| |
| |
| |
Hannes Meinkema
Assen
Als de trein in Assen stopt stapt ze uit voor ze eigenlijk weet dat ze de beslissing heeft genomen. Tussen Groningen en Assen was het niet meer dan een gedachte: ik zou in Assen kunnen uitstappen, naar een telefooncel lopen (zoals ze nu doet), daarin de naam van haar zwager opzoeken (ze zijn verhuisd, ze weet het adres niet), teruglopen naar de stationshal waar een kaart voor de onbekende bezoekster hangt, het adres lokaliseren (het is niet ver, ze kan het lopen, gelukkig, want de complicatie van het uitzoeken van een bus zou de hele onderneming dermate onspontaan maken dat ze eerder met een zwaar gevoel haar reis zou hebben voortgezet, en met een taxi arriveren bij je zuster die je vijf jaar niet hebt gezien is te dramatisch, dat zou ze niet durven).
Een impuls, ze geeft toe aan een impuls. Als je veel boeken leest lijkt het alsof zoiets heel gewoon is, maar voor haar is het dat niet. Een impuls is alleen hanteerbaar (of is een hanteerbare impuls al een contradictie?) als het allemaal nog een beetje normaal kan lijken. Haar zusje zal zich toch al wel te pletter schrikken.
Nu straks de derde straat links, en dan doorlopen tot het tweede kruispunt. Wat voor uitleg zal ze geven? Dat een vijf jaar geleden genomen beslissing ineens arbitrair kan lijken, gereduceerd is tot niet meer dan de herinnering aan een beslissing, en hetzij aan bevestiging en vernieuwing, hetzij aan herziening toe is? Zoiets kan ze niet zeggen: over gevoelsnuances heeft ze met Karin nooit kunnen praten omdat die haar, gek genoeg, wantrouwde zodra ze haar gevoelens in woorden wist uit te drukken. Jij doet dat allemaal veel te intellectueel, zei Karin dan. Alsof er aan de authenticiteit van gevoelens iets werd afgedaan door over ze na te denken. Ja, jij redt je met je redeneringen overal uit, zei Karin dan weer (nu de volgende straat links) - zou ze nog steeds zo bang voor woorden zijn?
En zou ze nog steeds veroordelen waar ze bang voor was? Het had haar in ieder geval deze vijf jaar gekost om te breken met de gewoonte, altijd een oordeel klaar te hebben. En dan nog trapte ze er soms weer in. Gaf ze toe aan de verleiding van een beter zelfbeeld door contrast: was het niet gisteren nog geweest dat ze naar huis rende, omdat ze in de Haarlemmerstraat de boodschappende
| |
| |
sjaaltjesvrouwen de één na de ander zag passeren, de lippen meebewegend op de tekst van de nieuwste tophit die uit de luidsprekers boven de etalages kwam, zodat ze van wanhoop wel had kunnen gillen? Als ze een ander veroordeelt voelt ze zich veiliger: het vergt zoveel moed om elke situatie weer opnieuw zonder vooringenomenheid tegemoet te treden.
Maar zouden ze over deze dingen kunnen praten, Karin en zij? Zouden ze in staat zijn elkaar te zien zoals ze nu waren, vijf jaar na hun laatste ruzie? Dat was over de grafsteen geweest: zij had er alleen de naam op willen hebben, Karin ook een bijbeltekst. Hypocriet, had ze toen gescholden, en dat het feit dat Karin altijd zo braaf deed wat van haar werd verwacht nog geen reden was het beeld van hun moeder voor iedere voorbijganger op het kerkhof te verschijnheiligen. Waarop Karin huilend de kamer uitrende. Maar later lekker toe had moeten geven.
(Nu is het nummer achtendertig. Rechtsaf dus, en aan deze kant.) Ze was maar één keer op het kerkhof geweest. Zonder iets te voelen. Daar zou Karin ook raar van opkijken, als ze dat zei: dat het gevoel niet altijd met de gebeurtenis die er aanleiding toe geeft samenvalt, en desondanks toch niet minder oprecht hoeft te zijn. Ze was op een zaterdag gegaan, en toen ze aankwam was het kerkhof dicht. Voor niets een uur in de trein, had ze gedacht, dat niet. De sloot naast 't kerkhof was met ijs bedekt, daar was ze overheen gescharreld zonder zich van de bordjes ‘gevaarlijk ijs’ iets aan te trekken. Toen ze de steen met haar moeders naam had gevonden, kon ze alleen maar bedenken dat die boos zou zijn geweest dat ze clandestien het kerkhof had betreden.
