| |
| |
| |
Julien van Remoortere De riem
‘Als er nog één keer iets gebeurt, krijg je van de riem,’ had mijn vader gedreigd.
En nu is er nog een keer iets gebeurd. Mijn vader roept me bij zich in zijn akelig bureau. Er staat een grote, eiken schrijftafel. Langs de wanden hangen rekken, volgepropt met dossiers, kaften, bundels papieren en alle mogelijke rommel. Bij het venster staat een enorme cactus met geweldige stekels - je kan gemakkelijk vijf vliegen naast mekaar op één stekel prikken - maar die cactus belet mij door het raam te duiken als vader te woest wordt. Ik weet wel hoe je door het raam moet springen: armen vooruit, vuisten gebald, hoofd ingetrokken, rug gekromd. Telkens als ik het zie in een film, prent ik het diep in mij. Ik zou ook kunnen schieten met een machinepistool, denk ik. Zó: kolf tegen de heup, linkerhand vast aan de lader... rak-tak-tak-tak-tak! Maar ik bezit, jammer genoeg, geen machinepi stool...
Mijn vader sluit de deur. Hij draait de sleutel om, trekt hem uit het slot en steekt hem in zijn zak. Hij haalt adem door de mond. Hij legt zijn sigaret neer op het randje van een asbak.
‘Ik heb je gewaarschuwd,’ zegt hij. ‘Je zult er van lusten.’
In zijn stem zindert ingehouden woede. Hij kijkt me aan. Door het wit van zijn ogen lopen bloedrode adertjes.
‘Waarom zeg je niets?’ roept hij uit.
Ik zwijg. Ik tracht aan prettige dingen te denken, doch die enorme cactus voor het raam houdt mij te veel bezig.
‘Waarom ging je vanochtend niet naar school? Waar heb je rond gehangen? Zat je weer in de bioscoop misschien?’
‘Nee,’ antwoord ik. ‘De bioscoop gaat pas te twee uur open.’
Hij grijpt me vast bij de schouder en stoot mij ruw weg.
Ik trek mijn jasje terug in de plooi en wacht. Wat zou ik mij druk maken? Als hij me afranselt, zal het pijn doen, maar in de film van zondag werd Bill Sweetheart verschrikkelijk afgeranseld door leden van een andere gangsterbende. Bill Sweetheart gaf geen kik.
| |
| |
‘Ik zal het kwaad uit je ranselen!’ gromt vader.
Hij futselt aan zijn broeksriem. Hij opent de gesp en trekt de riem uit de houdertjes van zijn broek.
‘Je zult er van lusten,’ hijgt mijn vader. ‘Van de riem, hoor je!’
Ik voel hoe mijn spieren zich spannen, zonder dat ik het eigenlijk zelf wil. Mijn vader heeft de riem bij de gesp genomen en komt dreigend op me af. Ik blijf staan, een halve meter voor de eiken schrijftafel. Geen ogenblik verlies ik de hand met de riem uit het oog. Die hand rijst plots. Een droge slag knalt door het bureau. De pijn striemt en brandt door mijn rechterkuit. Daarna mijn linkerkuit, mijn dijen, mijn rug, mijn kuiten, mijn dijen, mijn rug... Maar bij elke slag word ik een stukje méér Bill Sweetheart, de gangster, die geen kik gaf. Ik dwing mezelf misprijzend te glimlachen.
Mijn vader laat àl zijn woede op mij los. Hij hijgt en gromt, als een groot, veel te dik dier. Hij ziet hoogrood van inspanning. Doch hij krijgt me niet klein. Ik weet zeker dat ik niet zal wenen en geen kik zal geven. Bill Sweetheart is mijn kameraad.
En dan gebeurt het plots. Bij een lange uithaal treft mijn vader de cactus bij het raam. Het uiteinde van de riem slaat om de stam van de plant en met een behoorlijke bons gaat heel het geval tegen de grond. Stukken bloempot en brokken aarde ploffen tot tegen de schrijftafel.
Eén lang ogenblik staat mijn vader totaal verbouwereerd. Het is alsof hij opeens ontwaakt uit een diepe, diepe droom. Ik heb hem nooit zó onzeker gezien.
‘Mijn... mijn cactus...,’ stamelt hij.
Hij kijkt me aan met iets als radeloosheid in zijn ogen. Ik blijf koel en ik grijns vol leedvermaak. En dat maakt mijn vader opnieuw razend.
‘Het is jouw schuld!’ briest hij. ‘Jij nietdeug! Jij godvergeten bandiet! Jij galgenaas!’
Hij stormt op mij af. Ik wil nog ontwijken, maar de lederen riem treft mij in volle gelaat. Het is alsof mijn wangen openbarsten van de pijn. Al mijn bloed vliegt naar de plaatsen, waar de riem mij trof. En er kraakt iets, binnen in mij.
‘Smeerlap!’ huil ik.
| |
| |
Ik grijp de asbak en smijt hem tegen de wand. En in een flits zie ik dat de weg vrij is! De cactus ligt gebroken op de grond.
Armen vooruit, vuisten gebald, hoofd ingetrokken, rug gekromd. Ik duik door het raam. Ik tuimel in het gras. Ik krabbel recht. Ik spring over de haag en ren door het veld. Ik wip over vijf grachten. Dan val ik neer in een weide. Zeven koeien gapen mij aan met bolle, domme ogen. Ik grijp een steen, die tussen het gras ligt, en gooi. Ik tref een pikzwarte koe. Ze schrikt en hobbelt weg, met logge sprongen en groot uiergeklots. En de zes andere koeien lopen haar na.
Dan ben ik alleen. Ik bekijk, de rode, brede striemen op mijn kuiten. De randen er van zijn gezwollen en paarsrood. Ik betast mijn wangen. Er zit bloed aan mijn vingers. Maar dat bloed komt niet van mijn wangen. Wel van de decimeterlange glassnee in mijn linkervoorarm. Bill Sweetheart zou toch nog beter door het raam gesprongen zijn...
Ik heb mijn jasje uitgetrokken. Ik heb mijn hemd uit mijn broek gehaald en een reep van de slip gescheurd. Zo goed ik kon verbond ik de wonde aan mijn arm. Ze bloedt nog steeds en bestendig knaagt vanbinnen de pijn. Dat is niet zo erg. Ik kan wel op mijn tanden bijten. Ik ga languit op mijn rug liggen in het gras.
Dikbuikige wolken trekken glanzend van zon door de hemel. Héél hoog tekent een vliegmachine witte strepen in de lucht. Hoe hoog vliegt zij? Zeker meer dan duizend meter. Ik zou er in willen zitten, aan het stuurwiel. Of nee, ik zou er uit willen springen met een valscherm. Wip! Meer dan duizend meter naar beneden.
En hier in het veld zou de vijand mij opwachten. Ze mogen niet schieten zolang je aan een parachute hangt, maar de smeerlappen doen het toch. Ik heb dat al gezien in een oorlogsfilm. Doch ik zou mijn machinepistool goed vasthouden en ik schiet er op los. Rak-tak-tak-tak-tak! Allemaal dood!
Mijn arm doet pijn en ik krijg honger.
Ik loop dwars door de velden naar de huizen. Ik moet aan eten geraken. Naar huis wil ik niet. Straks, als het donker wordt, zullen ze zich ongerust maken, mijn moeder vooral. Ze zal zeggen:
| |
| |
‘Waar blijft hij toch? Hij weet dat wij stipt te zeven uur eten?’
Mijn vader zal zeggen:
‘Och wat! De honger zal hem wel naar huis drijven!’
