| |
| |
| |
Hanneke van Buuren
Vergeten vrouwen in de nederlandstalige letterkunde: vanaf het begin tot 1700
Inleiding
Literatuurgeschiedenis zoals wij die kennen, bestaat nog maar kort, nog maar krap een eeuw. De eerste schrijvers van literaire handboeken waren meer verzamelaars: ze vergaarden meer dan dat ze sorteerden. In hun boeken staan nog wel eens vrouwen. Maar de latere literatuurhistorici gaan sorteren. En dan gebeurt er iets opmerkelijks: de hoogste eersterangs-auteurs blijven wel staan in de literaire handboeken, of ze nu vrouw of man zijn. Maar bij auteurs van het tweede en derde plan blijven de mannen en vallen ineens relatief veel vrouwen weg. Vergelijk hiervoor bij voorbeeld maar eens Kalffs inhoudsopgave (Kalff schreef nog literatuurgeschiedenis in het eerste decennium van deze eeuw) met die van Knuvelder (het eniggebruikte handboek nu). Knuvelder handhaaft wel alle mannennamen van het tweede plan, maar laat de vrouwennamen vallen op dat nivo. Voor de middeleeuwen maakt hij het nog erger, daar laat hij niet alleen vrouwen van het tweede plan vallen (bij de verschillende schrijfsters waarvan ik hier werk opneem, zal ik het er telkens bij vermelden), maar reduceert hij zelfs vrouwen van het éérste plan tot een figuurtje op een afgelegen plekje van zijn boek, een regeltje of vijf. Een voorbeeld hiervan is de Onbekende Schrijfster van de magnifieke Evangelische Peerle. Dit soort dingen maakt het speuren niet gemakkelijker. Voor de middeleeuwen komt daar nog bij dat veel anoniem is geschreven. Of het vrouwen- of mannenwerk is, valt dan niet te zien. Ergens is ooit het idee gegroeid dat het allemaal mannenwerk zou zijn. Er wordt heel vanzelfsprekend gesproken in termen als ‘de onbekende dichter van’ en ‘de onbekende schrijver van’. Maar waarom zouden vrouwen de liederen, hekelwerken enz. waar het dan om gaat, niet hebben gemaakt? Ze zongen ook, ze speelden toch ook op kermissen? Het woordje ‘onbekend’ zou wel eens een zeer overdreven mannelijk ‘cum
annexis’ kunnen inhouden! Ik heb me daar niet op verlaten. Alleen werken waarvan het onomstotelijk vaststaat, dat een vrouw ze had geschreven, nam ik op. Wat me verder opviel, is dat zoveel vrouwen zoveel truttiger
| |
| |
worden voorgesteld dan ze waren. Van Anna Bijns benadrukt men overwegend haar ernst en strijdbaarheid. Maar haar liefdeslyriek is veel direkter, en hoogst amusant zijn soms haar ‘refereynen in 't sotte’, bv. een lang gedicht op nonnetjes die de tijd verdrijven met een wedstrijd in het laten van de hardste wind (we zijn dan in het tijdperk van voor ons laag-bij-de-grondse kluchten!). Ik zou er graag van opgenomen hebben, als ons uitgangspunt niet was: vergeten vrouwen. En zo heb ik veel voortreffelijke vrouwen moeten weglaten met spijt in het hart. Spijt omdat ik eigenlijk zo goed weet dat men hun namen wel kent, maar hun werk niet of nauwelijks leest: Hadewych, de pseudo-Hadewych, Suster Bertken, Anna Bijns, Anna Roemers Visscher en zij die Bredero noemt: ‘Paarl en Puick der Vrouwen’: Maria Tesselschade.
De vrouwen die schreven tot 1700, hoorden maatschappelijk tot twee kategorieën: ze waren kloosterzuster of iets dat daarmee te vergelijken viel (begijn, ingekluisde, godgewijde maagd), of - later als de burgerij de toon aangeeft - huis-vrouw, dat is: getrouwde vrouw (of weduwe) in die burgerlaag die het voor die tijd vrij tot zeer goed had (zakenlieden, gemeente- of regeringsambtenaren, om het twintigste-eeuws aan te duiden). De enige middenstandsvrouw, die ongehuwd en zelfstandig een ‘werelds’ vrij beroep uitoefende, is voorzover ik weet: Anna Bijns. Anna Maria van Schurman hoefde niet te ‘werken’. Ik ken geen zelfstandige of getrouwde vrouwen, of vrouwen buiten de kloosterlijke staat, uit de lagere klassen die schreven. Ook geen mannen trouwens!
NS. Ik dank de KB en de UB-Leiden die zo bereidwillig maandenlang veel opstuurden, veel hielpen, en veel fotokopieerden waar opsturen, wegens de ouderdom der werken, niet verantwoord was. Ik dank ook mijn leerlingen, eerstejaars-studenten aan de lerarenopleiding Ned. M.O., te Eindhoven, die ik - soms zelfs zonder dat ze het wisten - vaak als proefkonijn gebruikte voor de mate van verstaanbaarheid van genres en teksten. Zij hebben zo heel veel aan de op-heldering van de teksten bijgedragen!
| |
Mystiek
Mystiek is een beladen begrip. Maar iemand die middeleeuwen ‘doet’, kan er niet omheen. Het is een hoofdgenre vanaf de 12e tot en met de 16e eeuw. Zo nuchter mogelijk gezegd, is mystiek het volgende: in een mens gaat de ziel (meestal vrouwelijk voorge- | |
| |
steld, ook bij mannen) het Goddelijke (meestal mannelijk aangeduid) vaag aanvoelen in zichzelf. In een volgend stadium gaat de ziel verlangen om het Goddelijke echt te zien, in een soort verliefdheid. Nu en dan ziet ze Hem ook. Na jaren van ascese, toegewijde aandacht, geestelijke oefeningen en spirituele groei, volgt dan de vereniging van de ziel met God of het Goddelijke, vaak voorgesteld in de beelden bruid-bruidegom. Die momenten duren nooit lang. Er volgt een terugval, en daarop een nieuwe (poging tot) vereniging. De Kerk (en dan bedoel ik in deze tijd natuurlijk de Roomse) hield niet van mystiek (o.a. omdat die aan haar autoriteit ontsnapte). Mystiek werd verketterd en verliep.
Nu wij in onze New Age, vooral via het oosten, weer wat meer zicht hebben gekregen op de psychologische processen die zich bij meditatie en diverse vormen van geestelijke yoga voordoen, begrijpen we ook iets meer van de ongelooflijke knapheid waarmee zoveel middeleeuwse mystici toen al die processen in hun verschillende stadia hebben verbeeld. Tegen die achtergrond kun je mystiek lezen als meeslepende psychologische liefdesromans op het allerhoogste nivo van bewustzijn.
Terwijl overal in Europa mystiek nog in het latijn werd geschreven, verscheen deze literatuur bij ons (dat wil altijd zeggen in deze tijd: in wat nu België en Zuid-Nederland heet!) al in de volkstaal. Bij ons schreven ook voornamelijk vrouwen mystiek, in Duitsland en Frankrijk meer mannen (men denke aan Eckehart, Bernardus van Clairvaux). Er wáren wel mystiek- en literairbegaafde mannen bij ons (Ruusbroec, Appelmans), maar vrouwen overtreffen hun in kwanti- en kwaliteit: Maria van Oignies (1177-1213), Christina van Sint Truyen (1150-1224), Margaretha van Yperen (vóór in de 13e eeuw), Lutgardis van Tongeren (1182-1246) en natuurlijk de grote Hadewych met haar school (waarschijnlijk eerste helft 13e eeuw). Ik geef hierbij wat werk van een vroege en van een late mystica.
Van Beatrijs van Nazareth weten we dat ze in 1236 tot priores werd gekozen van het klooster Onze Lieve Vrouw van Nazareth bij Lier. Ze hield zich intens bezig met het lijden van Jezus Christus en wilde daar zoveel mogelijk deel aan hebben. Daarom kastijdde ze zich, sliep ze op takken of op de harde vloer, ging ze op winteravonden met blote benen kniebuigingen maken in sneeuw
| |
| |
en ijs. Haar mystieke ervaringen maakten haar soms dagenlang sprakeloos en verlamd van vreugde. Ze stierf op 29 augustus 1268. Hier geven we een stukje uit haar hoofdwerk Van seven manieren van heiligher minnen, waarin haar intensiteit van leven en liefde duidelijk hoorbaar is. Moeilijk is dat haar taal meer dan zeven eeuwen van ons vandaan ligt. Ik geef er daarom een (voor de duidelijkheid vrije, soms omschrijvende) vertaling na.
Ondertusschen so wert minne so onghemate ende so ouerbrekende in der sielen • ′alse har seluen so starkeleke • ′ende so verwoedelike berurt int herte, dat hare dunct, dat har herte menichfoudeleke wert seere gewont ′ende dat die wonden dagelix veruerschet werden ende verseert, in smerteliker weelicheiden ende in nuer iegenwordicheiden. ′Ende so dunct hare. dat har adren ontpluken • ′ende hare bloet verwalt • ende hare march verswijnt • ende hare been vercrencken, ende hare borst verbernt • 'ende hare kele verdroget, so dat hare anscijn ende al har lede gevuelen der hitten van binnen • ′ende des orwoeds van minnen. Si gevuelt oec die wile, dat een gescutte geet dicwile dor har herte toter kele • ende vort toten hersenen • ′alse of si hars sins gemissen soude.
′Ende also gelijc alse •í• verslendende vier dat al in heme trect • ende verteert dat uerweldigen mach • alsoe ghevuelt si, dattie minne uerwoeddelike binnen hare es werkende, sonder sparen ende sonder mate, ende al in hare treckende ende terende.
