me niet aanraken. Ze betekenden voor mij enkel publiek, meer niet. Iedere aanraking verzwakt de spanning en het is precies die spanning waaruit mijn kracht bestaat; daardoor heb ik macht over mensen.’
Valeska had leeshonger gekregen. Ze las Dostojevski, Oblomov van Gontsjarov, Madame Bovary en Het Leven van Jezus van Renan.
Men zei dat de oorlog was uitgebroken (de Eerste Wereldoorlog
| |
| |
wel te verstaan). Valeska ging naar Kranzler, Unter den Linden, want daar ging men altijd heen als er iets aan de hand was. Ze zette zich buiten op het terras en at een stuk appeltaart met slagroom. De ‘Linden’ zagen zwart van de mensen. Studenten zongen: ‘Deutschland, Deutschland über alles.’ Het was dus echt oorlog. Valeska's vader deed geen goede zaken meer; hij was genoodzaakt de fabriek te verkopen en Valeska moest geld verdienen met een kantoorbaantje. Zelfs met Oom Max ging het bergafwaarts wegens verkeerde speculaties. Hij moest villa plus goed in Oranienburg verkopen en huurde twee etages in de Potsdamer Strasse. Maar weer volgde een financieel debâcle en het heette toen dat Oom Max gestorven was aan een hartverlamming. Maar Valeska geloofde dat hij zelfmoord gepleegd had.
Valeska, die op uitnodiging in het theater voorgedanst had, kreeg het advies om maar beter toneelspeelster te worden. Aangezien ze ergens gelezen had dat Eleonore Duse bij zichzelf een ‘onstuitbare drang’ bespeurd had om het toneel op te gaan, vroeg Valeska zich bezorgd af wat er met haar aan de hand was, omdat zij zelf die drang in het geheel niet voelde. De theaterdirecteur zei dat ze maar op auditie moest gaan bij Maria Moissi. Zou Frau Moissi merken dat ze geen aandrang voelde? Maar Frau Moissi nam haar en nog wel voor de helft van het lesgeld, t.w. tien Mark. Na verloop van tijd stelde Maria Moissi Valeska voor eens naar Rita Sacchetto te gaan, de danseres uit München. Nadat Valeska bij haar voorgedanst had, een vrije improvisatie, keek Rita Sacchetto haar nadenkend aan en vroeg: ‘Dat is je lust en je leven, hè?’ Waarop Valeska antwoordde: ‘Meer nog, ik raak erdoor bedwelmd. Ik kan iedereen met mijn dansen betoveren.’
Sacchetto leerde haar enige klassieke danspassen en Valeska maakte thuis van oranje zijde haar eerste danskostuum. Haar moeder zorgde voor een wijd uitstaande broek van gaas die in een strakke band over de knie eindigde. Om de hals een helblauw lint, verder hemelsblauw beschilderde ogen, een krijtwit bepoederd gezicht en zoals altijd vurig rode lippen.