In mijn gedachten zet ik een neus naar hen. Ik ben dertien jaar oud en Bill Sweetheart is mijn kameraad. Ik kan boksen en worstelen. Ik ken allerlei knepen. Mijn neef volgt judolessen. Hij heeft me al veel geleerd. Op school heb ik Johan Dijkers de schouder ontwricht. Eén ogenblik werk. Hij wou me aanvallen. Ik greep hem bij de borst, liet mij tegelijkertijd ruggelings achterover vallen en met mijn rechtervoet gaf ik hem een trap tegen de buik. In een boog vloog hij over me heen en smakte neer tegen de muur. Zijn schouder was ontwricht. Ik kreeg een heleboel strafwerk van de onderwijzer. Later zet ik het die onderwijzer zeker betaald. Vendetta... dat was een mooie, spannende film. In Italië doen ze dat, geloof ik, die vendetta. Ze vergeten nooit wat je hun aandoet. Vroeg of laat vinden ze jou, ook al vlucht je naar Amerika. Rak-tak-tak-tak-tak! Dood!
Langs een stuk landweg bereik ik de Lindestraat, een uitloper van de Kastanjelaan, die lang en recht naar het hart van de stad voert. Een heel grote stad is het niet: er zijn maar vijf bioscopen, de Riolta, de Rondo, de Cinéhall, de Toverlantaarn en de Mantilla. Vorig jaar kon ik vaak naar de bioscoop gaan. Mijn vader was mild met drinkgeld. Elke zaterdag en ook 's zondags heeft hij veel werk. Vroeger nam hij mij af en toe eens mee in de auto en samen gingen wij vissen aan de vaart. Maar sedert hij zoveel werk heeft, staan zijn hengels te beschimmelen op de zolder. En daarom gaf hij mij geld. Hij zei dat hij spijt had omdat wij niet meer naar de vaart konden gaan, maar dat zijn werk tenslotte vóór alles ging. Ik was al oud genoeg om dat te begrijpen, zei hij. Ik kreeg geld en ik ging de straat op. Ik liep door de Kastanjelaan naar de stad. En ik stond zonder dat ik het wist voor de lichtreklamen van de Riolta. Ik bemerkte Karei Vandooren, een schoolmakker.
‘Hee!’ riep hij uit. ‘Ga je ook naar de film kijken?’
Ik was een ogenblik verrast.
‘Ja,’ knikte ik toen. Wel ja... waarom niet?
Ik zal het nooit vergeten: men draaide een cowboyfilm. En heel de zaal vocht en schoot mee. De zaal zat vol jongens en meisjes
| |
| |
van mijn leeftijd. Allemaal meisjes en jongens, die geld kregen van hun vader of moeder, wanneer er geen tijd was om naar de vaart te gaan. Het was een toffe namiddag. Maar nu zegt de cowboyfilm mij niks meer. Cowboys zijn ouwerwetse prullen. En wie vecht er nu nog met een lasso of een trommelrevolver? Nee... ik verkies een glimmend machinepistool! En wedden dat ik er mee zou kunnen schieten? Rak-tak-tak-tak-tak...
Ik heb honger. Op de hoek van de Lindestraat en de Vaderlandlei bevindt zich een bakkerswinkel. Daar krijgen wij ons brood vandaan. De bakkersvrouw heet Maria. Ze is dik en rond en bloost gelijk een tomaat.
‘Dag,’ groet ze, als ik de winkel binnentreed. ‘Een klein broodje, goed gebakken?’
‘Nee,’ zeg ik, ‘geen klein broodje. We hebben onverwacht bezoek gekregen en mijn moeder vraagt tien boterkoeken en tien taartjes met slagroom.’
Maria knikt en vult een grote zak met boterkoeken. Daarna neemt ze een kartonnen doosje en voorzichtig rangschikt ze er de taartjes in.
‘Ha! Jullie hebben bezoek!’ zegt ze intussen. ‘Je bent een grote jongen, nietwaar? Je kan al heel wat boodschappen doen. Zo dadelijk krijg je een snoepje van mij!’
Ze denkt dat ik nog een baby ben...
‘Nee,’ zeg ik, ‘geen snoepje, Maria.’
‘Nee?’
‘Nee. Ik... ik heb een rotte tand.’
‘O ja!’
Ze knoopt een mooi touwtje rond de doos met taartjes.
‘Asjeblieft,’ glimlacht ze, terwijl ze doosje en zak voor mij op de toonbank zet.
‘Mijn moeder zal straks komen om alles te betalen,’ zeg ik. ‘Het moest allemaal zo vlug gaan.’
‘Goed! Goed!’ knikt Maria. ‘Ik zal het geld wel hebben. Dag, jongen! Dag, grote jongen! Lust je nou heus geen snoepje?’
‘Nee.’
Ik neem de zak en het doosje beet en verlaat de winkel. Maria helpt mij naar buiten.
| |
| |
‘O!’ schrikt ze plots. ‘Wat heb je daar aan je arm? Er zit bloed aan!’
Ik grijns eens.
‘Dat is niks,’ zeg ik. ‘Ik ontmoette een leeuw en hij heeft mij gebeten.’
Maria lacht luid.
‘Jij bent een kerel!’ schatert ze. ‘Een leeuw, zegt hij!...’
Ik steek de straat over en ga de tabakswinkel van Finaflor binnen. De dochter van Finaflor staat achter de toonbank. Ze blinkt een hele reeks aanstekers op.
‘Ja, jongen?’ vraagt ze.
‘Drie pakjes sigaretten voor mijn vader,’ zeg ik. ‘En een doosje lucifers. Lichte Ardos heeft hij gezegd.’
De dochter van Finaflor bestelt handig en vlug. Maar ze is erg deftig. De sigaretten omwikkelt ze met een blad wit papier. De lucifers legt ze er bovenop.
‘Mijn vader zal straks komen betalen,’ zeg ik. ‘Hij had geen pasmunt. En we hebben onverwacht bezoek. Het moest allemaal vlug gaan.’
De dochter van Finaflor fronst de wenkbrauwen. Ze ruikt onraad. Ze neemt de sigaretten weg van voor mijn neus.
‘Zeg aan je vader dat wij wel raad weten met grote bankbiljetten,’ glimlacht ze koel. ‘En dan heeft hij meteen wisselgeld genoeg.’
‘Ik kreeg geen groot bankbiljet mee,’ verweer ik mij. ‘Hij denkt dat ik het zou verliezen. Kijk: in de bakkerswinkel geloven zij mij wel.’
‘Wat is dat, Mia?’ vraagt de oude Finaflor, die de winkel binnentreedt.
‘Wij verkopen toch niet op krediet, vader?’ antwoordt de dochter. ‘Dat joch wil drie pakjes Ardos.’
‘En een doosje lucifers,’ voeg ik er brutaal aan toe.
De oude Finaflor kijkt me aan.
‘Mijn vader heeft geen pasmunt,’ zeg ik. ‘En hij waagt het niet mij een groot bankbiljet mee te geven.’
Finaflor knikt.
‘Dat is in orde, hoor, Mia,’ zegt hij sussend. ‘We kennen onze klanten.’
| |
| |
Ik gris de sigaretten en de lucifers van de toonbank en verlaat triomfantelijk de winkel. Die malle juffrouw Finaflor! Als ik haar nog ooit ontmoet op de foor, doe ik een voetzoeker bij haar hielen ontploffen!
Vlug loop ik terug het veld in. Ik ken elke gracht, elk verborgen hoekje. Ik ga in een klaverveld zitten en begin gulzig te eten. Drie boterkoeken en drie taartjes. Daarna steek ik een sigaret op. Ik lig plat op de rug in het klaverveld. Ik blaas de blauwe sigaretterook omhoog. Ik krijg een leeuwerik in het oog, die vleugeltrillend in de lucht hangt. Nee, het is een vijandelijk vliegtuig! Een verkenner. Ik knijp één oog dicht en mik. Ik zuig mijn mond vol rook en laat die weer ontsnappen in een reeks kleine wolkjes, die ik uitpuf. Luchtafweergeschut. Boem-boem-boem! Snelvuur. De leeuwerik vouwt de vleugels samen en stuikt neer.