′Ende hier mede wertsi sere ghequetst ende har herte sere gecrenct, ende al har macht verderuet. ′Hare siele wert ghevoedt • ende hare minne gheuoestert • ende har geest verhangen • ′want die minne es so hoghe bouen alle begripelicheit • ′datsi negeene gebrukelicheit van hare en mach vercrigen. Ende van der weelicheide so begertsi selcstont den bant te brekene, niet de enecheit der minnen te scorne. Maer metten bande der minnen es si so sere beduongen, ende metter onmaten der minnen es si so verwonnen, [so] datsi ne can gehouden mate na redene, noch geufenen redene met sinne, noch sparen met maten • noch geduren na vroetheit.
So hare meer wert gegeuen van bouen, so si meer es eiscende • ende so hare meer wert uertoent • ′so si meer uerhangen wert in begerten naerre te comene den lichte der warheit, ende der purheit • ′ende der edelheit, ende der gebrukelicheit der minnen. Ende altoes wert si meer ende meer getenet ende getrect, ende niet ge- | |
| |
nuget no gesadet. ′Dat selue dat hare meest tert ende quetst • dat selue est dat har meest ganst • ende sacht; ende dat hare dipst sleet die wonde • ′dat geuet hare allene ghesunde.
‘Ondertussen (in de verschillende fasen van de mystieke liefde) stroomt de liefde zo mateloos in en over de ziel, en beroert haar hart zo sterk en heftig, dat het haar lijkt alsof haar hart telkens smartelijk gewond raakt. En alsof die wonden elke dag opnieuw open worden getrokken, steeds opnieuw en met telkens nieuwe pijn. Het lijkt haar dan of haar aderen opengaan, haar bloed wegstroomt, haar merg weggezogen wordt, haar benen verzwakken, haar borst verbrandt en haar keel uitdroogt, zodat haar gezicht en ledematen haar innerlijke hitte voelen en de heftigheid van haar gepassioneerde liefde. Soms voelt ze een siddering door haar hart, haar keel, verder tot in haar hersenen, alsof ze flauw zou vallen. En als een verterend vuur dat alles aansteekt, en tot as verbrandt, waar het maar bijkan, zo ervaart ze de liefde in zichzelf, hoe die haar sporen trekt, mateloos, niets ontziend, alles in vlam zettend, alles verterend.
Dit doet haar vreselijk pijn. Dit wondt haar hart zo smartelijk, dit ontneemt haar al haar energie. Haar ziel wordt (wel) gevoed, haar liefde (wel) gekoesterd, (maar) haar geest wordt buiten zichzelf getrokken omdat deze liefde in wezen zo onbereikbaar is, dat de ziel de uiteindelijke liefdeseenheid (wel vermoeden, maar nog) niet krijgen kan. Uit verdriet hierover wil ze soms de band met de liefde verbreken en zich uit de vereniging van de liefde losscheuren. Maar die liefdesband houdt haar zo stevig vast, en de mateloosheid van de liefde houdt haar zozeer geboeid, dat haar ratio niet meer voert tot beheersing, dat de denkkracht de ratio niet meer beheerst, dat zij nergens meer maat kan houden, noch in wijsheid paal en perk kan stellen aan wat ze verdragen kan.
Hoe meer de hemel haar geeft, hoe meer ze verlangt. Hoe meer haar in uitzicht wordt gesteld, hoe sterker ze verlangt naar het licht van de Waarheid, de zuiverheid, de hoogstaande liefde, de volle genieting van de eenheid in liefde. Steeds prikkelt haar dat, trekt haar dat, nooit heeft ze genoeg, nooit! Wat haar het meest tergt en kwetst, heelt haar en geneest haar het zachtste; dat wat haar de diepste wonden slaat, dat alleen maakt haar stralend gezond!’
(beatrijs van nazareth. Seven Manieren van Heiligher Minnen. Ed. L. Reypens, J. van Mierlo. Leuven, 1926.)
Vroeg in de 16e eeuw leefde de Onbekende Schrijfster van de Evangelische Feerle. Haar werk werd pas ontdekt in 1928 door
| |
| |
L. Reypens die scheef: ‘Mogen deze bladzijden ertoe bijdragen, om, na Hadewych en Beatrijs in de XIIIe, na Appelmans en Ruusbroec in de XIVe, na Van Rijckel en Van Erp in de XVe, op den drempel der XVIe eeuw in de schrijfster van de Peerle een hoofddraagster onzer mystieke traditie terug te doen herkennen, en haar de eereplaats terug te doen innemen die haar toekomt.’ Niks te hoofddraagster, niks te ereplaats. Knuvelder wijdt aan Ruusbroec 14 pagina's (aan Hadewych 11) en aan de schrijfster van de Evangelische Parel een halve alinea! Voor mij was zij de ontdekking van deze speurtocht naar vergeten vrouwen. Jarenlang heeft Hadewych bij mij in de mystiek bovenaan gestaan; nu heb ik er twee waaruit ik niet meer kan kiezen.
De eerste uitgave van de Evangelische Peerle is van 1535. De schrijfster verzweeg met opzet haar naam. Wij weten alleen dat zij stierf ‘den xxviij. dach Januarij, Anno M.CCCCC.XL., een maecht van .lxxvij. iaren.’ Uit een latijnse vertaling van haar werk kunnen wij opmaken dat zij een zogenaamde godgewijde maagd was: een vrouw die wel de kloostergeloften (kuisheid, armoede, gehoorzaamheid) aflegde, maar in haar vaders huis bleef wonen, waar iedereen haar geestelijke staat en bezigheden eerbiedigde. Alleen mensen van adel en patriciërs konden zich natuurlijk zoiets veroorloven. Naast De Evangelische Peerle schreef ze nog een ander werk: Van den Tempel onser Sielen.
Wat ze schrijft doet heel origineel aan. Ik bedoel daarmee dat je eruit kunt proeven dat ze het zelf zo heeft ervaren en niet naschrijft. Zo vertelt ze hoe ze in de wereld het goddelijke heeft gezocht, maar niet heeft gevonden. Nu gaat ze hem zoeken in de vier elementen: aarde, lucht, vuur en water: ‘Ik wil omgaen al dye vier elementen, ende besien oft ic hem daer vinden can’ (‘Ik zal alle vier de elementen eens langsgaan en kijken of ik hem daar kan vinden’). (Ze noemt het goddelijke met allerlei liefdesnamen: ‘mijn oorsprong’, of ‘die mijn siele mint’.)
Nv segt my, ghi, vast element der aerden, waer sal ic vinden mijnen oorspronc? Is hi in dy? - Neen, hi is in v, maer door zijn gebot voede ic v, ende onthoude v in mi. - Nv segt mi dan hoe is hi in my? - Hi is in v als die sonne inden hemel, ende na dien dat ghi v tot hem keert, daer nae schijnt ende vertoont hy v, recht oft daer anders niemant en waer daer hi op dacht dan ghi.
| |
| |
‘Zeg mij, vast element aarde, waar vind ik mijn oorsprong? In U? - Nee, hij is in uzelf, maar op zijn gebod voed ik u en onderhoud ik u. - Zeg me dan: hóe is hij in mij? - Zoals de zon in de hemel. En in de mate dat jij je naar hem wendt, schijnt hij en vertoont hij zich voor jou. Precies alsof er niemand anders was dan jij waar hij aan dacht.’
Nv segt mi, lucht, ic sie v schoon verciert met wonderlike planeten: is minen oorspronc in v? - Neen hi: Hi en is niet in mi, mer soecten in di, daer is hy gelijc dat die sonne is in mi. Ende gelijc dat ic der sonnen haer schijnen beneme met neuel, met regen, met donder, met hagel; also beneemdi hem dat dat licht zijnre gracien niet schijnen en can in v, ouermits v sonden. Nochtans is hi na zijnre godheyt in v.
‘Zeg mij, lucht, ik zie u zo schoon versierd met allerlei planeten, is mijn oorsprong in u? - Nee, niet in mij, zoek hem in je zelf, daar is hij zoals de zon in mij is. En zoals ik het zonlicht afdek met mist, regen, onweer en hagel, zo verhinder jij dat het licht van zijn genade in jouzelf schijnen kan: door je zonden. Toch is hij, wat de goddelijke kant van zijn wezen betreft, in jou.’
O ghy, element des viers, wijst mi mijnen oorspronc! - Hi is in v, ende ghi zijt in hem als dye vonc is in my. Ende gelijc dat yser, int vier blijuende, vier is, also zijt ghi, edel siele, blijuende inder minnen, in god, door gracien.
‘O element vuur, wijs mij mijn oorsprong! - In jouzelf! Zoals de vonk in mij is. En zoals het ijzer, als je het in het vuur steekt, wel vuur zelf lijkt, zo ben jij, als je in de liefde voor god blijft, in god, door zijn genade.’
O ghi, vlietende water des meers, ghi hebt v op gelopen, ende hebt ouermits v sceppers gebot dat volc gods door v met droogen voeten laten gaen, ende hebt al haer vianden verdroncken. Leyt mi doch in minen oorspronc! Is hij in v? - Neen hi. Hi is in v, ende ghi zijt in hem gelijc die cleyn riuieren zijn in mi. Ende gelijc alsi met dijken gestopt werden, dat si in mi niet connen lopen, also en cont ghi ouermits v sonden in uwen oorspronc niet vlieten. Mer scouwet die sonden, ende soecten in v seluen.
Nv segt mi hemel ende aerde, ende al dye daer in zijn: waer sal ic
| |
| |
hem vinden die mijne siele mint? - Ghy suit hem vinden daer ghi alle creatueren verlaet.