De Bachzaal was tjokvol. Het podium werd door twee schijnwerpers belicht. Andere leerlingen van Sacchetto dansten op lieflijke melodieën tegen een zwartfluwelen draperie als decor. Valeska die zich doodergerde aan die weeë zoetigheid, brandde van ongeduld om dat tafereel te vernietigen. Als een bom knalde ze uit
| |
| |
de coulissen. De bewegingen die ze bij Sacchetto gedemonstreerd had, danste ze nu in sterk overdreven vorm. Met reuzensprongen schoot ze heen en weer over het podium, de armen wild zwaaiend door de lucht, de vingers gespreid, het gezicht in krankzinnige grimassen vertrokken. Het publiek joelde, jubelde, explodeerde, applaudisseerde wild. Breed grijnzend blies Valeska Gert de aftocht. De moderne danssatire was geboren ... nog zonder dat zij het van zichzelf bewust was. En omdat Valeska haar dans had afgewisseld met bitter en zoet, belichaamde zij voor de tijd waarin ze leefde iets karakteristieks, namelijk onevenwichtigheid. Zo had ze de eerste avond al gezegevierd en niets kon haar carrière nu nog stoppen. Iedere keer dat ze optrad werd het publiek uitzinnig vanwege haar krankzinnige reuzensprongen, haar komische mimiek en haar totale ongeremdheid. De mensen gierden en brulden; zoiets hadden ze nog niet meegemaakt. Zo had Valeska het het liefst: hoe harder de mensen brulden, des te gewaagder werd zij zelf. Ze wilde alle grenzen doorbreken. Maar haar dansen zorgde wel voor een scheiding der geesten. De ene categorie vond het te dol, schandalig, ordinair, maar haar aanhangers kreten haar uit voor dansvernieuwer en Valeska, die in haar kleedkamer elke avond weer door talloze bewonderaars bestormd werd, voelde zich een echte diva. ‘Danst men zo in Parijs?’ vroeg iemand. ‘Nergens danst men zo,’ pareerde Valeska. ‘Alleen ik dans zo.’ Dezelfde man zei daarop: ‘U ziet er uit als een zeldzaam dier.’ Die opmerking beviel Valeska uitermate goed. De man heette Helmuth. Hij studeerde Sanskriet, was overtuigd Boeddhist en zou binnen afzienbare tijd Valeska's echtgenoot worden.
Directeur Falckenberg van het Münchener Theater engageerde Valeska voor één jaar. De gage was honderd Mark per maand. Valeska was dolgelukkig zodoende uit het ouderlijk huis te kunnen ontsnappen. Voordat ze in München haar opwachting moest maken, huurde ze twee kamers in een klein bergdorp om in de vrije natuur te kunnen leven en kracht op te doen voor de uitdaging die haar te wachten stond. Omdat ze praktisch geen geld had, kookte ze iedere dag een liter pudding, chocolade- of amandelpudding. De ene helft at ze 's middags op, de andere helft 's avonds. Overdag liep ze naakt door de bossen.
Terug in Berlijn werd ze aan Max Reinhardt voorgesteld. Weer kreeg ze een aanstelling voor een jaar, maar nu was de gage twee- | |
| |
honderd Mark per maand. Ze speelde excentrieke rollen in avant-gardestukken, zoals de papegaai in Kokoschka's Mörder, Hoffnung der Frauen, en ook de heks in Faust. Na dat jaar reisde Valeska naar Berlijn en trouwde met Helmuth. Het was inmiddels 1918 geworden. De oorlog had vier lange jaren geduurd; de spanning was op het laatst ondraaglijk geworden, ook voor Valeska, die sterk de behoefte gevoelde al die spanning af te reageren.
Op een dag speelde een zuster van Helmuth op de accordeon. Valeska werd zeer opgewonden van die muziek. De muziek dwong haar met haar heupen te draaien, lust voor te stellen. Ze creëerde daarop een nieuwe dans en gaf die de titel Canaille - dat één van haar beroemdste nummers zou worden. Ze droeg er een zeer korte zwarte rok bij, waardoor boven hooggehakte schoenen en zwartzijden kousen het witte vlees van haar dijen te zien was. Lange zwarte haren vielen half over haar gezicht. In de dans buigt Valeska langzaam door de knieën en gaat zo een tijdje traag op en neer, op en neer. Dan ontspant het lichaam zich eindelijk, de kramp lost op, steeds soepeler worden de sprongen, nog één laatste stuiptrekking en het is voorbij. Opluchting straalt van het gezicht. Ze is dan wel gebruikt geworden maar haar poen heeft ze tenminste binnen. De dans eindigt met een grimas op haar gezicht die duidelijk haar verachting voor alles en iedereen demonstreert, in hoofdzaak voor schlemielige hoerenlopers. Zo danste Valeska, tot ieders verbijstering, haar ‘Coitus’, maar dan wel in een uiterste vorm van vervreemding.
Brecht haalde haar naar München. Hij gaf een avond, waarbij Ringelnatz citeerde met een glas wijn in de hand, Brecht zelf luit speelde en zijn balladen voordroeg en Valeska haar Canaille danste op orgelmuziek.