Ffwie-ie-ie-iet!... Boem!!
Nu een grote gulp rook. De leeuwerik graaft een groot, donker gat in de bruine akkergrond en spat uiteen in een vuurboeket.
Mijn honger is gestild, maar mijn arm doet pijn. De zon zit al laag. Weldra wordt het avond. Ik moet nadenken. Waar zal ik de nacht doorbrengen? Ik wil niet dat men mij vindt. Als ik vanavond niet thuiskom, dan zal vader de politie verwittigen, denk ik. Misschien zenden ze dan speurhonden achter mij aan. Het is niet zo eenvoudig. Die drommelse arm... Het is alsof hij stijf wordt. Als ik de vingers strek, doet de wonde veel pijn. Er schijnt iets te kloppen onder het verband. Ik tracht voorzichtig het stuk hemd op te lichten, maar het kleeft vast aan de wonde. Ik moet het er afweken. Ik ga naar de gracht. Met mijn zakdoek sprenkel ik water op mijn gekwetste arm. De frisheid doet goed. En stukje voor stukje kan ik het verband verwijderen. Ik probeer onbewogen de wonde te bekijken. De decimeter lange wonde. Mijn hand trilt. Ik vloek stilletjes voor me uit. Eénzelfde vloek, die ik steeds maar herhaal.
De schemer daalt over de velden. Een lichte mist hangt boven de weiden. De koeien waden er in tot aan de buik.
Hee! Komt daar niemand aan?... Ik houd de adem in en duik ineen. Nee... ik zal mij vergist hebben...
En ik móét een veilige plaats voor de nacht vinden. Ik scheur
| |
| |
een nieuwe reep van mijn hemd. Het is toch lang genoeg. De bebloede vod gooi ik weg in de gracht. Ik huiver. Maar dan denk ik plots weer aan Bill Sweetheart. Uit de nevel komt hij naar mij toe, de handen in de zakken van zijn spijkerbroek, een sigaret in de mondhoek.
‘Hai!’ zegt hij. ‘Houw aar joe doe?’
‘Aai zal kiel everie wan,’ grijns ik. ‘So long, Bill!’
‘Nee... het is niet waar. Daar zijn de koeien, de velden en ginds de verlichte huizen. Bill Sweetheart is er niet.
Maar ik sterk mij aan hem. Ik wil een zet doen die de politie volkomen schaakmat zal brengen. En plots weet ik waar ik die nacht zal doorbrengen.
Ik wacht totdat het helemaal donker is geworden. Dan sluip ik door de velden naar huis. Ik zie het verlichte woonkamervenster. Daar zitten mijn ouders. Ze zullen wel ongerust zijn. Het is alsof de riemslag in mijn gelaat weer pijn gaat doen. Ik betast mijn wangen. Daar heeft hij mij getroffen. Daarvoor moet hij boeten. Hij mocht mij op mijn kuiten slaan, op mijn dijen en rug, overàl... maar niet op mijn gezicht. Ik laat nooit op mijn gezicht slaan. Dat is mijn erecode. En tegen hèm kan ik niet uitpakken met judo. Ik kan hem niet over mij heen zwaaien. Ik kan hem niet de schouder ontwrichten. Dat gaat niet. Ik klim over het haagje, dat de achterzijde van onze tuin begrenst. Geruisloos begeef ik mij naar de garage. Ik hoop dat hij de deur nog niet gesloten heeft. Onder de pereboom, die in het midden van het grasveld staat, wacht ik even. Ik loer omzichtig rond. Alles is stil. De sterren spiegelen zich in het water van het vijvertje. Wat klopt het in mijn arm... het is alsof ik het kan horen. Maar ik wil er niet naar luisteren en sluip verder naar de garage. Ik bof: het zijdeurtje staat op een kier. Ik schop in mijn haast tegen een leeg blik. Het weerklinkt barbaars door de garage. Ik houd de adem in en druk mij tegen de muur.
Stommeling! verwijt ik mezelf. Driedubbele idioot!
Maar er gebeurt niets. Blijkbaar hebben ze daarbinnen het geluid niet gehoord. Tastend schuifel ik naar de werkbank. Over de baan rijdt een auto voorbij. Het licht van de koplampen zwaait even door de garage. Aan de muur zie ik een rol ijzerdraad han- | |
| |
gen. Ik wrik er een stuk af. Ik begeef mij terug naar buiten. Ik hurk neer en tast naar het blik. Ik vind het vlug en stop er de rest van mijn voedselvoorraad in: zeven boterkoeken en zeven taartjes. Nu heb ik alles wat ik nodig heb. Ik sluip door de tuin, klim terug over de haag en ga in de grachtkant zitten.
Tot middernacht zal ik wachten.
Heb ik dan toch geslapen? Ik schrik op. Ik ben door en door koud. Mijn jasje kleeft van de dauw. Enkel mijn linkerarm gloeit. Ik dwing mezelf recht te staan. De mist is dichter geworden. Ik zie nog nauwelijks de omtrekken van ons huis. Is het al middernacht? Voor de derde maal klim ik over de tuinhaag. Bij de pereboom zie ik het nog steeds verlichte woonkamerraam. Gaan ze dan nooit naar bed? Ik wacht nog een poos. Ha, ja! Ik kan al mijn ijzerdraad gereedmaken. Ik ga zitten in het natte, koude gras en wijd mijn aandacht aan het stuk ijzerdraad, dat ik uit de garage haalde. Ik kan wel goed overweg met zulke dingen. Dat zit in mijn handen. Alle deuren krijg ik open, als het moet! Met trots denk ik terug aan die zondag...
Het begon eigenlijk de dag voordien, 's zaterdags dus.
Ik had de eerste keer van mijn leven haagschool gelopen. Ik wou niet naar school, omdat de onderwijzer mij onrechtvaardig had gestraft. Ik had een tocht gemaakt door de velden. Maar de onderwijzer belde vader op. Toen ik 's middags thuiskwam, wisten ze alles.
‘Vanwaar kom je?’ vroeg vader.
‘Ik?’
‘Ja, jij!’
‘Vanwaar zou ik komen?’ trachtte ik zo onverschillig mogelijk te zeggen en ik wipte mijn boekentas opzichtig neer op een stoel.
‘Ben je naar school geweest?’
Toen wist ik dat ik niet meer mocht liegen.
Ik zweeg dus.
‘Ben je naar school geweest?’
Vader greep me bij de kin en dwong me op te kijken naar hem.
‘Nee,’ antwoordde ik.
‘Ha-ha! Mijnheer meent dat hij genoeg geleerd heeft? Mijnheer
| |
| |
denkt dat hij mag doen wat hij wil? Waarom ben je niet naar school geweest?’
‘De onderwijzer had mij...’
‘Zwijg!’
Ik klemde de tanden opeen en verbeet een scherp woord.
‘Waarom ben je niet naar school geweest? Spreek op!’
‘De onderwijzer heeft mij onrechtvaardig...’
‘Wat?! De onderwijzer op de koop toe nog bekladden? Galgejong! Maar ik zal je temmen! Morgen sluit ik je heel de dag op! Begrepen?’
Wat zijn de grote mensen soms onbegrijpelijk...
Het werd zondag. Ik mocht beneden ontbijten. Daarna nam vader mij mee naar boven. Hij sloot het venster. Hij doorsnuffelde mijn kast en nam er al het tuig uit weg, waarmee ik de tijd zou kunnen doden. Dan keek hij me streng aan.
‘Je verdient deze straf,’ zei hij. ‘Straks gaan moeder en ik weg. Je mag niet mee. Ik zal je eten brengen voor vanmiddag. Je blijft opgesloten totdat wij vanavond terugkeren.’
Ik ging zitten op de rand van het bed en zweeg. Waarom zou ik iets zeggen? Vader ging naar beneden en keerde weldra terug met enkele boterhammen en een karaf water.
