| |
| |
| |
Hannemieke Stamperius
Vergeten vrouwen in de achttiende en negentiende eeuw
In de achttiende en negentiende eeuw zijn, naar ik meen, naast de bekende schrijfsters geen spectaculaire herontdekkingen te doen. De hier opgenomen auteurs behoren allemaal tot het tweede plan. Dat betekent echter niet dat de literatuurgeschiedschrijving wat hen betreft niet nogal onrechtvaardig is geweest. Zo is het bij voorbeeld wanneer we de historici vergelijken opvallend dat Te Winkel naar verhouding de meeste vrouwen in zijn register heeft staan, Kalff iets minder, en Knuvelder, de contemporaine en dus bij neerlandici de meest gebruikte, de minste! En een literatuurhistoricus, die wèl middelmatige mannelijke schrijvers behandelt, zou toch ook middelmatige vrouwelijke schrijvers moeten opnemen. Gelukkig hebben we de studie van Maurits Basse (Het aandeel der vrouw in de Nederlandsche letterkunde, Gent 1920-21, 2 dln.) om de tekorten aan te vullen. Basse's literaire oordelen zijn niet altijd serieus te nemen, maar hij geeft wel heel veel namen. Een voorbeeld van hoe vrouwen wegraken: Knuvelder noemt van het echtpaar Kleyn-Ockerse, beiden bij Kalff en Te Winkel, beiden middelmatige dichters, hem wel en haar niet! Nu was het belang van J.P. Kleyn, ook volgens Knuvelder, vooral dat hij behoorde tot de vriendenkring van Bellamy - maar Antoinette Kleyn-Ockerse en haar broer behoorden dat ook! Te Winkel noemt Antoinette vooral als de vrouw van Kleyn en de zuster van Ockerse, dus in functie van haar vrouwzijn in plaats van als zichzelf. Toch is het feit dat Antoinette die familieleden had, zeer van belang, omdat deze stimulerende omgeving haar waarschijnlijk de gelegenheid verschafte, haar werk voor te lezen en uit te laten geven. Het is opvallend hoeveel schrijvende vrouwen familie waren van schrijvende mannen of tot hun naaste vriendenkring behoorden - en het lijkt een plausibele veronderstelling dat vrouwen zonder een dergelijke introductie dan misschien nog wel schreven, maar zeker niet voor het nageslacht konden worden bewaard. Een
paar voorbeelden: Betsy Hasebroek was de zuster van J.P. Hasebroek en zijn muze/zielsvriendin; beiden waren zij kleinkinderen van J.P. Kleyn en Antoinette Ockerse. Ook hun vriend Beets had een schrijvende zuster, hoewel hij haar zelf voornamelijk als muze be- | |
| |
schouwde (Serena in zijn gedichten) - naar voorbeeld van Wordsworth en Byron. J.P. Hasebroek (pseudoniem Jonathan) heeft een tijdlang de belangstelling van Truitje Toussaint genoten: we hebben hier dus ook weer een kring, bestaande uit de families Beets en Hasebroek en Truitje.
Een ander achttiende eeuws voorbeeld is Maria van Zuylekom, die haar man J.E. de Witte ‘hielp’ bij het samenstellen van zijn roman in brieven, Henriette de Grandpré. Hoe groot haar aandeel geweest is, valt natuurlijk niet te achterhalen. Hun dochter, Adriana de Witte van Haemstede, schreef verzen, en was de moeder van Ten Kate.
Een derde voorbeeld, uit het einde van de negentiende eeuw, bestaat uit Johanna van Woude en Annie Foore, die zusters waren: beiden heetten ze van zichzelf Junius. Of de feministe Daisy A. Junius, die in 1908 in De bakens verzet het huwelijk op revolutionaire wijze behandelde, ook familie van ze was, heb ik niet kunnen achterhalen. Maar het ligt voor de hand te verwachten dat familie- en/of huwelijksbanden voor schrijvende vrouwen een misschien noodzakelijke en in ieder geval stimulerende voorwaarde waren, om erkenning te verkrijgen.