In een paar jaar tijd stierven achter elkaar Valeska's vader en moeder, schoonmoeder en tenslotte Mella, de vrouw van broer Hans. Daarop nam Valeska in haar repertoire ‘De Dood’ op, een indrukwekkende, trage pantomime, waarin ze bewegingloos in een lang zwart hemd op een felverlicht podium staat. Eerst is er het heftige verzet tegen de dood, dan eindelijk de overgave, de verstijving en tenslotte de ontspanning nadat alle pijn en kwelling door de dood uit het lichaam verdreven zijn. Wanneer Valeska dat nummer deed, hielden de toeschouwers hun adem in. Na Valeska's ‘dood’ bleef het secondenlang stil.
| |
| |
In de jaren '20 reisde Valeska Gert naar Sylt. In plaats van de daar gebruikelijke lange bruine en blauwe trainingspakken die Valeska afschuwelijk vond, kleedde zij zich in gifgroene en knalrode zeer korte zijden broekjes. 's Zomers lag ze spiernaakt in de duinen. Valeska was dol op storm. Het kon haar niet hard genoeg bulderen - om er dan langs het strand met kromme schouders tegenin te lopen, het liefst nog in gezelschap van een fikse slagregen, tot de kleren haar aan het lijf kleefden. De zon moest zo heet zijn, dat de huid er onder smoorde. Alles moest bij haar hevig zijn, brandend of vriezend, tot aan de grenzen van het uithoudingsvermogen.
Valeska was nog altijd gehuwd met Helmuth, maar ontmoette haar noodlot in de acteur Albert Wasscher. Bij hun eerste treffen ging Wasscher gekleed in een te nauw jasje dat hij van een vriend had geleend en in zijn kapotte schoenen had hij krantepapier gestopt. Hij verdiende geen rooie cent; er was nog altijd bittere schaarste.
Aanvankelijk vocht Valeska als een bezetene tegen deze liefde. Ze wilde onafhankelijk blijven, ze wilde niet liefhebben, enkel dansen, maar, zoals ze zelf zei: ‘Es ging nicht, ich war zu schwach.’ Velen dachten van Valeska Gert dat ze verdovende middelen gebruikte omdat ze altijd met gesloten ogen danste. Bij herhaling zei ze echter dat ze noch rookte noch dronk, maar dat haar roes voortkwam uit kracht, gezondheid en levenslust.
Ze was echter niet langer tevreden over zichzelf. Er moest iets nieuws gebeuren. Ze zocht naar nieuwe mogelijkheden en kwam tot een synthese van dans, mimiek, klank en woord. Die vier smeedde ze tot een eenheid en ze legde zich toe op het schrijven van satirische teksten, zoals de tekst van Grusz aus dem Mumienkeller:
Was nicht geht, das geht nicht mehr,
mir ist zo sonderbar zumut.
Wenn das wirklich alles wär,
dann ist das Leben nicht sehr gut.
Seht, mein Fleisch verfaulet schon,
viel zu vieler Liebe Lohn.
Früh zu Ende ist der Spasz,
früh sind wir der Würmer Frasz.
| |
| |
In mijn schitterende kamer in hotel Dagmar in Ribe lees ik de pagina's van Valeska Gert nauwkeurig. Als ik over haar jeugd lees, krimp ik ineen van heimwee. Ik ben dan wel niet zo luxueus opgevoed als zij, maar veel van de sfeer was hetzelfde, vooral die ene broer en dat bewuste anders-zijn van jongsafaan. Ik voel me zo verwant met Gert dat het bijna ondraaglijk is, in zo'n mooie kamer alleen te zijn met haar als boek. Zou ze me hebben afgewezen als wij elkaar in Sylt hadden ontmoet? Het is typisch, maar de paar mensen met wie ik me in mijn leven verwant heb gevoeld hebben me afgewezen of ze waren dood, zoals Sylvia Plath. Maar wat had ik met Gert aangemoeten, ik haat zwart leer. Ik ga in bad. Een verdiept, groen bad is het, met crême tegelwanden, waarop zachtbruine zonnebloemen gloeien. Aan het bad koperen kranen; tegenover me een spiegel zo groot als de hele wand en verder een verwarmde vloer. Als ik in mijn met zilveren guirlandes bestikte Turkse mantel in een fauteuil ga zitten en de kamer rondkijk, voel ik me ondanks mijn verregaande uitputting gelukkig.
