totaal eigen leven is gaan leiden.
Wat ben ik nog, wat heb ik nog om mij aan vast te houden?
O, vond ik maar een moeder, zoals in mijn droom.
Ik vraag aan mijn vader, waarom hij nooit een vrouw heeft gehad, nooit iemand, die het bloed van zijn aderen streelde.
Ik heb jou, gedachte, zegt hij. Maar ik weet hoe ongelukkig hij zich met mij voelt.
Zoek, zeg ik tegen hem, zoek.
Die avond zit ik daar weer met mijn vader op de derde kruk. Mijn vader huilt zachtjes, zo zachtjes. Opeens hoor ik een stem, een vrouwenstem even zacht maar troostend tegen mijn vader zeggen: ‘Spreek je gedachte eens uit!’ Daar ga je, Gedachte, denk ik bij mezelf. Straks ben je zichtbaar.
Dat kan ik niet, hoor ik mijn vader zeggen, maar mag ik misschien met je meegaan?
Voor het eerst in vijftig jaar gaan we niet naar huis, maar lopen we achter die magische vrouw aan.
En opeens begrijp ik mijn droom, want wat zie ik die vrouw doen? Ze pakt iets van mijn vader, wat ze zijn toverstaf noemt en stopt dat tussen haar benen. Nu of nooit een moeder, denk ik, en verdwijn met de toverstaf in een donker, veilig hol. Ik hoor mijn vader nog roepen, ik raak door jou o, vrouw, mijn hoofd kwijt. Maar dan is het stil, goddelijk stil.
De stilte is strelend, warm en zo veilig, dat ik steeds maar weer vergeet te zoeken naar de vrouw, die mijn moeder zal zijn. Is Gedachte nog wel mijn naam? In jouw vezels dreig ik zijn identiteit te verliezen.
Nu, hoor ik je zeggen, we leven nu.
En leven is wisselen van bloed, ziel, gedachte.
Ja, ook jij Gedachte, zegt ze, verandert en wisselt met de tijd.
Wens niet uit hoogmoed je eeuwigheid of uit triestheid je vergankelijkheid.
Maar zoek verbinding met mij of je vader, blijf door ons stromen als het bloed door een ader.
Ik zoek je, maar we zijn vreemd verlegen voor elkaar. Jij, nu moeder van een gedachte. Ik, nu, gedachte van een moeder.