Christina Leonora de Neufville, 1713-1781 (1), van wier hand het eerste hier opgenomen fragment is, werd door Betje Wolff ‘een Genie van de allereêlste soort’ genoemd, en zij beweerde ‘dag en nacht Neufvilles schone werken’ te lezen (Te Winkel). Dit oordeel van Wolff zal niet op Christina's literaire kwaliteiten betrekking hebben gehad, maar op het feit dat zij zo verschrikkelijk geleerd en verstandig was. Ze las Descartes, Newton, en Lucretius in hun originele talen en begreep ze bovendien, ze was op de hoogte van de ontwikkeling van wetenschappen als natuurkunde, filosofie en theologie, en schreef daarover met kennis van zaken. Kalff schrijft (dl. V p. 482): ‘Ware Mejuffrouw De Neufville anderhalve eeuw later geboren, dan zou zij misschien professor zijn geworden; voor het onderzoek van de ontwikkeling der godsdienstige en zedekundige denkbeelden te onzent is haar werk van belang; overigens behoort zij tot de auteurs van dien tijd, die, neiging tot wetenschap en aandrift tot kunst met elkaar verwarrend, aan de poëzie een taak opdroegen, die beter door het proza volbracht ware.’ Uit haar Bespiegelingen voorgesteld in dichtmaatige brieven, een ver- | |
| |
taling van en polemiek met Voltaire, citeer ik een noot over de zwaartekracht.
Zij had beroemde vrouwelijke tijdgenoten, die hier niet worden opgenomen. Betje Wolff schreef samen met Aagje Deken o.m. de nu nog leesbare (en verkrijgbare!) eerste volwassen roman in de Nederlandse letterkunde, De historie van mejuffrouw Sara Burgerhart. Ook Lucretia Wilhelmina van Merken, door Betje Wolff terecht de grootste dichteres van ons land (toen) genoemd, was ontzettend beroemd. Ze schreef zeer uitvoerige heldendichten (Germanicus 1779, David 1768), maar tegenwoordig is ze eigenlijk alleen nog maar bekend door haar berijmd zedekundig betoog Het nut der tegenspoeden (1762), omdat Beets daar in de Camera Obscura een parodie op geeft: ‘het nut der regenhoeden’ zegt Dorbeen bij de familie Stastok, waarop Mejuffrouw van Naslaan opmerkt: ‘Inderdaad, 't is een heerlijk boek, en door een vrouw geschreven, maar ik kan je zeggen dat je 't met geen droge oogen lezen kunt.’
Over Antoinette Ockerse, 1763-1818 (2), heb ik het al even gehad. Haar drie delen ‘mengelingen’ en opstellen, die haar beste werk vertegenwoordigen, worden zelfs door Kalff niet genoemd: hij meldt alleen dat ze de verzen van haar man na zijn dood uitgaf met enkele van zichzelf, en hij noemt haar Mijne keuze van 1799. Haar proza is echter, zoals bij verreweg de meeste vrouwen in de achttiende en negentiende eeuw, beter dan haar poëzie. Waarschijnlijk komt dit, omdat ze zich met hun proza meer buiten de toenmalige literaire traditie plaatsten, wat de spontaniteit en leesbaarheid van hun werk ten goede komt.
Petronella Moens, 1762-1843 (3), was voornamelijk bekend als dichteres. Ze behoorde tot dichtgenootschappen en kreeg vele prijzen voor haar werk. Ze was blind, de dochter van een dominee in Aardenburg, en vurig patriots gezind, later vrijmetselaar. Niemand vermeldt echter, dat ze een groot aantal van haar werken samen met haar vriendin Adriana van Overstraten schreef: o.a. Esther 1786, De lente 1788, Johanna Gray 1789, en Dichterlijke mengelingen 1791. Verder schreef ze veel voor de jeugd: ze was een verstandige, verlichte vrouw, die zowel historisch als politiek goed onderlegd was, blijkens werken als De gebroeders de Witten 1792, en Bespiegelingen over Europa in de 18e eeuw, 1802. Frederik Bornstein, de roman waaruit ik hier citeer, wordt
| |
| |
nergens vermeld, maar is kwalitatief zeker niet slechter dan het werk van Betsy Hasebroek (1811-1887) die in de Revisor (IV, 6) de nodige aandacht kreeg en daarom hier niet opgenomen is.
Twee beroemde vrouwelijke tijdgenoten van Antoinette Ockerse en Petronella Moens waren Belle van Zuylen en Elisabeth Maria Post; een selectie van het werk van de laatste werd uitgegeven in de Amsterdamse smaldelen (nr. 2).
Dorothea Petronella Bohn-Beets, 1812-1864 (4), kwam hierboven ook al even aan de orde. Haar enige roman, Onze buurt, gaf ze in 1861 anoniem uit: zelfs haar beroemde broer wist, zoals hij in de inleiding van de tweede druk schrijft, niet dat het werk van haar was! Virginia Woolf roept in A room of one's own/Een kamer voor jezelf het beeld op van Jane Austen die als er bezoek kwam haastig wat over haar papieren heenschoof - het geval van Dorothea Beets is eigenlijk nog schokkender: zij had kennelijk niet eens het recht om het belangrijk te vinden dat ze schreef - maar wel was ze belangrijk genoeg om voor haar broer als zijn muze te fungeren! Te Winkel schrijft dat Onze buurt ‘die wegens de gemakkelijkheid, waarmede de schrijfster gevoelig en toch zonder overdrijving wist te vertellen van wat hare, beperkte, verbeelding uit de goed door haar waargenomen werkelijkheid had gegrepen, veel gelezen en geprezen is, maar ongelukkig haar eenig werk moest blijven’ (dl. II p. 271). In de stijl van de hier geciteerde pagina's treft zowel de leesbare beschrijving van het innerlijk van haar personage, als de Camera Obscura-achtige vriendelijke hekeling van het burgerlijk milieu.