Aan de muur hangen twee schilderijen van Nordstrand (1912) in adembenemend mooie vergulde lijsten. Ik hou van de Deense schilderkunst, zelfs van Carl Larsson, ook al noemt men hem illustratief. Trouwens ik hou helemaal van Denemarken, dat ouderwetse, ingetogen, schone en veilige Denemarken met haar intiem aandoende speeltuintjes, de postbode op zijn zwaaiende fiets in een helrood jasje met koperen knopen en niet te vergeten de schoorsteenveger die zo op en top schoorsteenveger is met zijn bijeengebonden broekspijpen, matzwarte jas met riem en grote ronde knopen, zijn witte sjaal en trollengezicht onder een hoge zijden.
Even lijkt het alsof ik vanuit die gelukkige beelden in slaap zink, maar als ik met mijn hoofd achterover leun, begint het getik en geknap weer. De LSD-bliksem woedt nog altijd achter mijn wenkbrauwen. Vannacht maar niet méér nemen dan twee Halcion.
Terwijl ik naar het landschap van Nordstrand lig te kijken, koeien bij een waterrad en veel hoge bomen, hoor ik mezelf zeggen: Ik ga mijn haar laten permanenten. Is Nordstrand een medium? Valeska Gert was het medium Bhisma en ik verbaasde me over haar lange tong. Ik vind Valeska Gert doodeng, dood en doodeng, echt waar. Het is eigenaardig, ik was van plan op te staan, maar ineens lig ik
| |
| |
op de grond. Hoe is dat gegaan? Voor me staat een houten bord met blubberige leverworst; achter mij een sissende kelner. Ach nee, dat was in het wegrestaurant boven de autobaan. Je zag al die snelle krengen zo onder je wegschieten. Ik moet daar niets van hebben. Oorspronkelijk ben ik een aardig en rustig mens, vandaar dat ik van Denemarken houd, maar Sylt, dat eiland ruikt naar dood en bederf. En ik hoef toch niet mijn levenlang andermans stront op te ruimen, is het wel?
Ik weet niet hoe lang het geleden is dat ik naar de koeien van Nordstrand zat te kijken, maar nu ik mijn blik er weer op concentreer, herinner ik me dat ik op een of andere manier van mijn stoel gegleden ben. Met langzame bewegingen ben ik op mijn knieën gaan zitten en ga zo al hoger. Om mijn hoofd loeit een wervelwind. Wat zei ik daarnet ook alweer? Dat ik mijn haar ging laten permanenten.
Tien minuten later sta ik op straat en loop linea recta naar de kapperswinkel die ik eerder op mijn wandeling heb gezien. ‘Kunnen hier al krullen in?’ vraag ik. Niet lang daarna zit ik, alsof ik dat al jaren doe, in de bekende houding onder de droogkap: hoofd wat geforceerd rechtop, een (Engels) tijdschrift voor me uitgehouden. Ik ben vreselijk opgewonden. Had geen krullen sinds mijn achttiende. Als de rollers er uit zijn gehaald, de kapster het in model heeft gekamd en ik eindelijk in de spiegel durf te kijken, krijg ik een hevige schrikreactie en het scheelt niet veel of ik barst in tranen uit. Ik ben mijn moeder. Nee, erger nog, ik ben de moeder van mijn broer, dat leuke jongetje met zijn spierwitte krullebol en zijn ondeugende lach. Toen hij eenentwintig was viel hij gewoon om en was binnen de minuut dood. Het was de grote liefde van degene die ik in de spiegel zie. In ieder geval stonden zij en ik toen quitte, want ik was in '45 mijn vader kwijtgeraakt en zij acht jaar later haar afgod. Ik sta zo abrupt uit mijn stoel op dat ik op de tenen trap van de kapster die nog altijd in een elegante houding naast mij stond met een handspiegel achter mijn schedel. Ik hoor mezelf raspend ademhalen als ik bij de kassa betaal. Buiten waait de wind in mijn schone poriën. In de badkamer ga ik meteen voor de spiegel staan. Nee, dit is niet om uit te houden. Ik pak de schaar uit mijn toilettas, neem een krul tussen wijs- en middelvinger die ik plat tegen mijn hoofd gedrukt houd en knip het haar weg dat boven de vingers uitkomt. Ik ben opgelucht de