‘Voor je straf,’ zei hij.
Hij scheen nog even te wachten. Hij zuchtte diep en schudde het hoofd. Hij ging naar buiten, draaide de sleutel om in het slot, stak hem waarschijnlijk in zijn zak en ging daarna de trappen af. Ik was alleen. Woedend schopte ik de boterhammen onder mijn bed. Ik had alles willen stukslaan, maar dat waagde ik niet.
Was ik maar groot, dacht ik, was ik maar groot!
Ik ging languit op mijn bed liggen. Ik hoorde hoe vader de auto uit de garage reed.
‘Kom je?’ riep hij.
Een portier sloeg dicht.
‘Waar blijf je nou?’ hoorde ik hem roepen. ‘Nee, verdedig hem niet, die bandiet! Hij verdient een harde straf. Als wij hem niet straffen, dan...’
De rest hoorde ik niet.
Een tijdje later sloegen weer portieren dicht. De automotor brom- | |
| |
de luider, de versnelling werd ingeschakeld. Ze reden weg. Ik sprong uit het bed en keek door het venster. De auto nam een bocht en verdween in de richting van de stad.
‘Stik!’ schreeuwde ik.
Toen vielen mijn ogen op de foto van Bill Sweetheart, boven mijn bed. Mijn woede zakte plots.
‘Hai!’ riep ik. ‘Hai, Bill Sweetheart! Houw aar joe doe?’
‘Je kunt hier uit, als je wilt,’ zei hij. ‘Maak een loper.’
‘Een loper? Ik heb geen ijzerdraad.’
‘In je matrasbak vind je wat je hebben moet!’
‘O ja!’
Ik ging aan het werk. Met veel moeite kreeg ik een stuk ijzerdraad los uit mijn matrasbak. Ik heb het geplooid. Het ging niet. Ik herbegon. Het ging nog niet. Maar ik gaf het niet op. Ik wist hoe een slot in mekaar steekt. Bij mijn zesde poging voelde ik dat mijn loper het deed! Klik, deed het slot en ik was bevrijd! Ik knipoogde naar Bill Sweetheart en hij knikte goedkeurend.
Triomfantelijk ging ik de trappen af. Ik deed de radio spelen. Ik zette de pickup aan. Ik legde een fonoplaat op. Een klassiek stuk muziek, dat mijn vader graag beluisterde. Ik heb stevig gedrukt op de arm van de grammofoon. De plaat was naar de maan en de naald erbij. Zorgvuldig bracht ik alles terug op zijn plaats. Ik snuffelde in kelder en ijskast. Van alle goede dingen at ik een stuk. Ha! Ze wilden mij op water en brood zetten! En zeggen dat ze nooit zouden weten dat ik hier had huisgehouden! Want straks zou ik mijn kamerdeur weer sluiten en de loper doen verdwijnen.
Ik was heer en meester in het huis. Ik ging waar ik wou. Ik deed wat mij inviel. Ik vond een kruik brandewijn. Ik trok de kurk er af en dronk een ferme borrel. Bah!... toch wat straf... Liever rookte ik een sigaret. Ik ging naar vaders bureau. Ik verwrong een letterarmpje van de schrijfmachine. Maar aan de cactus durfde ik niet raken. Ik slenterde terug naar de keuken. Ik snoepte nog wat. Wat was het heerlijk te doen wat je niet mocht...
Doch amper een uur later hoorde ik hoe een auto stilhield bij het huis. Ik wou nog naar boven rennen, maar het was te laat.
Vader kwam binnen. Hij keek me stomverbaasd aan. Hij werd heel bleek en daarna hoogrood.
| |
| |
‘Hoe kom jij hiér?’ brulde hij. Hij tastte tegelijkertijd naar de sleutel in zijn zak.
Mijn loper mocht ik niet verraden. Dat nooit! Ik zweeg.
Mijn vader sloeg mij, hard en lang. Ik beet op het puntje van mijn tong en kneep mijn vingernagels in mijn handpalmen. Hij sloeg mij met de vlakke hand waar hij me raken kon.
‘En nu,’ hijgde hij, ‘nu kom je er nog goed vanaf. Maar als er nog één keer iets gebeurt, krijg je van de riem! Begrepen?’
Ik knikte stom.
‘Terug naar je kamer, bandiet!’
Ik verwarm mij aan die herinnering. En mijn tweede loper is klaar. Nog steeds brandt er licht in de woonkamer. Ik zal maar de achterdeur nemen. Die is niet zo dicht bij de kelder, maar ik vind het momenteel veiliger. Voetje voor voetje, onhoorbaar, sluip ik naar de deur. Ik zet mijn blik neer in het gras.
‘Vooruit! En voorzichtig!’ fluister ik mezelf toe.
Ik luister gespannen. Er dringt geen geluid door tot mij. Ik steek de loper in het slot. Nee... nog íéts meer buigen... Als mijn linkerarm niet zoveel pijn deed... Elke beweging kost grote inspanning. Maar ik krijg het voor mekaar. Met àl mijn zenuwen voel ik dat het slot meegeeft. De deur is open!
Ik heb geboft: de sleutel stak niet in het slot!
Zo langzaam ik ook maar kan, open ik de deur. De bekende geur van het huis slaat in mijn neusgaten. Dat is gek; met mijn ogen toe zou ik weten dat ik nu in het huis ben waar ik woon. Ik haal vlug mijn blik en ga naar binnen. Langzaam sluit ik de deur achter mij. Hier ken ik blindelings de weg. De achterkeuken, een witgeschilderde deur, de gang, links de trap, in de achtergrond de zware, ijzeren voordeur en achter de trap: de kelder!
Mijn hart klopt en bonst in mijn linkerarm. Mijn mond is kurkdroog. Ik durf haast niet te ademen. Want ik moet voorbij de woonkamerdeur. Het sleutelgat ervan is een gek, lichtend oog in het duister van de gang. Als één van de twee het in zijn hoofd krijgt de deur te openen, ligt mijn plan in puin. Ik hoor zacht spreken. Ik versta niet wat er gezegd wordt. Het zal wel iets over mij zijn. Zouden ze de politie al verwittigd hebben? O nee, de po- | |
| |
litiemannen zullen mij niet opeten. Ik heb eigenlijk geen schrik van hen, maar ik zou alleen mijn plannetje verder willen uitwerken, zoals het hier zit, hier, vanbinnen in mijn hoofd. Ik wil de sterkste zijn, de sluwste, dit is mijn vuurproef. Ik zal en móét slagen! Ik dwing mijn gedachten voortdurend op Bill Sweetheart. Zou hij ook ooit door een duistere gang geslopen zijn? Natúúrlijk! Bill Sweetheart heeft àlle watertjes doorzwommen. Hij heeft al andere toeren uitgehaald. Ik zag hem zelfs eens binnenbreken in het politiebureau. Daar nam hij alle papieren mee die betrekking hadden op hem. En in zijn schuilplaats stookte hij er een lekker vuurtje mee.
Hij is een man naar mijn hart: hij durft, hij is een vrije, een moedige, hij vindt op alles wat en slaat er zich door. Zo iemand wil ik ook worden. Waarom dwingt men mij in een heel nauw spoortje? Kan ik het helpen dat ik grote dingen wil doen en dat ik iemand wil worden in het leven?...
Ik bereik de kelderdeur. De laatste hinderpaal! Die is nooit op slot. Ik maak ze voorzichtig open, daal twee trappen af en sluit de deur achter mij. Hier is de duisternis nog dikker dan in de gang. Maar dat geeft niet. Er is ook geen lichtend sleutelgatoog. En weldra ben ik in veiligheid. Ik zal kunnen slapen en morgen zal mijn arm veel beter zijn.