Nv, blijft gesont alle creatueren, eewelic ende altijt! Ic geloue hem te wesen in mi.
‘O vloeibaar water van de zee, u heeft zich indertijd opgehoopt aan één kant [hier zinspeelt ze op de gebeurtenis in de Rode Zee, verteld in het Oude Testament, de zee waar Mozes zijn volk doorheen leidde, op de vlucht uit Egypte. Het water ging als een muur omhoog staan, zodat Mozes en zijn volk over de drooggevallen bodem van de zee naar de andere kant konden ontsnappen. Toen zij aan de andere kant waren, en de Egyptenaren hun achterna wilden komen, liet het water zich weer los, en de Egyptenaren verdronken] en op het gebod van die u schiep het volk gods met droge voeten tussen u door laten gaan en al de vijanden van het volk gods verdronken. Wijs mij toch de weg naar mijn oorsprong! In u? - Nee, in jouzelf. Je bent in hem zoals de kleine rivieren in mij uitvloeien. En zoals zíj worden gestopt door dammen zodat ze niet uit kunnen stromen, zo kun jij door je zonden niet uitstromen in je oorsprong. Maar schuw je zonden, en zoek hem in jezelf. Nu zeg mij, hemel en aarde en alles wat daarin en daarop leeft, waar vind ik hem die mijn ziel bemint? - Daar waar je je losmaakt juist van al wat leeft. - Vaarwel dan, alle schepselen, voor altijd vaarwel. Ik ben er nu zeker van dat ik hem vind in mijzelf.’
In de Tempel der Sielen vertelt ze met verve hoe ze als zielebruid door het goddelijke, de bruidegom, wordt aangetrokken:
Al hier wort lief van lief ghewont; hier in wort dye bruygom alsoe droncken van liefden, dat hi spreect veel treckeliker woorden tot zijnre bruyt, van ouervloediger liefden, ende seyt: ‘Ghi zijt schoon, mijn vriendinne, ende gheen vlecke en is in v’, [...] so wert ghi in die slaepcamer geleyt, ende rust met my in dat bedde der bloemen, ouergoten met die blinckende radien der godheyt, ombeset met die .ix. choren der enghelen, die de alder stercksten van Israel zijn bewarende, den vreedsamighen coninc in zijnder rusten. O mijn vriendinne, dijn vruchten zijn ghedubbelt. Coemt, mijn vriendinne: eenen gulden halsbant sullen wi dy maken, ende eenen gulden throon sullen wij in di setten.
Als die bruyt alle dese minlike woorden in haer verstaet, so wort si te mael diep vernedert in haren gront, ende wort te niet in min- | |
| |
nen, want die rijcke ghenade verteertse, ende sinct neder inden schoot haers bruygoms, als die ootmoedige Hester dede, die nedersanc voor den coninc Assuerus: so ontbreect haer haers gheests. Ende hi doet als Assuerus dede, ende gheeft haer zijn godlike ombeuanghen ende sinen conincliken scepter, ende gheeft haer ghewelt ouer zijn rijcke, dat si een vrouwe zijn sal daer hi een heere ouer is.
Ende aldus verwonnen, soe leent (leunt) si op haren gheminden, so wort si in die binnenste woestijn gheleyt, dat is, in die woestine der weelden, in die eeuwige groenheyt, inden meye der wellusticheyt, daer die bloemen ende cruyden van alle duechden wassen; want in die eenighe woestine en werdense niet vertreden.
‘Zo wordt hier de liefste door de liefste gewond. Hier raakt de bruidegom in zo'n hoge liefdesvervoering dat hij talloze verleidelijke woorden tot zijn bruid spreekt, van overgrote liefde: “Je bent mooi, mijn lief, en zonder enige ontsiering [...] aldus leid ik je in de slaapkamer. Rust met mij in het bed van bloemen, overgoten door de heldere stralen van de zon, omgeven door de negen engelenkoren die de machtigsten van Israël behoeden, de vreedzame koning in zijn rust. O mijn lief, tel dubbel uit je vreugde! Een gouden ketting zullen we voor je maken, en we zullen je zetten op een gouden troon!”
Als de bruid al deze lieve woorden in zich opneemt, wordt ze ootmoedig tot in haar diepste wezen, wordt ze helemaal klein van liefde, omdat de overvloedige genade haar verteert. Ze zinkt neer aan de knieën van haar bruidegom, zoals de ootmoedige Ester die neerzonk voor koning Ahasverus, bijna bezwijmend. En hij doet als Ahasverus: hij geeft haar zijn goddelijke mantel en zijn koninklijke scepter, de regeringsmacht over zijn rijk, zodat zij koningin zal zijn waar hij koning over is.
En zo, overweldigd door zijn liefde, leunt ze op haar geliefde, en wordt ze geleid tot in de binnenste stilste plaats die er is, de stille plaats van gelukzaligheid, de eeuwige groene velden, de meimaand vol verrukkingen waarin bloemen en kruiden van alle deugden bloeien, omdat ze op die unieke stilste plaats der plaatsen niet worden vertrapt.’
Daar overkomt haar dan de eenwording met god. Heel mooi verbeeldt ze dat in de Peerle, maar ook heel moeilijk; daarom geef ik daarvan maar eerst mijn (alweer voor de duidelijkheid ietwat vrije) vertaling:
| |
| |
‘Als het allerbinnenste van je geest dan wegzinkt in het allerbinnenste van het goddelijke, en daarin wegsmelt, dan wordt er daar weer opnieuw vorm aan jou gegeven. God giet je er dan nieuw in de ziel, zoals de zon licht geeft aan de lucht: de hele lucht wordt dan van licht. Geen oog kan dan bevatten noch scheiden wat lucht is en wat licht. Wie zou zo dan in de afzonderlijke delen kunnen zien deze hoge goddelijke bovennatuurlijke eenwording, waar je geest in is opgenomen, en in is verzwolgen in de diepten van het begin van alle leven? Als je je eigen geest in die eenwording zou kunnen zien, zou je misschien kunnen geloven dat het god was dat wat je zag. In dit binnenste van het binnenste stijgt de geest zo hoog boven zichzelf uit als er nog nooit een arend op kon vliegen naar de liefelijke zon, of het vuur op kon vlammen naar de hemel.’
Als die geest te mael met sinen inwendichsten in sinct, ende in smelt int inwendichste gods, so wort hi daer weder gebeeldet ende vernieut ... God giet hem hier in die siele recht als die sonne haer scijn giet in die lucht, so dat alle die lucht door geformt wordt metten licht. Ende dat onderscheyt vanden licht ende vander lucht en can geen ooge begrijpen noch gescheyden. Ende wie mach dan gesceyden dese godlike hoge ouernatuerlike vereeninge daer de geest in genomen is ende ingetogen inden afgront zijns begins. Waert mogelic datmen den geest in deser vereeninge sien mocht, men souder aan twifelen oft god ware.
In desen binnenste opclimt die geest altoos bouen hem seluen, dat noyt arent so hooghe en vlooch tegen die lieflike sonne, noch dat vier tegen den hemel.
(De Evangelische Peerle is nog steeds niet goed en integraal uitgegeven; ik raadpleegde: L. Reypens: De Schrijfster der Evangelische Peerle, in: Ons Geestelijk Erf, 1928, en: A. Ampe (ed.): Den Tempel onser Sielen door de schrijfster der Evangelische Peerle, Antwerpen, 1968, en P.J. Begheyn, ‘Die Evangelische Peerle’, in Spieghel Historiael 13 (1978), No. 1.
| |
Liederen
Het is voor ons ongelooflijk hoe centraal het lied stond in de middeleeuwen en in de renaissance! Honderden liederen zijn gelukkig bewaard gebleven, vele duizenden waarschijnlijk verloren gegaan, óf omdat liedboekjes meestal goedkoop waren en het niet eeuwen- | |
| |
lang uithielden, óf omdat ze soms al gauw verboden en verbrand werden, zoals het geval is met het Antwerps Liedboek (waar we b.v. ‘Het daghet in den oosten’ uit kennen), waarvan maar één exemplaar uit de vlammen is gered! Muziek, lied, dans hoorden bij het leven van alledag. De liedjes geven dikwijls een onverwachte kijk op het gebeuren of de gedachten van de mensen-toen. Maar zozeer zijn ze ook met het dagelijks gebeuren verweven, dat ze van iedereen waren: ze zijn bijna allemaal anoniem. Zelden weten we of ze van vrouwen of van mannen zijn. Soms kunnen we het opmaken uit het slot. Dan staat er bij voorbeeld: ‘die dit liedeken heeft gedicht, hi was een lansknecht fier’. Soms weten we ook dat het een vrouw is, vooral als het lied uit een kloosterhandschrift komt, met specifiek eigen liederen waarin medezusters worden aangesproken.
In middeleeuwen en renaissance hebben we heel veel geestelijke liederen. Vooral kerstliederen. Sommige ervan zingen we nu nog: ‘Nu zijt wellekome’, ‘Ons is geboren een kindekijn’, ‘Ons genaket die avontstar’, ‘Maria die zoude naar Bethlehem gaan’. Ze zijn meestal heel konkreet. Het is net alsof er geen scheiding was tussen het goddelijke en het gewoon-menselijke.
Het eerste kerstlied dat beslist van een vrouw is, kennen we uit een handschrift van een Clarissenklooster. Mak, de grootste kenner van het middeleeuwse kerstlied, zegt over de dichteres: ‘Men merkt terstond niet te doen te hebben met een gewoon volkslied maar met een zeer persoonlijke schepping (...) De verrukking, de rijkdom der beelden, wijzen op een begaafd dichterschap. Dat de kunstenares tevens geen vreemdelinge was in mystieke leer en ervaring (...), daarop wijzen de mystieke termen als ongeschapen licht, de woorden vloedig, vloeien, die met vloed telkens bij haar terugkeren’.