| |
| |
rattekop te zien waardoor ik in ieder geval meer op Valeska Gert lijk dan op mijn moeder. Maar waar heb ik dan voor gekozen? Wat heeft die vrouw van dat leuke jongetje gehouden allemachtig en was ik echt zo'n kreng? Zie nu toch, ze is helemaal weggeknipt, finaal weg. Ik durf niet meer te kijken. Morgen moet een betere dag zijn om hierover na te denken. Dat was Scarlet O'Hara uit Gone with the Wind, die dat zei als iets te moeilijk voor haar was, dat morgen een betere dag was om er over na te denken. Eens was ik even sterk, even vreesloos en tot de tanden gewapend als zij. Nu ben ik zelfs bang voor zwart leer. Nee, morgen, morgen als ik opsta, zal ik een ander zijn.
Na het openen en failliet gaan van haar eerste eigen cabaret, de Kohlkopp, maakte Hitler zijn opwachting. Een paar familieleden van Valeska pleegden zelfmoord. In Berlijn aangekomen las ze boven verschillende gelegenheden: Juden ist der Eintritt verboten! De liefde tussen haar en Wasscher begon af te brokkelen omdat ze samen nergens meer heen konden; die druk was voor Wasscher te zwaar. Valeska ging naar Londen. Daar wachtte haar enkel fiasco op fiasco en binnen de kortste keren was ze in Berlijn terug, maar daar was de hel losgebroken. De ramen van alle joodse winkels waren aan diggelen geslagen en het meubilair op straat gegooid en verbrand. Helmuth, van wie Valeska inmiddels gescheiden was, adviseerde haar met de jonge Engelsman te trouwen die ze in Londen ontmoet had, zodat ze dan over een Engels paspoort kwam te beschikken. Dat gebeurde. Jack's familie was echter bepaald niet met de bruid ingenomen - een jodin, tweemaal zo oud als Jack en dan nog een danseres met dubieuze reputatie. Met Jack reisde Valeska terug naar Sylt.
In 1938 kreeg ze de kans met de Isle de France naar Amerika te gaan. Pas toen ze op het schip zat schreef ze Helmuth, Jack en Wasscher dat ze op weg was naar Amerika. Daar kreeg ze echter geen voet aan de grond en ze leefde op een uitkering van zeven dollar per week van de National Refugee Service. Haar dakkamertje kostte vier dollar aan huur en van de rest moest ze zien te leven. Het ging niet. Toen ze iemand vroeg of Amerika ook kleine vissersdorpen rijk was en men zei dat Provincetown in Cape Cod een vissersdorp was, reisde ze daarheen. Ze huurde een klein tuinhuis en woonde zo aan de rand van de Atlantische Oceaan en hoewel
| |
| |
ze nauwelijks te eten had, was ze dolgelukkig. Nadat ze allerlei baantjes afgewerkt had, kon ze eindelijk na zoveel maanden in een nachtclub optreden. Daar ontmoette ze Tennessee Williams die iedere avond naar haar kwam kijken. Hij ried haar aan naar New York terug te keren om daar een eigen nachtclub te beginnen. Hij voorspelde dat ze daar goud kon verdienen.
Terug in New York kreeg ze de tip dat er op de hoek van Morton Street/Bleecker Street (Greenwich Village) een kelder te huur was. Het was precies wat Valeska zocht. De huur was vijftig dollar per maand en ze had inmiddels een geldschieter gevonden. Ze doopte haar club Beggar Bar, omdat ze alles voor het interieur bij elkaar gebedeld had. De kelder had tien jaar leeg gestaan ...