Met Elise van Calcar komen we terecht bij de grote hoeveelheid vrouwen in de negentiende eeuw, die zich voor de vrijwording en bredere ontwikkeling van vrouwen inzetten, een betrokkenheid die zich uiteraard ook in hun werk manifesteerde. Enige aandacht is aan sommige van deze vrouwen (Cecile Goekoop, Cornélie Huygens, Betsy Perk) besteed in de serie ‘Vrouwen rond de eeuwwisseling’ in Vrij Nederland, 1978. Zie ook Van moeder op dochter, red. mw. dr. W.H. Posthumus-van der Goot, Bruna. Johanna van Woude, Thérèse Hoven, Anna de Savornin Lohman, Cornélie Huygens schreven allen meer of minder moralistisch proza - en in tegenstelling tot wat men zo zou denken zijn hun werken des te leesbaarder naarmate zij meer met opvoedkundige bedoelingen geschreven zijn. Ten slotte had ook Sara Burgerhart een moralis- | |
| |
tische tendens, en hoe levendig is dat niet. Een literaire ambitie is voor een middelmatig talent kennelijk, en bij nader inzien ook wel begrijpelijk, schadelijker dan een moralistische! Zo komt het dat de ‘feministische’ schrijfsters uit de tweede helft van de negentiende eeuw leesbaarder zijn dan de niet-feministische zoals Annie Foore en Wallis. Of, zoals bij Van Stuwe en Lohman en ook Van Calcar het geval is, hun meer feministische werk onderscheidt zich in gunstige zin van het meer literaire werk: want wie schrijft om op te voeden schrijft eerder leesbaar dan iemand die haar best doet met de literaire mode van haar tijd mee te gaan.
Elise van Calcar, 1822-1904 (5) schreef verhandelingen over vrouwen: De vrouwen aan het werk voor sociale hervorming, 1893 (een debat met Wilhelmina Drucker, Dolle Mina, die haar overigens wel had gevraagd in haar blad Evolutie te publiceren); De dubbele roeping der vrouw (inzending op een prijsvraag), 1873 - maar ook over Fröbel en Swedenborg, en ze schreef een monografie over haar collega Anna de Savomin Lohman in de reeks ‘Onze letterkundigen’. Toch zijn Van Calcar's romans, historische en contemporaine, weinig levendig behalve waar het de wat specifiekere vrouwenproblematiek aangaat, zoals het citaat duidelijk maakt.
Johanna van Woude (1853-1904) (6) is veel leesbaarder. Op haar roman Tom en ik hoop ik in een volgende Chrysallis terug te komen, hier citeer ik een gedeelte uit een verhaal.
Van Woude schreef een hele serie Betrekkingen voor vrouwen, haar levensbericht werd voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden geschreven door Thérèse Hoven - waaruit blijkt dat zij in haar eigen tijd toch wel degelijk als letterkundige werd beschouwd.
Haar zuster Annie Foore, 1847-1890 (7), was dat echter veel meer. Zij werd in haar tijd meer geacht dan Johanna, vooral om haar schetsen uit Indië, maar is nu minder leesbaar! Voor een hier niet opgenomen schrijfster, Betsy Perk, geldt hetzelfde. Als vriendin van de beruchte Mina Kruseman, met wie zij het land doortrok om lezingen te geven over feminisme, is zij interessanter dan als schrijfster, vandaar dat ze hier is weggelaten. Van en over Mina Kruseman verscheen een deeltje bij de Engelbewaarder.
Thérèse Hoven, 1860-1941 (8) hoort met Van Calcar en Van Woude in het rijtje ‘zacht feminisme’ thuis. Ze schreef meer dan
| |
| |
100 boeken! De roman Vóór alles vrouw waaruit ik citeer is ook duidelijk voor jonge vrouwelijke lezers bedoeld, maar er des te leesbaarder door.