Ik denk dat het lied met enige inspanning zo wel te lezen is; daarom geef ik na elke strofe alleen maar een korte samenvatting.
Doen cristus was geboren,
Van menscheliken geslechte;
Een maget reyn van rechte;
| |
| |
Soe scone, edel creatuere
Quam noyt in gods gedechte.
‘Christus’ geboorte maakte een einde aan gods boosheid op de mens. Voor deze procedure werd een schone maagd uitgekozen.’
In den couden middemachte,
Doen die maget haer soenken brachte,
Van dat ongescapen licht,
Dat hemel ende eerde heeft gesticht,
Alst was gebootscapt daer
Van den ingel in der locht
‘Toen de maagd haar zoontje ter wereld bracht, scheen er een lichtbron die men ongeschapen noemt: het goddelijke zelf dat nooit door iemand anders dan zichzelf bestaat [nooit geschapen is], dezelfde ongeschapen zon die ook oorsprong is van hemel en aarde.’
Si leide dat kinderken in haren scoot
Ende - dies sy hadde deeren groot -
Op hoeyken in der crebben,
In doexkens naect gewonden,
Al daeren die herdeken vonden,
Soe ons scriftuere seggen.
Ghebenedyt soe moet hy sijn,
‘Zoals de Schrift zegt: de herders vonden hem in een kribbe, gewonden in doeken.’
Op u herte woude hy buygen
Ende u soete borsten suygen,
Daer die engel voer beven.
Vloedege genade es u bewijst:
Ghy hebt dat hemelsbroot gespijst,
En die levende fonteyne gedrinct,
Dats u alleene gegeven. (...)
| |
| |
‘Hij voor wie alle engelen beven, zoog aan uw borsten, u heeft te eten gegeven aan wie het hemelse brood genoemd wordt, en te drinken gegeven aan de fontein van het eeuwige leven!’
In u wies dat vaderlijc rijs
Ende die godlike fonteyne;
Men mach geen milder vinden.
Ghy vloeyt in allen inden
Hoe uwen herten te moede was,
‘Maria, hemels paradijs, in u groeide de boom des levens, sproeide de goddelijke fontein. Uw genade komt ten goede aan alle schepselen, maar wat u zelf daarbij voelde, weet u alleen.’
Desen soeten nach ende dach
Niement te vollen loven en mach
In den scoot der maget quam
Hier neder op dees eerde.
Wy mogen wel oetmoedich sijn
‘Nooit kun je deze kerstdag en -nacht genoeg prijzen. Het hemels lam [Christus] in de schoot van een maagd, dat is wel iets om alle menselijke hovaardij bij te laten varen!’
Dees coninc sonder gelike
Hy ginc in een roxken bloot
Van dore te dore om sijn broot.
Hy en hadde huys noch sale,
Maer als hy te sinte maerte quam,
| |
| |
‘Deze hoogste koning kwam in dit dal van ellende [bij ons, mensen, dus], hij had alleen het kleed dat hij droeg, hij leefde van wat hij kreeg, hij had huis noch haard. Maar Sinte Marte [Marta, de zuster van Maria en Lazarus] zorgde altijd goed voor hem als hij bij haar aankwam!’
Doen ihesus, dese jongelinc
In allen landen preken ginc,
Versach hem een minnersse,
Die hij boven al vercoes,
Der hoger minnen meestersse,
Ende oec een groote leerersse.
‘Toen hij door het hele land ging preken, verzorgde hem een minnares, die hij uitkoos om altijd lerares in de liefde en in zijn leer te zijn.’ [Hier haalt de dichteres op een voor ons wonderlijke, maar toen veel voorkomende manier Maria van Marta en Lazarus en Maria Magdalena door elkaar.]
Het tweede is het langste kerstlied in onze taal. Het telt 59 strofen, maar ik geef ze niet allemaal. De min of meer herhalende laat ik weg, omdat we zo krap in de ruimte zitten. De dichteres ervan is waarschijnlijk een zuster des gemenen levens (= moderne devotie). Zij bezingt het kerstgebeuren op vrij mystieke wijze. Ik geef vooraf een samenvatting:
‘Ik heb een lief, en hij heet Jezus (strofe 1). Blij mogen wij wel zijn om hem die uit de goddelijke vader voortkomt (s. 2) en mens werd (s. 3 en 4). Dat is toch een prachtig gebaar van liefde (s. 5)! Van deze verrukking biedt de vader (s. 6-10) ons alles, als wij ook maar in liefde leven. Ze zou bij de kribbe willen zitten, en net als de engelen een lied voor hem willen zingen (s. 11-13; 14-21 weggelaten). Zo zingt ze dan: We beginnen hem nu hier te loven, in onze onvolmaakte situatie, maar in het land van onze vader (de hemel) zullen we pas echt blij zijn (s. 21-22). Daar zal ieder naar hartewens genieten van zijn liefste (= god), en alles van zich afzetten wat niet bij god hoort (s. 23-25). In dat heerlijke land van de vader worden de liefdesgasten binnengeleid in de eeuwige zaligheid. Daar woont het wezen, god, wiens diepten onpeilbaar zijn (s. 26-27). Zijn zoon geeft zich aan ons te eten als
| |
| |
lam, gebeten door de wolven, gebraden aan het kruis, met liefdeswijn erbij van de heilige geest (s. 28-29). De serafijnen loven hem. O god, wat een feest daar in het hemelse hof! Ik wou dat ik erbij was (s. 30-33). Helaas ben ik nog niet één met hem, en dus alleen (s. 34-35). Maar soms komt hij even “uit den hoge”, anders zou ik het niet uithouden (s. 36-37x; s. 38-41 weggelaten). Het merg van mijn ziel mag hij verteren, en mijn hart, en mijn zin (s. 42-43; s. 44-50 weggelaten). Deze zoon van de vader moet ons brengen naar het land waar de engelen wonen. Daar zou ik zijn heilige wonden (de wonden die hij aan het kruis opdeed) willen kussen. De plaats waar de lans hem doorstak en waar water en bloed uitkwam, die fontein die ons allen schoonwast, (zou ik kussen). Die wonden delgen mijn zonden (s. 51-55). Die wonden zijn de rozen die mijn ziel doen blozen (s. 56). Hij liet zijn hartstreek opensteken om ons in zijn hart te kunnen opnemen (s. 57). Ach, ik schiet te kort in mijn liefdeslied; serafijnen, neem het van mij over, breng hem mijn lof over en mijn liefde, amen.’
1[regelnummer]
Een alre lieffelicken een,
dat is ihesus van nazareen,
Is van der maget geboren.
Suyo, suyo, suyo, su, } refrein
Suyo, suyo, suyo, su, } refrein
Suyo, suyo, suyo, su, } refrein
Lieve susters, is dat niet nu? } refrein
2[regelnummer]
Des willen wy nu blide wesen
End hebben vroechde grote,
Want hi is nu ons ghegeven
3[regelnummer]
Het was een grote tiit van screyen,
Och lange tiit hier te voren,
Ende den moet god gheleyen,
| |
| |
4[regelnummer]
Wi souden hebben bliiscap groet,
Const wy ons wel besinnen,
Is worden mensch van mynnen.
5[regelnummer]
Myn is wel die meeste scat,
Die nu is hier in deser tiit,
Want uut mynnen quam ons dat,
Dat wy syn dus seer verbliit.
6[regelnummer]
Ons is een kyndekyn geboren
End een soen wel ghegeven;
Wy syn daer toe uutvercoren,
Dat wy des mynnentlic plegen.
7[regelnummer]
God die vader heeft gesent
Sinen soen tot een present,
Die scat van riiker weerden.
8[regelnummer]
Van desen sueten gherechten
Waer wy getrouwe knechten,
Dat ons nu moet ontbliven.
9[regelnummer]
Mer onse vader die is riic,
Hi soude ons wel begaven.
10[regelnummer]
Hi heeftes nu so seer begonnen,
Const wy dat wel begheren,
Want die myn heeft hem verwonnen,
Hi en can hem niet geweren.
| |
| |
11[regelnummer]
Och mocht ic bi der cribben
End sien hem daer in liggen
12[regelnummer]
Als ic hem dan aldus vonde,
Wat mocht ic dan beghinnen,
Want si wisten ymmer wel,
Dat hi was heer, al scheen hi knechte,
22[regelnummer]
Want wi synt so rechte cranc
Mer waer wy in ons vaders lant,
Soe mochten wy verbliden.
23[regelnummer]
Daer sel een yegelic syn lief
End hebben van hem alt gerieff,
Alle anderheyt uutsluten.
| |
| |
24[regelnummer]
Daer is dat suete vaderlant
Mer dat my is soe onbecant,
Dat doet my dic versuchten.
25[regelnummer]
Daer werden vrolic in geleyt
Die hier nae corten arbeit
Ontfaen die ewige rasten.
26[regelnummer]
Daer is dat wesen sonder gront,
Wy konnens niet besinnen,
Het soude ons wel worden kondt,
Kondt wi hem leren mynnen.
27[regelnummer]
God die vader, die is weert
End al dat mach werden verteert,
Dat heeft betaelt die sone.
End woud ant cruys gebraden syn.
29[regelnummer]
Die heilige geest sal schencker wesen
Van deser sueter mynnen wyn,
Daer is altoes guet blide te syn.
Syn te dienst daer al bereyt;
Mit also groter vrolicheit.
| |
| |
31[regelnummer]
Deus! wat is daer feesten
In des alre oversten hof,
Daer die hemelsche gheesten
Hem altoes singen groten loff.