Langzaam maar zeker kreeg Beggar Bar meer bekendheid. Tennessee Williams kwam na lang wachten opdagen, maar hij zat voor de zoveelste keer zonder geld en werkte bij Valeska als kelner en droeg zijn gedichten voor. Toen kwam de Mafia. Ze dronken niets, aten niets, maar probeerden Valeska te terroriseren. Iedere nacht was het vechten geblazen met de politie en iedere ochtend moest Valeska het trapgat naar de kelder schoonmaken, dat door de leden van het gevreesde syndicat werd volgestort met visafval. Valeska maakte zelf alles schoon want er was wegens de oorlog niet aan personeel te komen. Ze mestte de keldertrap uit, boende de toiletten, waste de hoge berg vaatwerk af, sopte de keuken en maakte tafeltjes en asbakken schoon. Lange tijd ging het goed, maar toen verloor Valeska haar vergunning omdat ze alcohol schonk. Ondanks veel geprocedeer was er geen redden aan en Valeska was, zoals ze zelf zei, haar ‘baby’ kwijt, de Beggar Bar, die ze als een leeuwin verdedigd had. ‘Wieder bin ich aus dem Kreislauf ausgeschlossen und gehöre zu nichts und niemand.’
In 1947 voer ze naar Europa en was één van de eerste emigranten die terugkwamen. Twee dagen achter elkaar werd ze geinterviewd en gefotografeerd. Herbert Pfeiffer schreef over haar een lange reportage voor de Tagesspiegel. Wel kreeg ze aanbiedingen om op te treden, maar er was maar één ding dat ze wilde: een eigen lokaal, iets in een eenvoudige, primitieve atmosfeer. Ze reisde naar Kampen, naar haar geliefde Sylt. Daar had een nazi-familie zich in haar huis genesteld. Ze gooide iedereen er meteen uit. Van haar huis was weinig overgebleven. Het huisraad was verdwenen; haar prachtige batisten lakens, haar mooie porcelein, alles weg. Ze
| |
| |
schiep het huis om tot de Ziegenstall, waar ze tot aan haar dood haar satirische liedjes zong. Naar haar werk en autobiografieën te oordelen, heeft ze niet veel druppels gemorst uit de maatbeker van haar leven, maar die con gusto leeggedronken. Of ze de dood vrijwillig heeft gekozen zal altijd een raadsel blijven; wel zei ze in Katze von Kampen dat het in deze moderne tijd een mens gemakkelijk gemaakt wordt zelf het tijdstip van de dood te kunnen kiezen.
Het was april toen ik van huis wegreed en het was nog steeds april toen ik over mijn toeren voor mijn deur parkeerde. De kermis loeide op de Nieuwmarkt, een jaarlijkse terreur. Ik zat vol Halcion, bliksem en schrik. Ik was Valeska Gert misgelopen en had geen idee waar dat goed voor was geweest. Toen ik omkeek voordat ik bij mezelf naar binnenging, zag ik de raketten over de kermis gieren en toen zei ik tegen mezelf: nu volgt, zoals geschreven staat, een halfuur stilte in de hemel. Thuisgekomen ging ik meteen voor de spiegel staan, iets wat ik altijd het eerste doe. Wat ik zag laat zich niet beschrijven. Mijn koffers had ik in een hoek gemieterd. Leeg en uitgeput liet ik me op de bank vallen, waar ik ineens in een diepe slaap viel. Ik werd wakker in het gezelschap van Valeska Gert. Het was een aangenaam treffen. Ik had haar dan wel niet ontmoet, maar daar stond tegenover dat ik mijn eigen beeld van haar had en dat de emoties die daar bij behoorden mijn eigen onvervreemdbare bezit zouden blijven. Veel hartewensen worden nooit vervuld, van Valeska Gert ook niet. Ze was dol op de vrije natuur, maar omdat ze in Berlijn begraven is, gebeurde niet met haar wat ze zo graag had gewild:
Ich möchte in einem Kornfeld begraben sein,
dann flieszt mein Fleisch ins Kom hinein,
|
|