Wij hebben een grote kelder. Eigenlijk bestaat hij uit verscheidene afdelingen: een voorraadplaats, een kolenkelder, een wasruimte, die mijn moeder nooit gebruikt, want ze gaat steeds wassen naar de wasserij, en, het verst van de kelderdeur verwijderd, een donkere, ongebruikte insprong, een paar vierkante meters groot, maar ruim genoeg om te dienen als schuilplaats voor mij. Ik schuifel er heen. Ik tast voorzichtig rond. Ik voel de koele, stevige muur. Hier moet ik zijn. Behoedzaam zet ik mijn blik op de grond. Ik voel dat ik klam ben van het zweet. Oef... het waren spannende ogenblikken. Maar ik voel mij trots. Het is alsof ik een grote overwinning heb behaald, nietwaar, Bill Sweetheart? Ja, zegt hij, vanbinnen in mijn hoofd, je hebt een grote zegepraal behaald, je hebt de rekening vereffend: ze hebben je opgesloten, ze hebben je in een nauw spoortje bedwongen en ze willen van jou een héél tam mannetje maken, dat nooit zijn kleren verkreukt, dat stilzit op
| |
| |
een stoel, dat handjes kan geven en waarvan uitgedroogde matantes zeggen: Wat een voorbeeld van een jongetje!
‘Bill,’ zeg ik, ‘en hij heeft mij met zijn riem in het gezicht geslagen. Hier: ik voel de striem nog branden.’
‘O ja,’ knikt hij. ‘Op je gezicht slaan is het ergste, dat geef ik toe.’
‘Dat mocht hij niet doen,’ zeg ik.
‘Nee, dat mocht hij zeker niet doen. Maar strijk nu een lucifer aan en breng je leger in orde. Weet je, morgen moet je vóór dag en dauw weg uit de kelder. Je moet de velden in. Je moet weer aan eten geraken. Misschien kun je een overval beramen.’
‘Denk je?’
‘Ja! Het zou trouwens al te gek zijn, moesten ze je hier vatten, in je eigen nest. Dat is een bloedige schande. Als iemand gevat wordt tijdens zijn werkzaamheden, dan is het maar half kwaad. Maar iemand van onze soort op het eigen nest betrappen, nee, dat is een tiendubbele, bloedige schande.’
Van ONZE soort... heeft Bill gezegd. Ik grijns en vergeet één lang ogenblik het geklop in mijn linkerarm. Drommels ja! Ik bèn iemand! Ik kàn iets! Niemand van mijn klas kan een loper maken. Niemand kan zich met mij meten in het gevecht. Ik vind op alles wat. Dat steekt zo in mij, diep, diep van binnen, bij Bill Sweetheart. Soms vind ik het erg jammer dat ik dat geheimzinnige kunnen, diep, diep van binnen in mij, niet kan en niet mag gebruiken om te doen hetgeen zij zeggen, mijn ouders, bedoel ik, de onderwijzer, mijn familieleden, de politiemannen, de... de... wel, iederéén, bedoel ik. Als ik ben wie ik ben, zeggen ze mij dat het niet mag. Waarom toch mag het niet?... Nee, niet piekeren. Ik strijk een lucifer aan. Mijn schaduw danst over de muur. Een machtige, grote schaduw. Het kortstondige licht schenkt mij moed en kracht om vol te houden. Waarom zou ik niet volhouden? Ik betast mijn gelaat... de riem... de harde, pijnlijke striem...
Nu moet ik het mij zo knus mogelijk maken. In een hoek van de waskelder bevindt zich de lompenzak. Daarin vind ik wel iets dat mij kan dienstig zijn. Ik schop mijn schoenen uit en loop op mijn kousevoeten door de kelder. Ik vind de lompenzak. Op de tast haal ik er enkele afgedankte kledingstukken uit. Er zit zelfs
| |
| |
een oude overjas van vader in. Die kan best dienen als matras. En een jurk van moeder neem ik als deken. Ik sleep mijn buit naar de insprong. Ik spreid de overjas open op de grond. Wie had het ooit kunnen denken... Die jas droeg vader nog toen wij gingen vissen en de dagen nog wat koel waren in het voor- of najaar. Wat is die tijd al oneindig ver verwijderd...
Nu ligt de jas onder mij. Ik zal er op slapen. Misschien droom ik van de heerlijke uren bij het kanaal, die ik ooit beleefd heb. Mijn vader scheen toen heel anders. Nu kankert hij alle dagen over mijn huiswerk, mijn lessen en mijn rapport.
‘In onze tijd,’ zegt hij - ik ken zijn litanie van buiten! - ‘in onze tijd, waren het allemaal veel flinkere studenten. Wij wisten dat wij onze plicht moesten doen. Student, studeer! Wij verrichtten degelijk ons werk en pas daarna dachten wij aan ontspanning. Maar nu! Nu bestaat er enkel nog de ontspanning! De jeugd kent geen werken meer. Slechts ontspanning. En wat voor ontspanning! Jazz! Schlagers! Een barbaars ritme en holle woorden van snertlied-jes! Ja! Als je ooit iemand wilt worden in het leven, zul je moeten veranderen, kereltje! Kijk's naar je vader: waarom kan hij je alles geven, wat je maar wenst? Omdat hij hard werkte en nog werkt. Omdat hij iemand geworden is in het leven!’
Het is alsof ik weer heel zijn sermoen hoorde. Maar het raakt mij niet. Het vloeit over mij als water, dat men op mijn hoofd uitgiet. Wat kan mij dàt leven schelen, dat hij mij voorspiegelt? Als ik niet kan en niet mag zijn wie ik ben, waarom zou ik dan echt mijn best doen? Ik ben boos op mijn vader, ook op mijn moeder, want zij heult met hem. Ze wil dat ik altijd en overal voorzichtig ben. Ik ben toch niet van porselein, meen ik? Ik heb stevige botten! Soms lopen wij op blote voeten door een veld, begroeid met braamstruiken. De dorens rijten je kuiten en je voeten open. Maar slechts de moedigen durven en kunnen dat!
Ik ga languit liggen op de jas en trek de jurk over mij heen. Ik lig bèst! Ik steek nog een sigaret op en rook genietend. Het lichtpuntje van de sigaret schijnt heel veel warmte uit te stralen. En als mijn arm niet zo'n pijn deed... Verdomd! Wat mag het toch zijn? Nee, een slagader werd niet doorgesneden, want dan zou het bloed er uit gespoten zijn. Dat hebben wij geleerd op school. En
| |
| |
dan moet je een das of een zakdoek rond je arm winden en dichtsnoeren zoveel je ook maar kunt. Ik tracht de vingers van mijn linkerhand te bewegen. Dat gaat, maar elke beweging doet veel pijn.
Of... of zou er nog een stuk glas in de wonde steken?...
Ijskoud grijpt de angst mij aan. Ik ga met een ruk rechtop zitten. Een stuk glas... nee, nee! Dat kan niet! Dat màg niet! Er parelt zweet op mijn voorhoofd. Ik brand mijn hand bijna aan mijn sigaret. Het gruwelijk beeld van een scheermesscherpe glasscherf laat mij niet meer los. Ik ga terug languit op de jas liggen.
Ik knijp mijn ogen dicht en probeer te slapen. Maar net op het punt, waarop ik wil wegzinken, in een kommerloze slaap, glijdt dat stuk glas weer door mijn gedachten. Ik hou het niet meer uit! Ik móét weten wat er van is! Ik krabbel recht en begeef mij naar de lamp. Het kelderplafond is laag. Ik kan er gemakkelijk bij. Ik moet licht hebben. Ik moet kunnen zien of er een glasscherf in mijn arm steekt.
‘Bill... Bill...’ mompel ik.
Hij komt niet. Hij hoort mij niet. Ik moet het heel alleen uitvechten.