Het is het huis zonder hekje. Op de heg zit een vlinder. Ze buigt zich eroverheen - hier is ze vanuit het huis niet zichtbaar, hier kan ze nog even diep ademhalen. Maar bij nader inzien blijkt de vlinder een halfvergaan blaadje te zijn en is ze teleurgesteld vanwege de wat al te nadrukkelijke symboliek daarvan.
Hoewel, denkt ze terwijl ze het pad naar de voordeur op loopt, waarom zou een halfvergaan blaadje minder mooi zijn dan een vlinder, vooropgesteld dat ze er hetzelfde uitzien? - zodat ze glimlacht als ze aanbelt.
Dat moet voor Karin vreemd zijn om te zien - maar na aanvankelijk iets van schrik is in de ontvangst van haar zusje alleen maar spontaniteit te bespeuren. ‘Noor, wat enig! Wat leuk! Wat een verras- | |
| |
sing!’ En gek genoeg, realiseert ze zich terwijl ze elkaar omhelzen, maakt Karins enthousiasme in eerste instantie voornamelijk de oude irritaties wakker. Alsof het verdomme eigenlijk gewóón is dat zij hier komt. Alsof ze een vriendinnetje van vroeger is, niets méér, dat onverwachts komt binnenvallen.
Goed, in dat opzicht is Karin dus niet veranderd. Die spontaniteit, die op haar altijd als onoprecht overkwam, is er nog net zo. In andere opzichten is ze echter wel anders: ze heeft echt haar. Haar waar een kapper aan gezeten heeft. Niet truttig, maar wel een coupe. Zij gaat nooit naar de kapper, zij heeft haar haren lang en knipt er af en toe een stukje af, voor de doorstroming, zoals Jan het noemt. (Wat zal die zeggen als ze hem vanavond vertelt dat ze hier is geweest?) Ze lijken helemaal niet op elkaar.
‘En dan te bedenken, dat we vroeger dezelfde kleren aanmoesten,’ zegt ze terwijl ze door de tuin lopen en Karin haar laat zien: aardappelplanten met bloemen (!), sla, uien, tomaten. Karin herinnert zich truien waar ze een bijzondere hekel aan had gehad, donkerblauw met grijs gestreepte door hun moeder zelfgebreide truien, die prikten. En waar zij als oudste het eerst was uitgegroeid, zodat Karin haar exemplaar, na haar eigen trui zo diligent mogelijk te hebben versleten, ook nog moest opdragen.
Grieven van vroeger ophalen dwingt hen met sympathie naar elkaar te kijken, denkt ze. Wat hard nodig is, - want de overweldigende en steeds herhaalde indruk, die Karins huis op haar maakt (de potten eigen inmaak, de vrieskist in de bijkeuken met een half varken en een kwart koe er in, het speelgoed van de kinderen) is dat het allemaal zo echt is. Karin heeft deel aan het echte leven, en het gevoel dat deze conclusie haar geeft lijkt op het gevoel van vroeger: dat er met haar iets mis was omdat ze niet op Karin leek, dat het recht om geaccepteerd te worden iets was dat je moest verdienen (door populair te zijn, door spontaan aan te bieden de afwas te doen).
Karin maakte altijd dat ze aan zichzelf twijfelde, daarom was het ook zo gemakkelijk geweest om het contact te verbreken - maar omdat ze zich schuldig voelde over de breuk en daardoor óók weer aan zichzelf was gaan twijfelen, heeft ze de confrontatie weer opgezocht. Of is het ook omdat ze toch gelooft, dat je bij iemand die jou van jongsaf heeft gekend, jezelf kunt vinden? Al deze dingen wist ze niet toen ze een uur geleden met dat vreemde, arbitraire gevoel de trein uitstapte - nu zit ze in Karins keuken thee te drinken
| |
| |
en weet ze dat ze op zoek is naar haar eigen wortels.
En terwijl ze herinneringen ophalen (‘weet je nog dat we maar vier boterhammen met beleg mochten eten?’ ‘Ja, en dat de eerste met hartig moest zijn, maar dat je nooit twee boterhammen met hetzelfde mocht?’ ‘Eet jij nu nog wel eens boterhammen met alleen boter er op?’ ‘Nooit meer, herinner jij je dat we een keer een wedstrijd deden en dat we beiden moesten stoppen bij twaalf?’) voelt ze zich van binnenuit helemaal blij worden, wat een schitterend idee om hier te komen! en ze lacht Karin toe die teruglacht, haar zusje, veiligheid.