Soe waer my alte wel gheschiet,
Soe mocht ic helpen loven
Myn alre overste suete lieff.
Dat myn hertkyn ommer meent,
Soe waer ooc myn verlangen
Tis alsoe mit my gestelt,
End niet te recht verbliden,
Ic en bin al claer mit hem verselt.
35[regelnummer]
Hiir om mach ic wel screyen
End wesen droevich van synnen,
Daer ic dus langh moet beyen,
Eer ic mijn lieff gewinne.
Ic en waers ooc niet te vreden,
Soud ic hem lange derven.
| |
| |
42[regelnummer]
Dat morch van mynre sielen,
43[regelnummer]
Laet ons gheven hert ende syn
Jhesu, onser alre vrient;
Hi heeft des veel myt synre myn
Op ons altoes seer wel verdient.
51[regelnummer]
Die ons die vader heeft gesant
Die moet ons brengen in dat lant,
Al daer die engelen singen.
52[regelnummer]
So soude ic wel mogen cussen
Mit also hertliker lusten
53[regelnummer]
In hem is nu hier al myn hopen,
Och, dat doet die riike scat,
Die hi nu my heeft ontsloten,
Doe hem syn suete herte brac.
Van buten ende van binnen.
| |
| |
Soe wart nae synre behaechlicheit
Gedeylicht al mijn sonden.
Sy connen wel doen blosen
Den ziele dic van binnen.
57[regelnummer]
Hi heeft den doet verwonnen
Syn hertkyn wort ontgonnen
Om ons daer in te ontfaen.
Den heer van synre mynnen,
59[regelnummer]
Si synt, diet hem seer wel verstaen,
Doer hem soe moeten si ontfaen
Loff van mynre wegen. amen.
(Teksten uit: J.J. Mak (ed.): Middeleeuwse Kerstliederen, Brussel, 1948).
Het Barbaralied dat nu volgt, is gedicht door een zuster uit het Sint-Claraklooster van de Clarissen Urbanisten van Obbrussel, in de tweede helft van de 16e eeuw (dus een eeuw later dan de vorige liederen). Barbara was een heilige die men vereerde ‘tegen’ een
| |
| |
plotselinge dood, niet verwonderlijk in een tijd van pest, hongersnood en oorlog! Volgens de overlevering was zij een dochter van een heidense koning, maar door meditatie had zij onze, enige ware, god leren kennen. Johannes de Doper was uit de hemel gekomen om haar zelf te dopen. Ze wilde niet trouwen. Haar vader, woedend, liet haar naakt door zijn rijk sleuren. Maar een engel omkleedde haar met een jurk van mist en wolken. Nog razender daardoor geworden, sloeg hij haar eigenhandig het hoofd af, en verteerde ter plekke tot as.
1[regelnummer]
Barbara die reyne maecht.
Een edel bruyt ons heeren.
Haer leuen dat heeft gode behaecht
Hets recht dat wise eeren.
‘Barbara, reine maagd, edele bruid van de Heer, haar leven was god welgevallig; terecht eren wij haar.’
2[regelnummer]
Baptista die heilege man.
Want si hem groot bekinde.
‘Bovenal vereerde zij Johannes de Doper. Zijn leven stelde zij zichzelf ten voorbeeld omdat ze hem erkende als een groot man.’
En haer scone minlijcheit.
‘Zij versmaadde bezit en status. Haar liefelijkheid wendde zij aan voor een hogere staat van genade.’
| |
| |
4[regelnummer]
Gods wijsheit had si diep vercleert
Inder hoechster eenicheit.
Dat haer was geopenbaert.
Dat wesen der driewldicheit.
‘Zij had zich intens verdiept in het wezen van god. Haar werd het wezen van de drie-eenheid geopenbaard.’
5[regelnummer]
Si es een reyn rose root.
Want god sprac in haer liden.
Dat van harer pinen groot.
Die ingelen souden verbliden.
‘Een reine rode roos is ze, want ten aanzien van haar lijden sprak god dat de manier waarop ze haar pijnen doorstond de engelen zou verheugen.’
6[regelnummer]
God sant haer al ouerluut.
Hi sprac nv comt mijn scone bruut
‘Iedereen kon zien dat god haar een verrukkelijk kleed stuurde. Hij sprak: “Kom, schone bruid, boven in mijn rijk.”’
7[regelnummer]
Si heet der menschen toeuerlaet.
Van gode heeft sijt vercregen.
Die tot haren dienste staet.
Haer sonden sal god vergeuen.
‘Toevlucht van alle mensen heet ze nu. Wie háár vereert, zal god de zonden vergeven.’
| |
| |
(Tekst uit: Het liedboek van Liisbet Ghoeyaers. Ed. A.J.M. van Seggelen. Zwolle, z.j.).
In tegenstelling tot de vorige schrijfsters was Katherina Boudewijns (1520-± 1603) geen godgewijde maagd, noch zuster, noch begijn. Ze was een achtbare burgerweduwe, afkomstig uit West-Vlaanderen. Net zoals Anna Bijns op het lutheranisme spoog, spoog zij op het calvinisme. Ze schreef tegen de nogal intolerante calvinistische diktatuur te Brussel gedichten met welsprekende titels als: ‘Ghedicht op ascensioens dach, doen de catholycken geen kercken en mochten hebben’ (= gedicht op de dag van 's Heren Hemelvaart, toen de katolieken geen kerken mochten hebben). Toch zijn dat haar mooiste gedichten niet (net zoals bij Bijns die tegen Luther haar mooiste niet zijn). Haar grootste kracht ligt in haar gewone liedjes, waarvan ik hier een liefdeszang op Jezus heb opgenomen. Voor goed inschatten van de kwaliteit, moet ik erbij melden dat Katherina juist temidden van de rederijkersrijmelarij zat, qua tijd, en dat zij daar goddank verfrissend weinig mee gemeen heeft. Hermance van Belle die Katherina Boudewijns in 1927 ontdekte, zegt hierover: ‘Zulke verzen in een tijd, waar de Zuid-Nederlandsche geestelijke liederpoëzie nog slechts rijmelende rederijkersprodukten en knutselende Jezuïtenliteratuur aanwijzen kan, vloeiden uit de pen van iemand wiens smaak nog niet verbasterd was. Geene stroof, geen vers dat niet welluidend klinkt. De taal is onverdorven, helder en rhythmisch. Het [dit lied] is een heerlijk voorbeeld van verhalend lied, harmonisch van bouw in weerwil van zijn levendigen ontwikkelingsgang. In volmaaktheid van uitdrukking staat het even hoog als de schoonste volksliederen der 15e eeuw.’
In deze eeuwen is het, ik herhaal min of meer, heel gewoon de liefde voor God of Christus te verbeelden met heel profane elementen. Soms is het half en half of er een gewone man (of bij Marialiederen: vrouw) in wordt bezongen. Er is nog niet zo'n grote scheiding tussen god enerzijds en het hier en nu anderzijds. God is nog aan te raken. Er was bovendien nog niet zo'n grote krampachtigheid jegens het erotische als nu. Zo moet Katherina's lied ook gelezen worden.
| |
| |
Een schoon gheestelyck liedeken op den toon, het was te nacht wel alzoo zoeten nacht, &c.
Ick weet een Jongelink zeer schoon
Die ick met alder herten beminne /
Slaep ick oft waeck ick / wat ick doen
Hij staet in mynen zinne.
Ick sal hem zeer gaerne noemen /
Heer Jesus es myn lief bequaem /
Tes den maker vande bloemen.
Hij es ghecomen uut shemels troon
Beneden op deser aerden /
Om dat hij met zynder Godtheyt schoon
Ons arm menscheyt zou aenveirden.
Heeft hij ons hem selven ghegeven /
Dat wij in zynder liefden excellent
Om onser alder saelicheyt
Uut liefden wilde hij sterven /
Op dat hij ons inder eeuwicheyt
In zyns vaders rijck zoude erven.
Och costen wij dese liefde groot
Inwendich inden gheest ghesmaeken /
Wy souden alle gaerne totter doot
Versmaden alle aertsche saeken.
Want die Godts liefde eens heeft geproeft
Hy can die qualyck gederven
Myn lief es myn / ende ick ben zyn/
Om zyn liefde wil ick sterven.
| |
| |
Korte samenvatting:
‘Dag en nacht bemin ik een schone man. Jezus heet hij, hij heeft de bloemen gemaakt. Hij kwam hier op aarde om met zijn goddelijke aard onze stoffelijke menselijke aard te doorlichten. Dat doet hij [symbolisch elke dag opnieuw] in het sacrament van de eucharistie. Door aan ons gelijk te worden, trok hij ons op tot het nivo van hem en zijn vader: de eeuwige zaligheid.
Als wij zo'n liefde adekwaat konden doorproeven, zouden we totter-dood toe in geen enkele aardse zaak iets meer zien. Wie ooit zijn liefde geproefd heeft, kan er nooit meer buiten.
Mijn lief is van mij, en ik ben van hem, om hem wil ik graag sterven.’