Anna de Savornin Lohman, 1868-1930 (9) is echter nauwelijks leesbaar, vanwege haar niet geheel terechte literaire aspiraties. Zij genoot in haar tijd zeer veel aanzien. Hoewel zij meent dat de roeping van de vrouw die van moeder en echtgenote is, ijvert zij wel voor vrouwenopvoeding en de mogelijkheid van banen voor vrouwen die zo ongelukkig zijn, de liefde mis te lopen. Vaak stelt zij de afschuwelijke leegheid van het Haagse gelegenheidshuwelijk aan de kaak. Tegen de radicalere feministe Cecile Goekoop-de Jong van Beek en Donk's beroemde feministische roman Hilda van Suylenburg schreef zij een kritiek, De liefde in de vrouwenquestie. De socialistisch-feministe Cornélie Huygens, voor wie Goekoop nog te bourgeois was, deed dat ook, maar van de andere kant, met De liefde in het vrouwenleven voorheen en thans - een schitterend betoog. Van Cornélie Huygens, 1848-1902 (10) geef ik een gedeelte uit haar beroemde socialistische roman Barthold Meryan, het leesbaarste van haar werk. Volgens Te Winkel werd het socialisme haar te veel om het leven langer te dragen, maar als dat het geval was, waarom maakte ze dan juist kort na haar huwelijk een eind aan haar leven?
Cécile Goekoop is te beroemd om hier te worden opgenomen - ik hoop in een latere Chrysallis een gedeelte uit Hilda van Suylenburg als Document te herdrukken. Onder literatoren kent men haar echter nauwelijks, in tegenstelling tot Jeanne Reyneke van Stuwe, 1874-1951 (11), die de vrouw werd van Kloos en schrijfster was van plankenvol romans, minder leesbaar echter dan ‘Hilda’, waarschijnlijk omdat ze als ‘echte’ romans waren bedoeld die nu ‘damesromans’ blijken te zijn.
In haar tijd beroemd en geëerd was ook Wallis ofwel Adèle Opzoomer (1857-1925) (12). Haar historische romans worden vergeleken met die van Truitje Bosboom-Toussaint, die uiteraard veel te bekend is om hier te worden opgenomen. Basse vindt Wallis spannender, maar Te Winkel meent dat Toussaint haar karakters, vooral de vrouwen, beter doorvoelde, en ik ben het met hem eens. Opzoomer ‘teekende ze zoo, als zij geleerd had ze zich voor te stellen. En dat waren bij voorkeur mannenkarakters, die zij ook het meest bewonderde... door verstandelijke overtuiging ge- | |
| |
staald en zeker wel niet zonder gevoel, maar zóó diep verscholen dat zij niet in staat was het op te merken, zelfs bij wie haar het naast stonden. Vandaar dat bij de mannen, die zij teekende, het gevoel zoo hinderlijk ontbreekt en bij de vrouwen, omdat zij die het hoogst stelde, naarmate zij mannelijker waren, evenzeer.’ (III, p. 498). Te Winkel gaat ouderwets verder: ‘Zelf schier man geworden in denken en doen werd zij daarom, schoon teer jong meisje, ook in de maatschappij min of meer als een man en wel als een beroemd man behandeld, en dat begon haar meer en meer te verdrieten, tot dat zij het opeens waagde zichzelf, dus vrouw, te worden. Zelfs hare beroemdheid begon haar te ergeren en over hare werken wilde zij nauwelijks meer spreken.’ Te Winkel wijdt vijftien pagina's aan haar en noemt haar hoogbegaafd en een wonderkind: haar in het Duits geschreven toneelstuk Der Sturz des Hauses Alba was van Schiller niet te onderscheiden, en toen men haar verweet dat haar stuk over Johan de Wit, waarin de moord werd voorgesteld als wrok van Willem III, historisch onjuist was, schreef zij een verhandeling waarin ze zonder dat men daar nog over kon twijfelen bewees dat ze gelijk had. Toch is Vorstengunst, waaruit ik citeer, nauwelijks spannend te noemen. Ook historische romans zijn gauw minder leesbaar
dan de opvoedkundige - niet voor niets is ook Majoor Frans ten slotte Toussaints beste boek!
Ten slotte geef ik hier een schets en een paar gedichten van Augusta Peaux, 1859-1944 (13). Behalve een bundel schetsen, Op goudgrond 1899, en twee bundels poëzie, is mij niets van haar bekend. Hoewel het meeste van haar werk middelmatig is, springt er af en toe iets uit dat treffend is en mooi. De eer van haar ontdekking komt niet mij toe, maar Clara Eggink en Guus Sötemann, die in hun Weekendboek ditzelfde verhaal ‘In memoriam’ van Peaux opnamen. Ik hoop in een volgende Chrysallis wat meer van haar werk te kunnen herdrukken.
|
|