Het licht mag ik niet zomaar ontsteken. Ik zou best de lamp afschermen. Ik strijk een lucifer aan en zoek een stuk papier. In een hoek ligt een stapel kranten. Ik neem er een en maak een soort trechter, die ik bij middel van een touwtje vastmaak aan de lamp. Mooi! Dat kan ik wel wagen. Voorzichtig schuifel ik naar de schakelaar aan de wand. Ik draai de knop om. Gek! Wat geeft zo'n lampje licht!
Vlug nu! Niet langer de lamp laten branden dan nodig is. Ik trek mijn jasje uit en ga in de lichtkegel staan. Het verband om mijn arm staat stijf van geronnen bloed. En het moet er af. Het moet er af! Het móét er af!!
Ik neem een hoek van het verband tussen de vingers van mijn gezonde rechterhand. Ik sluit de ogen en ruk, zo hard ik kan, aan de vod. De pijn schiet als een witte vlam door mijn linkerarm. Een moordende pijn, die mij verschroeit. Maar de vod is er af. Ik bekijk mijn trillende linkerarm. De wonde bloedt weer hevig. Nou, nou... een pracht van een litteken wordt dat! Er drupt bloed op mijn schoenen. Ik duw de wonde open. Ik duizel van de pijn.
| |
| |
Toch moet ik het weten. Ik wrijf mijn rechterwijsvinger af aan mijn broek. Ik steek de vinger in de wonde en tast naar de vermeende glassplinter. Ik hoor mezelf kreunen. Maar het moet! Er is geen andere weg.
Geen glas, geen splinter, geen glas, geen scherf, geen glas...
Er waaien rode en groene vlammen door de kelder. De lichtkegel zwaait over en weer. Een vuurtorenlicht. Vuurtorens rijzen aan alle kanten op. Er dalen aan alle zijden riemen op mij neer. Ik wil vluchten. Een grote cactus rijst voor mij op. Aan elke stekel - en hij heeft er miljoenen! - zitten vijf vliegen, mooi op een rijtje. Ze wriemelen met de poten en vleugelgonzen.
Ik voel een weldoende koelte op mijn gelaat. De rode en groene vlammen glijden weg in de hoeken. De vuurtorens zinken in de grond. De riemen lossen op in de lucht. En de cactus verdoezelt, wordt een vale vlek... dan niets meer...
Ik lig met het gelaat op de koele, sterke keldervloer. Vlak voor mij zie ik twee vilten schoenen, dan een blauwe spijkerbroek, dan een zwarte pullover met wijde, dikke kraag.
‘Bill... Haai, Bill!’ grijns ik.
‘Kom-on!’ wenkt hij. ‘Er zit geen glas in die miserabele arm van jou.’
Hij heeft een brandende sigaret tussen de lippen, hij zuigt er eens aan en steekt ze in mijn mond. Dan verdwijnt hij weer in het niets.
De bebloede vod steek ik in mijn broekzak. Rond mijn arm wind ik een nieuwe reep hemdslip. Ik doof de lamp en verwijder het papier dat het licht afschermde. Ik voel me rustig worden. Ik begeef me naar mijn schuilhoek, ga liggen, doof mijn sigaret uit en slaap. Ik droom niet.
Ik schrik wakker. Ergens ver boven mij sloeg een deur dicht. Meteen herinner ik mij alles. Zo... ik heb mij aardig uit de slag getrokken. O... mijn linkerarm... Ik heb het gevoel alsof hij helemaal gezwollen is, maar er is niks van. Hij is alleen stijf en hij doet nog steeds pijn. De pijn zit dieper. En ze kruipt nu ook al boven mijn elleboog. Misschien is er wel een spier gekwetst, ja... Kom, kom! Er zit toch geen glas in. De rest geneest wel. Ik zal
| |
| |
een stukje eten. Maar eerst en voor al moet ik wateren. Ik neem de koeken en taartjes uit mijn blik. Ja, zo heb ik een flinke nachtpot!
Het is geen nacht meer. Door het keldergat valt grauwe schemer. Het keldergat! Het is alsof ik het voor het eerst zie. Een tweede inen uitgang! Ik kan het gemakkelijk zó aan boord leggen, dat ik ook daarlangs binnen en buiten de kelder kom. Een venster sluit het af van de kelder. Dat venster zal ik op een kier zetten. De rooster bovenaan kan ik zonder moeite optillen en terug op zijn plaats leggen. Mooi zo! De dag begint met een vondst.
Ik eet met smaak twee koeken en twee taartjes. Ik zou wel iets kunnen drinken. Ik weet dat in de tegenoverliggende hoek enkele flessen wijn staan. Ik zal er een van kraken. Wijn is kloek. Ik mag nooit wijn drinken van mijn vader. Soms - als er iemand op bezoek komt - drinken de grote mensen een glaasje. Ze nippen voorzichtig aan hun glas.
‘Een goed wijntje, nietwaar, mijnheer zus-of-zo?’ lacht mijn vader dan.
‘Een uitstekend wijntje!’ prijst mijnheer zus-of-zo.
Maar nu zal ik in plaats van een glaasje fruitsap een héle fles wijn kelderen! Ik alleen! Niet alles ineens opmaken, want ik mag niet dronken worden. Ik moet helder van geest blijven.
Ik bezit geen kurketrekker. Ik weet daar wel raad op. In een film heb ik gezien hoe je een fles opent zonder kurketrekker. Toen de soldaten uit ‘Een wandeling in de zon’ de hoeve bestormd hadden, vonden ze ook flessen wijn. En ze bezaten ook geen kurketrekker. Dus sloegen ze de hals van de fles tegen een steen. Maar ik moet voorzichtig zijn. Boven mogen ze niets horen!
Ik haal vlug een vod uit de lompenzak en wind ze rond de hals van de fles. Zo! Daar gaat ze!
Een doffe slag. De wijn, de rode grotemensenwijn loopt over mijn handen. Ik drink gulzig, om zo weinig mogelijk van het goedje te verspillen. Het smaakt zuurachtig. Nee, het is niet zo heel lekker.
‘Een goed wijntje, nietwaar, mijnheer zus-en-zo?’...
Grotemensenpraat!
Dan herinner ik mij plots iets uit de Bijbel. Voor een paar da- | |
| |
gen vertelde onze onderwijzer het verhaal van de barmhartige Samaritaan. Die vond een uitgeplunderd en halfdood geslagen mens. Ik geloof dat ze hem bewerkt hadden met een boksijzer. Weet je wat die barmhartige Samaritaan deed? Hij goot wijn in de wonden van de halfdode man! Wijn is een geneesmiddel. Nee... ik trek het verband er niet meer af. Ik zal er zo wat wijn op gieten. Dat dringt wel vanzelf in. Nu is het verband helemaal rood: donkerrood van het geronnen bloed, helderrood van de grotemensenwijn. Goed zo! Ik moet overleggen wat mij te doen staat. Vandaag zullen ze de politie er wel bij halen. Misschien is dat zelfs al gebeurd tijdens de voorbije nacht. Ik zou wellicht best blijven zitten in de kelder. Mijn voedselvoorraad is al behoorlijk kleiner geworden, maar met de rest houd ik het wel een dag uit. Doch aan de andere kant wenkt het avontuur. Het zal er op aankomen flink uit te kijken. Als ik aan geld geraak, koop ik mij een dolk. Liefst had ik een machinepistool gekocht, maar dat kan ik niet. Nee, zo'n speelgoed verkopen ze mij niet. Of een revolver?... Zouden ze mij een èchte verkppen? Misschien wel... maar ik denk het toch niet. Weet je wat? Een luchtkarabijn! Ja, ja! Ik zal zeggen dat het is om op mussen te schieten. En dat zal ik ook doen. Mussen en merels en roodborstjes. En dan pluim ik ze, ik leg een vuurtje aan, ergens in een grachtkant, en ik eet geroosterd gevogelte!
Maar ik moet aan geld geraken.
