Onderweg floot haar vader ‘Einzug der Gladiatoren’.
De koude was zo hevig dat transpiratievocht als een laagje poedersuiker over z'n schouders lag.
Het was stil op het kanaal. Met onwillige vingers gespte haar vader haar de schaatsen aan. De verwachtingen waren groot, teleurstelling en kou groter.
Huilend om eigen onmacht stond ze langs de kant en verweet haar vader dat hij haar niet helpen kon.
‘Kom,’ zei hij, ‘je moet niet stil blijven staan. Je wordt te koud.’ Met ongeruste opgewektheid prees hij haar fictieve vorderingen. ‘Echte Friese doorlopers,’ zei hij, ‘wat wil je, echte Friese doorlopers.’
Hij wreef haar handen tussen de zijne.
‘Nog eens proberen?’
Met moeite trok hij haar tenslotte de wallekant op.
‘Stil maar. Waar doet het pijn. Hier?’
Opnieuw wreef hij handen en oren. Er kwam paniek in z'n ogen toen ze ongegeneerd in grote uithalen begon te huilen.
‘Kom maar gauw,’ zei hij, ‘we gaan snel naar huis.’
Met de schaatsen nog aan de voeten zat ze op haar geliefde plaats achter haar vaders rug. Onmacht, angst en pijn waren ook hier niet op te heffen. Ze huilde zonder terughouden. En dat was nog het ergste.
Thuis in de warme kamer, gilde ze zich met onverwachte vasthoudendheid naar een zenuwaanval toe. Haar vader trok haar krachteloos bij de kachel weg. Zijn kale hoofd was vochtig. Een geur van ammoniak.
‘Lauw water,’ herinnerde hij zich gejaagd. ‘Stil maar, het gaat zo wel over. Stil nou toch!’
Hij zette een afwasbak met warm water op de tafel, zover mogelijk van de kachel verwijderd en duwde haar handen onder water.
Ze krijste onvermoeibaar door. Ze wilde naar de kachel. Erbij, er tegenaan, erop.
Een grote, nooit vermoede vernietigingsdrift ging als een wraakzuchtig dier in haar te keer: het wilde mét alle teleurstelling en angst, het zachte, het harmonieuze voorgoed wegbranden. Met speeksel op de lippen gilde ze hem scheldwoorden in het gezicht. Een blasfemie.
‘Kindje toch. Kindje toch.’