‘Herinner jij je nog dat we onze plas uit het raam gooiden?’ zegt Karin. Ze sliepen toen samen op zolder, en er werd van hen verwacht dat ze niet praatten. Als ze praatten werden ze geslagen, 's Avonds naar de wc gaan maakte duidelijk dat ze nog wakker waren, en was dus gevaarlijk - maar in de wasbak plassen durfden ze niet omdat hun moeder het ongetwijfeld de volgende morgen zou ruiken. De manier waarop hun moeder altijd overal achter kwam grensde aan toverij. ‘En dat ze toen woedend bovenkwam omdat we iemand hadden natgegooid?’
‘Een moeder met een babytje,’ zegt ze, ‘en we durfden niet te zeggen dat het geen water was geweest maar plas. Weet je dat ik nog jarenlang bang ben geweest dat dat babytje was doodgegaan?’ ‘God ja,’ zegt Karin, ‘nu herinner ik me dat weer. Zei ze niet dat het babytje ziek kon worden als wij zomaar met water gooiden uit het zolderraam? Stel je voor, dat je zoiets weggooit en dan uitgerekend op een babytje.’ Ze lacht als vroeger, met die lach die ze toen zo had gehaat, die spontaan leek maar bij haar altijd de indruk had gewekt naar populariteit te werven. In contrast met Karin was zij altijd een somber kind geweest. En nu? Nu kan de manier waarop Karin lacht haar in ieder geval niet veel meer schelen.
Het is trouwens wel opvallend hoe snel de verschillen met vroeger wegvallen: het is bijna alsof onder haar ogen de knappe coupe verdwijnt en Karin weer het rechte peenhaar van vroeger heeft, met een knipje. Uit de tijd dat ze nog niet wist waarom sommige dingen belangrijk werden geacht (hoeveel mensen je aardig vinden), toen ze andere dingen nog niet belangrijk vònd (waarom sommige mensen aardiger zijn dan andere).
Want die kant zit er ook aan, realiseert ze zich bij het tweede kopje thee. Evenmin als je je jeugd zomaar kunt begraven, zoals zij vijf
| |
| |
jaar lang had geprobeerd, kun je die zomaar weer opgraven, als een kostbare glazen stuiter met slieren van kleuren binnenin - en zonder krassen.
Karin ziet dit op hetzelfde ogenblik als zij. ‘En hoe gaat het met jullie?’ vraagt ze, Jan includerend zoals echt getrouwde mensen dat doen - hoe rustig ze zich ook voelt, de oude irritaties blijven blijkbaar jeuken - en ze antwoordt, Jan erbuiten latend: ‘Ik ben net geopereerd. Baarmoeder.’
Karins medeleven is spontaan. ‘Ach wat naar.’ Maar in de toon waarop ze het zegt ligt ook iets nuchters, iets accepterends. Ze probeert het op een andere manier: ‘Ik lag naast een vrouw die elk ogenblik kon bevallen.’ En naast een vrouw die zich had laten steriliseren. Ziekenhuiswreedheid: de een kreeg het, de tweede kon het niet meer krijgen, de derde wilde het niet meer. ‘O ja? Weetje trouwens dat wij volgende week een pleegkind krijgen? Ik ben zo benieuwd!’
Het heeft dus geen zin om hierop door te gaan: waarschijnlijk denkt Karin dat ze nooit kinderen heeft gewild omdat ze ze anders inmiddels immers wel had gehad. Alleen Jan en zij weten dat ze erg hun best deden toen ze, voor de zekerheid, een uitstrijkje liet maken - te laat. Zou Jan het haar kwalijk nemen dat ze niet eerder...? Zou hij het gevoel hebben nu nog meer vast te zitten, nu hij getrouwd bleek met een vrouw die geen kinderen kon krijgen? Het gekke is dat ze vrijwel zeker weet dat hij zich van het hebben van kinderen nauwelijks een voorstelling had gemaakt, dat hij juist in zijn behoefte aan vrijheid die ze ook door 'm te stimuleren niet heeft kunnen vervullen, zou zijn gefrustreerd als het wel was gelukt.
Hier kan ze met Karin niet over praten, dat is wel duidelijk. Jan praat er ook niet over.
‘Het ergste in het ziekenhuis,’ begint ze het onderwerp dat ze, eenmaal aangeduid, toch niet meer met rust kan laten, te verluchtigen, ‘vond ik de fysieke afhankelijkheid. Mensen die je moeten afvegen en zo, poepen op een steek.’