Ik sluip door de velden. Alles is door en door nat. De mist hangt grauw en kil over de wereld. Ik geef er niet om. Zo ben ik voldoende beschermd. Want ik weet dat iedereen zal uitkijken naar mij. Wellicht roept men in de radio om dat ik vermist ben. Dat doen ze toch als er iemand niet kan weergevonden worden? En in de krant zal misschien een foto van mij verschijnen. Ik zou mij moeten vermommen. Maar dat is moeilijker. Ik kan mijn snor niet laten groeien: ik heb nog geen snor. En een deukhoed kan ik niet dragen; dat zou te veel opvallen, want ik draag nog een korte broek en ik ben nog zo jong.
Als ik aan geld geraak, zal ik mij een donkere bril kopen. En ook een dikke sjaal, die ik dan desnoods voor mijn mond kan bin- | |
| |
den. Ik heb geen vast plan. In wijde boog sluip ik naar de voorwijken van de stad toe. In de velden zal ik geen geld vinden. Ik bereik de eerste huizen. Ik duik weg als ik een man door de straat zie stappen. Maar hij gaat in gedachten verzonken zijn eigen weg. Het scheen nooit in hem op te komen uit te kijken naar mij. Nu ben ik een ‘oetlaw’! Ik heb altijd veel sympathie gevoeld voor ‘oetlawen’. Ik ben een beetje trots, omdat ik mezelf zo kan noemen. Wat zou Bill Sweetheart doen in mijn geval? Nee... ik kan het niet vergelijken. Bill is groot en sterk. En hij draagt steeds een pistool bij zich. Hij kent de knepen van het vak en het knallen van de zweep. Ik ben, per slot van rekening, slechts een beginneling. Ik moet mijn sporen nog verdienen.
Ik verberg me in een portaal en kijk uit. Rakelings langs mij passeren twee juffertjes. Ze gaan waarschijnlijk naar de vroegmis, want ze dragen elk een dik kerkboek onder de arm. Een overval wagen op zulk wild loont nooit de moeite. Voor een paar franken stoelgeld mag je niet geklist worden. Er zit niks anders op: ik moet ergens binnenbreken, ergens waar poen zit. En liefst zonder de grote trom te roeren. Zolang ik geen wapen bezit, ben ik aangewezen op sluipen en wegduiken. Ik denk na. En de winkel van Finaflor valt mij te binnen. De oude Finaflor en de dochter Finaflor... Ze wonen heel alleen in het grote huis. Ze hebben heel hun leven gespaard en gespijkerd. Daar moet zonder twijfel poen zitten! En nog iets: hun tuin wordt aan de achterzijde begrensd door een lage, bouwvallige muur, die ik met gemak aankan!
Ik zet de kraag van mijn jasje rechtop, verken vluchtig de straat en begeef me op weg naar de winkel Finaflor.
Wat ben ik dankbaar voor de dichte mist. Je ziet geen tien meter ver. Zelfs nu ik achter in de tuin van Finaflor sta, kan ik het huis, dat ik wil binnenbreken, niet zien. Dat betekent dat noch de oude, noch de dochter, mij over de muur zagen klimmen. Het kostte mij ditmaal wèl moeite die hindernis te nemen. Ik kan mijn linkerarm omzeggens niet gebruiken. En daarbij stiet ik hem nog tegen een steen. Hij gloeit en bonst en klopt vanbinnen. Misschien is de wonde toch wat ontstoken. Maar de wijn die ik er op gegoten heb, zal zijn werk wel doen. Wat de barmhartige Samaritaan kon,
| |
| |
kan ik ook.
Heel voorzichtig sluip ik door de tuin van Finaflor. Niet veel zaaks: een grasperkje, enkele bomen, twee rijen rozestruiken, die nog steeds bloeien. Uit de mist doemt de achtergevel van het huis op: een gore muur met hoge, rechthoekige vensters. Achter de ruiten hangen gordijnen, allemaal dezelfde gordijnen. Helemaal links bevindt zich een deur. Ik moet binnengeraken ofwel langs een venster, ofwel langs de kelder, àls er een keldergat is tenminste. Ik profiteer van de dekking, die de struiken mij schenken. Maar het allerlaatste stuk is enkel grasperk. Ik hurk neer en observeer nauwkeurig de vensters. Het is alsof het huis totaal verlaten is. Geen gordijn beweegt, geen geluid dringt tot mij door. Mijn hart wipt op van blijdschap als ik een keldergat bemerk. Het is gesloten bij middel van een houten luik. Dat krijg ik echter wel open. Ik loer nog een laatste maal rond en waag de sprong naar het keldergat. Ik ruk aan het handvat. Het geeft niet mee. Drommels! Er zit een hangslot op! Wat een tegenslag! Maar het slot zit slechts vast in twee kleine haken. Als ik er één kan losmaken, is het luik open. Zenuwachtig speur ik rond. Aan de muur, dicht bij de deur, hangt een bezem. Op handen en voeten kruip ik onder het venster door en even later sta ik met de bezem terug bij het keldergat. Ik wring de steel onder het slot.
Had ik maar niet zoveel hinder van mijn linkerarm...
Zo! Het is gelukt! Nu de steel gebruiken als hefboom. Maar voorzichtig! Niet te veel lawaai maken. Ik speel alles of niets. Met een ruk haal ik de bezemsteel omhoog. Er kraakt iets in het luik. Nog een ruk. Dan, met een droge knal, breekt de steel. Ik verlies het evenwicht, tuimel over het luik en kom terecht op mijn gekwetste arm.
‘Auw!’ hoor ik mezelf roepen.
Het gebeurt allemaal zoals in een zeer snelle film. De achterdeur zwaait open. Daar staat de dochter Finaflor. Haar ogen zijn één ogenblik groot van verbazing. Dan herstelt ze zich vlug.
‘Hee!’ roept ze uit. ‘Wat betekent dàt?! Wat doe jij hier?’
Ik krabbel recht. Ik word gevat door een panische angst. Ik houd nog een stuk bezem in mijn rechterhand. Ik gooi het in de richting van de dochter Finaflor, maar het komt in een ruit terecht. Bar- | |
| |
baars gerinkel van glas weerklinkt door de tuin. De dochter Finaflor gilt doordringend.
‘Een inbreker! Hulp! Hulp!’ gilt ze.
Ik ren naar de tuinmuur. Ik vlieg er over heen. Ik ijl door een stille, natte straat. Instinktmatig loop ik in de richting van de velden. Weg! Weg! Ze mogen mij niet klissen! Ik geloof niet dat ik ooit zo hard en zo lang gelopen heb. Ergens midden een bietenveld val ik neer. Ik duizel van vermoeienis. Mijn gezicht rust op de vochtige, kleverige grond. Mijn hart slaat een onmogelijke kadans. Elke klop wordt versterkt in mijn linkerarm. Ik voel mij zó miserabel, dat ik zou kunnen braken.
En Bill Sweetheart komt niet bij me. Ik heb hem zo nodig en hij komt niet. Waar zit hij toch, die rare kerel? Bill... Bill, ach, Bill... Misschien schaamt hij zich over mij. Ik ging tewerk gelijk een zuigeling. Natúúrlijk zou men horen dat ik het hangslot forceerde. En dan ging ik als dol op de loop voor de dochter Finaflor. Voor een juffer, die ik wellicht met één welgemikte vuistslag buiten westen kan helpen. Alle Samaritanen! Wat voor een mislukkeling ben ik...