(Tekst: Katherina Boudewijns: Het Prieelken der Gheestelyker Wellusten. Ed. Hermance van Belle. Antwerpen, Santpoort, 1927).
| |
Renaissance - van highbrow tot truttigheid
De renaissance was een europese aangelegenheid, zeker in het begin. De grote namen daarin, daarvan zijn wij geneigd ze specifiek te beschouwen op hun kunstenaarschap. Een groot schrijver, een groot dichter, zeggen we. In feite betekent renaissance voor deze mensen veel meer: naast hun ‘baan’ (Hooft was drost, Huygens sekretaris van de Prinsen van Oranje, enz.), verdiepten ze zich in klassieken en wetenschap, schreven ze elkaar daar prachtige verhandelingen-in-briefvorm over (vaak in het latijn, dat de funksie had van het engels nu in het internationale verkeer), kenden vele talen, dichtten, musiceerden en/of schilderden. Zij waren all round en dat wilden zij ook zijn. Er waren ook vrouwen in deze tijd die uitmuntten in geleerdheid en kreativiteit, en zij gingen op gelijke voet om met de beroemde mannen. In ons land kennen we Anna Roemers Visscher, Maria Tesselschade, bekende vrouwen waarvan ik dus het werk niet opneem (hoewel hun werk in bloemlezingen schandalig ondervertegenwoordigd of afwezig is!). Het kan geen toeval zijn dat de genoemde vrouwen kwamen uit wat wij nu ‘de randstad’ noemen. Er was veel literatuurbeoefening in Holland en Zeeland, minder in de andere gewesten. Dat lag absoluut niet aan wat later het randstadprivilege op literatuur (het zg. Kring-verschijnsel) zou genoemd worden, integendeel: Amsterdam, Den Haag, Utrecht, Middelburg hadden wel degelijk oog
| |
| |
voor wat er in de andere provinciën gebeurde en entameerden het. ‘Blyft langer niet ys-koud, bevroren Friesen / Of blind in liefd der konst’, riep men de noordelijke bewoners van ons taalgebied al toe in het begin van de 17e eeuw. Het waren veeleer de ekonomische omstandigheden in deze tijd van oorlog en godsdiensttwisten, die de buitengewesten nog wat verwijderd hielden van welvaart, en daarmee van hoge kuituur. Toch zijn er zelfs in Friesland, Groningen, het snel verarmende Vlaanderen, mannen en vrouwen geweest van betekenis voor de renaissance in de Nederlanden. Van de vrouwen noem ik: Sybille van Griethuysen (ze haalt Kalff nog net, maar Knuvelder geeft geen woord meer over haar!), Mechtildis van Lom, Johanna Coopman, Elisabeth Koolaart, Margaretha Godewyck, Maria Petyt, enz. Wederom: ruimtegebrek dwingt mij tot een keuze, waar ik ze zo graag allemáál had laten horen.
Sybille van Griethuysen is rond 1620 geboren, in Buren. In 1644 trouwde ze met een apoteker uit Appingedam, - later gingen ze in Groningen wonen. Ze kende spaans, latijn, frans, las Horatius, Cicero, en Montaigne. Dominee Sybrandus, in zijn tijd ook niet de eerste de beste, schrijft over haar: ‘Sy is waerlijck een SYBILLA, een Heroïsche Matrone, een Peerle onder de Vrouwen, een Cieraedt van den Dam [= Appingedam, HvB]; ja van dese gantsche Provincie. Hoe uytmuntende is hare Poësie! Sodanigh is ook dese personagie. Ick en segghe dit niet, om yemandt te verachten. Dat zy verre. Nochte, om yemandt te flatteren. Maer ick schrijve dit, om dat sulcke Onderdanen zijn, als Diamanten, aen de Croone van de Goden. Ia, ick tuyghe dit, om Gode te danken, voor sijne Gaven. [...] Ay! Leser! Wy hebben gheseydt van hare Poësie. Maer, leest-se selve, ende oordeelt dan. Sy leest veel, niet alleen in Poëten, Historien, Medicijns; maer oock, ende voomamelijck, in de Theologie [...] Sy is daeromme dan oock, oikouros, gelijck Paulus seydt, dat de oude Vrouwen Leeraressen sullen zijn van 't Goede, op dat sy de jonge Vrouwen leeren, te zijn, oikouros, dat is, het Huys te bewaren, in een stil, rustigh, vredich, ende in-getoghen Leven’ (ik citeer ruim, omdat de dominee hier alleraardigste ideeën weergeeft).
| |
| |
Ze korrespondeerde o.a. met Huygens. Zij en Huygens ontmoetten elkaar, toen Willem II Groningen bezocht. Sybille dichtte een welkomstlied. Huygens is sekretaris in 's prinsen gevolg; hij voorspelt Groningen een einde aan binnen- en buitenlandse twisten. Daarop wisselden Sybille van Griethuysen en Constantijn Huygens gedichten uit. Zij schrijft hem de volgende regels:
Rijm-trant op 't voorgaende
Het Hollandts Licht quaem in ons Stadt,
Van veel gesien, maer schaers gevatt,
Een waere heyl, en troost voor velen,
Die Krijgh noch twist en konden velen,
Het blonck soo stralende op ons aen
Tot alle druck most achter staen;
Vertrouwt, hy heeft ons noyt bedroogen,
Maer Martis harnas uytgetoogen.
Juyght Groningen en Ommelandt,
De lieve Vreede is nu op handt;
Constanters gissing kan niet missen,
Orangien soude ons tranen wissen,
Doen Huygens wijsheydt blijcken liet,
Nu gaet het vast en twijfelt niet,
Daer sulck een Stuyrman sit te stuyren,
Ontsteeckt vast Vreed' en Vreugde-vuyren.
‘Gedicht als antwoord op een vorig gedicht van Huygens aan haar: Het licht van Holland (Willem II) kwam in onze stad. Velen zagen het, weinigen vatten de betekenis ervan ten volle. Heil en troost voor de velen die twist en oorlog niet meer konden verdragen! Zo stralend rees dat licht dat het alle ellende naar de achtergrond verdrong. Wees er maar zeker van: hij is te vertrouwen, hij heeft het harnas van de oorlogsgod Mars uitgetrokken. Juich, Groningen en Ommelanden, de
| |
| |
Vrede komt nabij! Het vermoeden van C. (Huygens) komt uit: Oranje zou een einde aan onze tranen maken, (maar ik voeg erbij:) geholpen door de wijsheid van zijn sekretaris Huygens. Met zo'n stuurman zitten we nu ongetwijfeld op goede koers en varen we snel! Ontsteek alvast maar de vrede- en vreugdevuren!’
Huygens antwoordt haar:
Sibijlle komt noch cens in stadt.
Heeft ijemand niet te deegh gevatt
De Toonen van haer' Damsche velen,
Die maer de twistighe vervelen,
Sij spreeckt op niews 's lands welvaert aen,
En doet sich meesterlijck verstaen,
En heeft elck, of ick ben bedroghen,
Den lesten nadocht uytgetoghen.
Gaet aen, verwerde Stadt en Land,
Geeft gins en weer de rechterhand;
Daer sal maer de benyder missen
Als ghij d'oneffen Kerf sult wissen
Daerom u d'Eenicheit verliet.
Sibylle seght het, twijffelt niet,
Den Hemel sal de vrede stieren,
In 'tjaer van drij vijf en thien vieren.
‘Sybille komt nog eens in de stad. Voor het geval dat iemand de tonen van haar Appingedamse violen nog niet goed genoeg tot zich heeft laten doordringen, de tonen waar alleen diegenen zich aan ergeren die door willen gaan met de burgertwisten, zij wekt met haar woorden beelden van hernieuwde welvaart op voor het groningse land, en zij heeft bij iedereen, als ik me niet bedrieg, het laatste restje onderling wantrouwen weggenomen. Vooruit dan, geteisterde Stad en Ommelanden, reikt elkaar de hand. Alleen degenen die (stiekum) jaloers op u zijn, zal het maar verdriet doen als ge nu (eindelijk eens) die kleine onvereffende schuld wilt vergeten en vergeven, waardoor ge indertijd zo in twist en tweedracht raakte. Sybille zegt het, dus twijfel er maar niet aan: de hemel zal de vrede sturen in het jaar van 3, 5 en 10 × 4 (= V en III en XL = '48).
| |
| |
(Tekst en bronnen: J.A. Worp (ed.): De gedichten van Constantijn Huygens, naar zijn handschrift uitgegeven. Deel 4: 1644-1652. Groningen, 1894; en J.A. Worp: Sybille van Griethuysen, in: Oud-Holland, Nieuwe Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlandsche Kunst, Letterkunde, Nijverheid, enz., jrg. 3, 1885, blz.23-33.)
Mechtildis van Lom leefde van ± 1600 tot ± 1653; zij is in alles de tegenpool van Sybille van Griethuysen. Ze was lid van de orde van Annunciaten die haar ontstaan dankt aan ‘Johanna van Valois, dochter van Lodewijk XI van Frankrijk. Na de ongeldigverklaring door de H. Stoel (= Rome, HvB) van haar huwelijk met Lodewijk van Orleans, vestigde zij zich te Bourges. Hoewel zij de titel van koningin mocht blijven voeren, gaf ze er de voorkeur aan als kluizenares te leven. Zoekend naar een middel om de liefde tot God en Maria in andere harten sterker te doen ontvlammen, ontwierp zij een plan voor een nieuwe orde (...) Grote gestrengheid komt (in deze orde) niet voor, wel werd vroeger het slot onderhouden en dan in die zin, dat de slotzuster, die zich eenmaal vrijwillig verbonden had tot dit leven, nooit meer buiten het slot mocht komen, terwijl geen andere personen erbinnen werden toegelaten.’ Voor deze kloostergemeenschap, zeer besloten dus, maakt Mechtildis van Lom haar liederen. Zij is een vrouw die ‘door harde strijd met zichzelf tot de overtuiging komt, dat zij vooral tot de eenheid met de Bruidegom geraken kan door met Hem een te worden in het lijden. De mystieke opgang in het Goddelijk Wezen gaat haar hele leven beheersen.’