Vroeger was het heel vertrouwd geweest met Karin over poep te praten. Aan tafel maakten ze altijd poepgrappen tot hun moeder er knettergek van werd. Maar vroeger was poep nog niet het vernederend symbool van de eigen lijfelijkheid. ‘Weet je dat ik daar haast nog banger voor was dan voor de hele operatie?’ Of was dat alleen het gebied, waar zich haar angst op richtte? Ze wilde dat ze het kon
| |
| |
verwerken, maar ze ziet zich alleen maar proberen het zo snel mogelijk te vergeten.
En Karin zit haar rustig aan te kijken, met die heel lichtblauwe ogen van vroeger. ‘Ik had hetzelfde toen ik moest bevallen. Maar dan heb je zoveel andere dingen aan je hoofd, dan geeft 't niet.’ ‘Leukere dingen,’ zegt zij.
Ze kijken elkaar nu allebei recht aan. Karin legt even haar hand op de hare - het zusje dat altijd geprezen werd omdat ze zoveel voor anderen overhad, en dat nu heel vriendelijk, ja zelfs lief, naar haar glimlacht.
En aan het gemak waarmee Karin glimlacht begrijpt ze het ineens. Begrijpt ze waarom het veiliger met Karin over vroeger praten is dan over nu. Begrijpt ze wat haar pijn doet hier, wat haar vroeger thuis altijd heeft pijn gedaan, en waarom het haar pijn doet. Karin kan gewoon geven omdat er bij haar geen schaarste is - ze heeft genoeg voor man en kinderen en zelfs een pleegkind nog erbij, en misschien voor haar nog bovendien. Terwijl zijzelf alleen geleerd heeft te geven in de hoop daarmee liefde te verdienen. Geven betekent voor Karin iets anders. Dus is het daarom, dat zij altijd gedacht heeft dat Karins populariteit op bedrog berustte: omdat zij, als zij Karin was geweest, minder oppervlakkig had gegeven, er meer van zou hebben gemeend. Denkt ze, omdat zij veel serieuzer dan Karin is, dat haar gevoelens meer waard zijn dan die van haar zusje? Raadsel: van wie is de liefde meer waard, van iemand die van mensen houdt of van iemand die mensenschuw is? Haar voorkeur gaat uit naar de tweede doch kwantitatieve kategorie, terwijl het enige juiste antwoord toch gerelateerd zou moeten zijn aan de kwaliteit van de liefde. Conclusie: Karins liefde is dus meer waard dan de hare. Pijnlijk inzicht in de eigen arrogantie, dit. Als het tenminste waar is - nee, ook als het niet waar is (en het is niet waar, natuurlijk zijn er geen waardeoordelen voor de manier waarop mensen hun gevoelens beleven) is ze arrogant: omdat ze toch onbewust zichzelf als de maat neemt is ze arrogant. En juist dàt kan van Karin niet worden gezegd!
Ja, ze verschillen te veel, en niet eens alleen in dit soort dingen. En hoewel haar tevredenheid is gebleven, is de blijdschap van daarnet nu toch iet wat weggezakt. Want om die te behouden had ze, realiseert ze zich, niet alleen iets terug moeten vinden, maar ook iets nieuws gevonden moeten hebben. En Karin, met haar gezonde
| |
| |
Hollandse afkeer van piekeren en pluizen, is iemand bij wie ze heel goed het verleden, haar wortels terug kan vinden, maar niet iemand met wie ze tot groei en bloei zou kunnen komen. En vriendschap, ook tussen zusters, moet zich ontwikkelen wil ze waardevol blijven. Ze staat op. ‘Dank je wel voor de ontvangst,’ zegt ze. ‘Schrok je eigenlijk, toen je mij op de stoep zag staan?’
‘Een beetje,’ zegt Karin.
Ze loopt door de bijkeuken naar buiten. ‘Zie je, ik weet de weg.’ En dan, omdat ze dat toch eigenlijk wel zeker weten wil: ‘Zijn er bij jou ook altijd woorden in je hoofd?’ ‘Nee,’ zegt Karin, ‘ik realiseer me wel wat er gebeurt, maar geef er nauwelijks commentaar op.
Ze lacht, ze omhelst haar zusje, zegt: ‘Het is ook maar de vraag of de behoefte te verklaren zo heilzaam is. Ik gebruik mijn verstand zeker even vaak om me aan iets vast te klampen, denk ik, als om ergens verder mee te komen.’ Dan draait ze zich om, maar Karin houdt haar nog even staande met de handen op bei haar schouders: ‘Noor, weet je waar ik wel eens aan denk, zou jij de stem van moeder nog herkennen?’
‘Waarschijnlijk wel als ik die hoorde, maar ik herinner me niet meer hoe ze klonk. Jij?’
‘Nee, ik ook niet,’ zegt haar zusje.
|
|