Liederen zijn er om gezongen te worden, en dat merk je aan haar techniek: ‘Het grootste deel van de liederen is zuiver lyrisch; een aantal is lyrisch-dramatisch, nl. de samenspraken. Deze werden, blijkens mededelingen van tijdgenoten uit het klooster, ook gedramatiseerd om de zusters zelfs in tijden van rekreatie met de Bruidegom verbonden te houden.’ (Citaten N. Wijngaards, tekstbezorger van deze liederen, zie verder bij bronvermelding.)
Ik zou hier graag én een mooi mystiek lied, én de genoemde ballade laten horen, omdat ze samen een vrouw als Mechtildis van Lom tekenen: van zichzelf uit hoog-spiritueel, maar uit kommuniteitszin niet te beroerd om zeer gewone, bijna platvloerse samenspraken te dichten die haar medezusters moesten bezighouden in
| |
| |
de rekreatie. Maar we hebben - voor twintigste-eeuwse lezers - al zoveel mystiek en Jezus op deze bladzijden. Ik geef daarom van een mooi mystiek lied maar drie strofen en ook drie strofen van de genoemde samenspraak. Die samenspraak is - voor mij altans - een hoogtepunt van truttigheid. Zij tekent zo zeer scherp het milieu waarin deze vrouwen zich vrijwillig begaven, in hun nederig leven op het laagste nivo (in navolging van Christus zelf).
Dit volgende liedeken kan gesongen worden op de vose:
Wat sal ick gaen beginnen, maria maghet soet.
T'leven, wesen der sielen
heb ick gesoght soo langh
door veel verborghen weghen,
Ick sochte, die ick minde;
een eenigh goet, Godts wesen soet,
dat in de siel verborghen vloijt.
O mijn gewenschden eijnde!
wanneer sal ick mij vinde
‘dit liedje kan gezongen worden op de melodie van “wat zal ik gaan beginnen, maria maget zoet”. Het leven, het wezen van de ziel, heb ik zo lang gezocht, langs veel verschillende wegen, in menige benauwde gemoedstoestand. / Ik zocht naar hem van wie ik hield, ik
| |
| |
hield van een wezen dat ik eigenlijk niet ken en niet kan kennen: een uniek goed, het verrukkelijke wezen van god, dat op verborgen wijze als energiestroom vloeit door de ziel. / O, dood waarnaar ik verlang! Wanneer zal ik zien, wanneer zal ik zijn op de plaats waar ik op kan gaan in het goddelijke?’
Liedeken van vermaeck. t'kan gesongen worden op de vose:
Hansken was soo fraije gesel.
Hoe steellen haer mijn nonkens aen,
als k'mij wat sturkens draghe?
Konnen sij dat oock wel ontfaen,
of komens t'u al klaghen?
Dat's wel gevraght, mijnen soon schoen
dat hoort ghij alle daghe.
De voes gheeft dan soo droeve toon,
dat ick t'u oock moet waghe.
Wat sal ick seghen, lieven soen?
Dit konnen sij qualijck sterven,
om dat ghij sijt haer liefde schoon,
valt haer swaer u te derven!
‘liedje tot amusement; het kan gezongen worden op de melodie van “hansken was zo'n fraaie gezel”. Jezus vraagt rapport over het
| |
| |
gedrag van de kloosterzusters aan zijn moeder: Hoe gedragen zich mijn nonnetjes als ik eens wat minder in mijn humeur ben? / Maria antwoordt: Dat is een goeie vraag, lieve zoon, dat kun je ook steeds horen: ze zingen dan zo droevig dat ik 't u wel moet doorgeven. / Wat zal ik ervan zeggen? Jij bent hun grote liefde, díe kunnen zij zich moeilijk ontzeggen, het valt hun zwaar u te moeten missen!’
(Teksten uit: N. Wijngaards (ed.): Liederen van Mechtildis van Lom en andere Annuntiaten, voorafgegaan door de Transcendronkroniek van Barbara de Put. Zwolle, 1957.)
Anna Maria van Schurman, ± 1610-1678, één van de bekendste letterkundigen in haar tijd, maar als vrouw krijgt ze geen woord in ‘het’ handboek Knuvelder, en maar één regel in Kalff. Over het laatste deel van haar veelbewogen leven maakte de NCRV een tv-spel: Het beste deel, dat op 14-5-1978 werd uitgezonden met Anne Wil Blankers in de hoofdrol. Anna Maria van Schurman werd in Keulen geboren, uit nederlandstalige ouders die na de val van Antwerpen hadden moeten uitwijken om religieuze redenen, zoals zovelen (ook de ouders van Vondel moesten dat!). Toen ze drie jaar was, las ze zelf de bijbel. Vanaf haar achtste jaar maakte ze bladen vol schoonschrift met romeinse, Syrische, arabische, hebreeuwse, griekse schrifttekens in fraaie teksten, bladen die door haar tijdgenoten werden opgekocht en in albums verzameld. Ook vanaf haar achtste jaar, ging ze schilderen en tekenen, vooral vlinders, vruchten en slangen (veel van haar werk is nog te zien op het stadhuis van Franeker). In het gildeboek van Utrecht staat ze als kunstschilderes, beeldhouwster en graveerster. Ze werd gevierd door de hele renaissance incrowd van west europa, het sneeuwde gedichten om haar heen, schilders wilden allemaal een portret van haar maken, geleerden schreven over haar in termen als: ‘de konstrijke Anna’, ‘de voortreffelijke Schurman’, ‘de koninginne in het rijk der kunsten’, ‘de hoogbezielde jonkvrouw van Utrecht’, ‘uitnemendheid des vrouwelijken geslachts’, en ‘als zij te Dordrecht komt, verhieven zich de baren der Merwe (Merwede, HvB), trotsch eene stad te bespoelen die zoveel schats bezat; dan verlieten de godinnen den Olympus en stichtten zich zetels in die stad, en keerden beschaamd terug, als zij zich overwonnen gevoelden’.
Zij beheerste het frans (bijna al haar brieven schreef zij in die taal
| |
| |
die toen hoftaal was), latijn, grieks, italiaans, arabisch en hebreeuws. Volgens haar tijdgenoten moet Anna Maria al heel jong latijnse en griekse hymnen hebben gemaakt, maar ze zijn bijna allemaal verloren gegaan. Men noemde haar de Sappho van haar eeuw. Huygens en Cats dongen naar haar gunsten en waren beledigd als ze bij een ander ging logeren. Huygens stuurde haar zijn Dagwerck en Heilighe Daghen (Vrije dagen, HvB), en talloze epigrammen. Cats droeg zijn Trou-ring aan haar op.
Van haar franse en italiaanse poëzie is ook al weinig over, haar nederlandse poëzie is bijna allemaal diepreligieus. Anna Maria van Schurman was namelijk een heel ernstig meisje. Zij schuwde bij voorbeeld de beroemde Muiderkring (hoewel men haar daar vaak verzocht te komen), omdat ze bang was dat de trivialiteit daar haar teveel zou afleiden van de ernstige zaken des levens. Als feministe très avant la date schreef zij een logische verhandeling (in het latijn) waarin ze op bijna wiskundige wijze bewees dat ook de christin naar de hoogste kennis en wetenschap mocht en moest streven.
Mensen uit alle wat wij toen de beschaafde landen van de wereld noemden, bezochten haar: Descartes, Huet, prinsessen van Nassau, Christina van Zweden, de koningin van Polen. Lange tijd van haar leven woonde ze in Utrecht, schuin tegenover de dom. In de dom zelf was voor haar een geheime plaats gemaakt vanwaar ze ongezien de hoogleraren (filosofie en teologie) kon horen spreken en redetwisten. Zij stond aan de top in wijsbegeerte en geneeskunde. Trouwen deed ze niet; dat had ze haar vader op zijn sterfbed beloofd ‘opdat zij zich niet onvoorzigtig in de strikken der wereld mogt wikkelen’. Toen ze ongeveer vijftig was, nam ze de leer aan van dominee De Labadie, een soort piëtist, voorwerp van haat voor de jezuïten die hem en zijn gezin met rattekruid trachtten te vergiftigen. Ze verkocht al haar goederen en volgde hem. Ze verbrandde al haar wereldse gedichten voorzover ze die kon achterhalen, en lofdichten van anderen op haar persoon. Ze wilde zichzelf helemaal uitwissen. Eén droom voedde haar nog maar: ‘de volmaakte gemeente, één in geloof, hoop en liefde’. Het kostte haar haar naam.
De labadistische gemeente (ondertussen uitgegroeid tot een soort sociale kommune op religieuze grondslag) moest uitwijken naar Westfalen. Daar werden ze ook weer weggejaagd. Ze trokken naar
| |
| |
Altona waar De Labadie stierf. Als ‘grijze moeder’ leidde Anna Maria van Schurman toen uiteindelijk de gemeente naar het friese Wiewerd. Daar stierf ze, omringd door de zusters en broeders van de kommune.
Haar persoon zoals ze uiteindelijk wilde zijn, zou ik het meest respektvol hebben recht gedaan door een stuk op te nemen uit één van haar labadistische vertogen of stichtelijke brieven. Maar deze Chrysallis wil vergeten vrouwen uit de létterkunde voor het voetlicht brengen. Daarom nam ik - omdat het zo curieus en vertederend aandoet - de latijnse hymne die ze aan Cats schreef en stuurde, toen ze veertien jaar was:
Ut cygnum resides perhibent intendere voces,
Cum Zephyri albentes attigit aura sinus;
Utque avis innumeros modulatur gutture cantus,
Mirans laeta novum solis in orbe jubar;
Sic tua torpentem laxavit Epistola venam,
Pectus ubi afflavit suada diserta meum.
Ast nimis hinc justas subeunt mea carmina leges,
Dum sponte in numeros non remoranda ruunt.
Jam feror icariis ignota per aethera pennis,
Fidere non tutus viribus ausa meis.
Mox pavidi devexa subit Phaënthontis imago
Tentans praecipiti carminis ire via:
At meritos virtute tuos mea tangat honores
Pagina, sit laudit pars quotacunque tuae.
Quis, licet ingentis succumbam pondere molis
Obruta, non votis annuat ergo meis?
Hic mecum reliquas sistens Hollandia curas,
Gestit et applausus ingeminasse tibi:
Qualiter exceptus communi Tullius ore,
Cum streperet toto mota corona foro.
Quidni hoc ingenium, mores, facundia suadent,
Et fortuna notas reddet ubique pares.
Hic igitur patrio vel solum gratulor orbi,
Dum sibi vult plus quam consuluisse tibi;
Nam si tanta premant divinos munera cantus,
Quid, damna ut reparet, culmen honoris habet?
| |
| |
Si tot delicias perimant sanctosque furores,
Pectora quo vatum fonte scatere soient;
Nonne hic vel gemino tibi munere gratuler aucto,
Quod vis ingenii par sit utrumque tui.
O donata tuis felicibus otia amicis,
Quae Patriae curis, nec sine laude, vacant.
Hinc mecum Batavae veneratur numina Musae
Virgineus studiis aquior ille chorus.
Hinc, cui nota venus, vel amoeni gratia dicti,
Catziadae tantum fas putat ore loqui.
Huc progresse velut modulis exterrita raucis
Musa, fatigato languit in ore sonus,
Vixque repercussis superat vox ultima chordis:
O Patria et Musis vir venerande, vale!
Vertaling:
Gelijk de zwaan het lied haars afscheids kweelt
Terwijl het West haar blanke pluimen kust,
Of als de leeuwerik, die de morgenstraal
Volvrolijk groet met org'lend zanggeluid,
Wanneer de zon heur glorieloop aanvaardt:
Zoo heeft de honingzoete taal uws briefs,
Welachtbre Vriend, mijn stramme borst ontgloeid,
Mijn traag opwellende ader weêr doen vloeien.
Maar ach! in wetteloozen loop ontstroomt
Aan 't bruisend hart mijn onbedwongen lied:
'k Zweef als Icaar in ongekende spheer,
Terwijl mijn steile vlucht mij telkens 't beeld
Voor de oogen roept van schuchtren Phaëton.
Toch wil mijn pen uw wèlverkregen roem
Verheffen in mijn zang, hoe flaauw van toon.
Wie billijkt niet mijn pogen, schoon de last,
De zware last, mijn teere schouders drukt?
Want, ja! geheel het Vaderland met mij,
Heel Holland, juicht uw maatgezangen toe.
En zal ook daarvoor U zijn dank betalen,
Wanneer ge, als eenmaal Marcus Tullius,
Van 't jub'lend volk, op 't marktplein zaamvergaard,
| |
| |
De hulde en 't davrend lofgedreun ontvangt!
Uw eedle geest, uw welbespraakte mond
En vlug vernuft zijn zulk een hulde waard,
Op staats- en letterveld U toegezwaaid! -
Geluk, mijn Vaderland, met uwen Staats-
En letterheld; maar vorder van zijn geest
Geen zwaarder dienst in 't zorgvol staatsbeleid,
Dan hem de wenk der Zanggodes vergunt!
Wat geeft toch de eer en 't aanzien, aan den rang
Verknocht, dat ooit vergoeden zou 't gemis
Aan tijdgenoot en nageslacht beschoren,
Wanneer de staatszorg met haar loggen boei
De vrije vlucht en 't streelend zielsgeneugt
Der dichterborst in enge banden sloot?
Schoon 'k nogtans aan den Man mijn eerbetoon
Verschuldigd waar', die dubb'le palmen won,
In de eene en de andre loopbaan welverdiend.
Geef dan uw vrienden van den kostbren tijd
Dien 't Vaderland niet vordert, meê hun deel.
Ook dat verdient den lof van 't Vaderland;
Den dank vooral van Hollands maagdenrei,
Die liefde en eerbied voor haar dichter kweekt;
Van elk die weet, dat al wat goed, en schoon
En edel klinkt, het erfdeel is van Cats! -
Maar neen! 'k sta af. De Zanggodes vergunt
Mij 't voorttreên niet op de ongewone baan.
Mijn schorre stem blijft steken in de keel,
En laat mijn snaartuig enkel dezen klank
En weerklank toe: Wees, Vriend van 't Vaderland
En aller Zanggodinnen, weer gegroet!’
(Vertaling van de negentiende-eeuwse tweedeplans dichter Mr. H.J. Koenen.)
In 1637 droeg Cats zijn 's Weerelts begin, midden en einde, besloten in den Trou-ring met den Proefsteen van denzelven, meestal aangeduid als De Trou-ring, aan haar op. Hier volgt zijn opdracht:
| |
| |
Aen 't wonderstuk van onsen tyt, dat ghy, ô jonck-vrou schuermans, sijt.
‘Princesse, wier gemoet verlieft op oude boecken,
Noyt dwaesheyt heeft gepleecht die jonge lieden soecken;
Maer die uyt hooger drift verscheyden van de jeught,
Geen ander liefde draeght als tot de ware deught,
Tot kunst en wetenschap, tot veelderhande spraken,
En wat in eenigh mensch kan wijse sinnen maken,
En wat in eenigh hert de beste seden prent,
Soodat een yeder schrickt die uwe gaven kent.
Ontfanght mijn jonghste kint dat aen u wert gesonden,
En mits het in het landt geen moeder heeft gevonden,
Weest ghy' er moeder van; ghy sijt van mijnen aert,
Vermits ghy door de kunst u bed alleen bewaert.
Een kint gelijck als dit dat kan oock u betamen,
Ten sal geen teere maeght, geen vrijster oyt beschamen,
Ick segge noch eenmael, ghy sijt van mijnen aert
Vermits ghy nevens my papiere kinders baert.
Dit magh een vrijster doen, dit kan een maeght bedrijven,
En des al niet te min en maeght en vrijster blyven:
Ghy daerom weest gerust, oock als u dit geschiet,
Een kint aldus geteelt en quetst den maeghdom niet.
Doch soo ghy niet en wilt den naem van moeder dragen
Of dat een voetster-kint u niet en sou behagen,
Soo laet ten minsten toe dat mijn papiere-kint
Magh seggen wie ghy sijt al waer men menschen vint;
Magh toonen aan het volck u soet en eerbaer wesen,
En dat u lieven naem oock daer magh sijn gelesen,
En lieve waerom niet? want dit u eygen beelt.
En is geen ander werck, het is van u geteelt.’
Tot aan zijn dood toe bleef hij haar genegen. Maar zijn dood viel wel vóór haar overgang tot de labadistische commune.
(Bronnen: G.D.J. Schotel: Anna Maria van Schurman. 's-Hertogenbosch, 1853; P. Tschackert: Anna Maria von Schurman, der Stern von Utrecht, die Jüngerin Labadie's. Gotha, 1876; H. Birch: Anna van Schurman. London, 1909.)
| |
| |
Elisabeth Koolaart tenslotte (óók niet in Knuvelder) schrijft nog net op de grens van de 17e naar de 18e eeuw; zij leefde van 1664-1737. Zij werd dus geboren vier jaar na de dood van Cats en dat zegt alles: de renaissance is over haar hoogtepunt heen, en net zoals na andere hoogtepunten breekt er dan weer een periode van literaire truttigheid aan (net als bij Boudewijns in haar tijd: die van voor een groot deel rijmelende rederijkers). Arkadische landschapjes, herders en nymfen, burgerrust, huiselijk geluk binnen de kring van het volledige gezin, overgoten met dikke sauzen van moraal en deugd. Er komen erg veel verzen over klare beken waaraan dorpje A. ligt, benevens over fiere stromen die de voet van stadje B. schroomvallig schoonspoelen. Ook Elisabeth Koolaart, die woonde in wat wij nu het midden des lands noemen, bezingt vaak en fraai de beekjes, het lommer en de bossages van haar streek. Zo'n gedicht had ik makkelijk kunnen voortzetten. Maar leuker leek het me om een specimen te geven van de lieve kleinschaligheid die zij als zoveel dichters vond in het huiselijk geluk: een gedicht dat zij maakte ter gelegenheid van de 38e verjaardag van haar wettige echtgenoot:
| |
Op den XXXVIII. verjaardag van mynen
Echtgenoot
Pieter Koolaart.
En vlotte vloeden stremt;
En 't laatste loof, ter vlugt,
Uit bloem en boomgaard stuift,
| |
| |
Daar wenschte ik dat de Mei,
Die 't sterflijk hart verblijdt,
Verschijnt op haaren tijd,
Gekleed in leevend groen,
Haar bloemkorf op wou doen.
Dan vond mijn ijver thans
Blij groen en bloozend rood,
Al 't geen het oog verheugt,
En knoopte 't om uw kruin,
Ten blijk van gulle vreugd.
Maar schoon het jaartij kwijnt,
Geen nood, mijn lief, mijn licht.
Daar mij de zon beschijnt
Ontdooit mijn koude geest,
En schiet een letterspruit
Met bloemen, op uw feest,
'k Beken 't is wintergroen,
En derft het lenteschoon.
Maar 't wintergroen houdt vast,
Daar 't meigroen schiet te kort.
Als 't purpren roosje dort.
| |
| |
Zo duurzaam blijve uw trouw
Geen tegenspoed noch rouw
Blijf' aan uw hart geknoopt;
Die 't al vernielt en sloopt.
Leef duurzaam, groei en sta,
(Uit: De Naagelaatene Gedigten van Elisabeth Koolaart, geboren Hoofman. Haarlem, MDCCLXXIIII.)
|
|