En wat zit ik voortdurend in mijn hoofd met die vervloekte Samaritaan? Wat kan het mij tenslotte maken of hij al dan niet wijn in de wonden goot van die uitgeplunderde man? En er is niemand die MIJ helpt. Er is niemand die mij begrijpt. Er is niemand die mij toelaat te zijn die ik ben. Moest ik een brave hendrik zijn, dan stond ik vast op een goed blaadje bij de onderwijzer. Ik zou flink leren, ook al was het tegen mijn zin, en steeds goed opletten in de klas. En dan zou er op mijn rapport vermeld staan: ‘Flinke leerling! Proficiat!’ in plaats van al die rommel, die er nu op staat. ‘Is koppig’, ‘Wil geen huiswerk maken’ of ‘Zeer onbehoorlijk gedrag’ of ‘Let nooit op!’ of... of... Vervloekt! Wat kan het mij schelen! Ik wil niet braaf zijn. Ik wil niet in een spoor lopen, dat anderen voor mij hebben getrokken! Ik wil niet zijn, wie ZIJ willen dat ik ben. Dat gaat niet. Maar niemand begrijpt dat. Niemand ziet dat. Niemand krijgt dat in zijn domme kop!
En mijn vader heeft geen tijd. Hij is net een machine, die niks anders moet doen dan werken, eten, slapen, met de auto wegrij- | |
| |
den... en dit laatste is ook werken voor hem... Als ik groot ben, zal ik hem zeggen: Kijk, ik sta nou even hoog als jij. Maar je bent mij het bekijken niet waard. Je bent een werkbeest!
Dat zal ik hem zeggen, ja.
En mijn moeder?...
Och, wat is ze ver... Ze noemt me steeds haar schat. Doch ik ben geen schat! Van niemand ben ik een schat! En ik wil er geen zijn. Ik ben een oetlaw. Voor altijd en altijd en altijd.
Kom, ik zal maar terug naar mijn kelder gaan. Ik ben moe en mijn arm doet zo'n pijn. Er hangt een vreemde duizeligheid in mijn hoofd. Het is wonder, soms schijn ik te zweven en dan voel ik mijn arm enkele seconden niet meer. Het is alsof ik geen linkerarm heb in die momenten. Doch nadien steekt de pijn weer op. Ze zit nu tot onder mijn oksel.
Dwars door de velden loop ik in de richting van ons huis. De mist hangt nog steeds zwaar en log over de wereld. Ik ken echter de omgeving tot in het kleinste detail en zo kom ik zonder omwegen uit bij onze tuin. Ik hurk neer achter de haag en kijk uit. Vaders auto staat voor de deur. Hij is dus blijkbaar binnen. Maar niets aan het huis verraadt onrust. Natuurlijk, aan stenenv en ramen kun je dat niet merken... Ik zal maar naar mijn kelder gaan. Net als ik over de haag wil klimmen, komt een auto aangereden over de baan. Ik duik ineen en wacht af. De auto vertraagt, wijkt af en hobbelt over de oprit naar de voordeur toe. Het is een zwarte, zware wagen en boven op het dak staat een soort schijnwerper: een politie-auto.
Nu heb ik zekerheid dat ze mij zoeken. Ik grijns onwillekeurig. Als ik zonder ongelukken in de kelder geraak, zullen zij tevergeefs de omgeving uitkammen. Dat is nog 's een stunt die kan tellen, nietwaar, Bill Sweetheart?
Ik wacht op antwoord.
Nietwaar, Bill, beste Bill? herhaal ik in gedachten.
Maar hij verschijnt niet meer. Dat maakt mij droef. Hij zal boos zijn op mij. Niemand houdt van mij. Alle grote mensen zijn boos.
Kon het maar gauw oorlog worden, denk ik, dan schieten ze weer een hele hoop grote mensen dood. En toch... tòch zijn er steeds, die blijven en niet doodgeschoten worden... Hoe zou dàt komen?
| |
| |
Misschien zijn er geen kogels genoeg?...
Omzichtig klim ik over de haag en sluip naar het keldergat. Mijn linkerarm hangt slap naast mijn lichaam. Ik gebruik hem voor niets meer. Hij hangt er bij als een stuk dat te veel is. Nee... nooit meer duik ik door een ruit...
Ik licht de rooster op, laat me voorzichtig en geruisloos neer in het keldergat en leg de rooster terug op zijn plaats. Het venster heb ik op een kier gelaten. Gelukkig heeft niemand het gesloten.
De kelder is een veilig, warm hol. Doodmoe laat ik mij neer op de oude jas. Ik ga languit liggen. Ik sluit de ogen. Ik zie een rode achtergrond en daarop dansen zwarte, vreemde vormen. Het is mooi. De zwarte vormen veranderen voortdurend. Het worden bollen en kegels en kubussen. Ze warrelen dooreen, vervloeien in mekaar, stijgen op, dalen neer, zweven van links naar rechts en omgekeerd. Nog nooit heb ik zo'n mooi schouwspel gezien! En ik voel mijn arm helemaal niet meer! Nee! Ik heb zelfs geen armen meer. Ik heb geen lichaam meer, geen benen, geen voeten, geen hoofd, geen hals... enkel mijn ogen en die kijken en kijken en kijken naar de dans van de zwarte bollen, kubussen en kegels op de wijnrode achtergrond van mijn oogleden. Wat is dat gek en mooi tegelijk. En nu vindt de politie mij nooit! Als ze mijn ogen zien, zullen ze nooit zeggen: Kijk, daar heb je die jongen, die wij zoeken! Ogen zijn immers geen jongen. Ogen zijn ogen, meer kun je er niet van zeggen. Mijn ogen lachen, mijn ogen spotten met de politie.
Maar dan treedt uit de wijnrode achtergrond de sombere gestalte van Bill Sweetheart. In elke hand houdt hij een pistool. Zijn gezicht is hard als graniet. Zijn ogen zijn koud en wreed.
‘Hou op met dat gekke spel!’ beveelt hij bars. ‘Jij wordt nooit een gangster op die manier!’
Mijn ogen zwijgen. Ze kijken naar Bill Sweetheart op de wijnrode achtergrond. Ze lachen niet meer.
‘Voor de laatste maal: hou op!’ brult Bill.
Hij heft het pistool dat hij in de linkerhand houdt. Hij schiet mijn rechteroog stuk. Het spat open als een zeepbel. Mijn oog is weg... Dan schiet Bill ook mijn linkeroog stuk. Ik strek de armen uit.
| |
| |
‘Nee, Bill! Niet doen, Bill!’ schreeuw ik. ‘Genoeg! Hou op! Ik zal doen wat je zegt!’
‘Lafaard!’ gromt hij. ‘Smerige lafaard die je bent!’
En hij schiet zijn beide pistolen leeg in mijn linkerarm. Ik voel de pijn, die door mijn lichaam snokt, die in elke vezel van mijn arm bijt, die brandt en gloeit en verschroeit. Wat een vreselijke, gruwelijke pijn in mijn linkerarm!
Ik moet het uitgillen, ik moet tieren en brullen, mijn stembanden stuk. Ik sla met het hoofd. Ik beef van kop tot teen.
Mijn arm... mijn arm... mijn arm!...
Ik kruip recht op de knieën. Ik sla de tanden in de oude overjas, de oude visjas, de oude, oude kanaaljas. Ik schop naar de rest van de fles wijn. De wijn loopt rood over de vloer en dringt weldra in het cement. Ik ruk mijn jasje uit. Ik stik van de hitte! Ik verga van de kou. Ik bevries! Die kelder is een oven! De kelder is een Siberische koelkast. In Siberië vond men mammoeten. Dat waren olifanten met lange haren. Drie mammoeten trappen met zuilpoten op mijn linkerarm.
‘Ga weg, smerige, vuile beesten!’ gil ik. ‘Ga van mijn arm af, stinkende monsters!’
De mammoeten lachen. Ik voel hun hete, hete adem in mijn gezicht. Ze verschroeien mij. Ach, wat heb ik dorst... Ijskoud water stroelt uit de mammoetslurven. Hulp! Ik bevries! Ik verander in een ijsklomp! Hulp!
Nee... de mammoeten zijn weg, de bollen, de kubussen en kegels zijn weg, Bill Sweetheart is weg. Ik rijt de linkermouw van mijn hemd open. Mijn adem stokt. Wat is dat? Is... is dàt mijn arm?... Die blauwe, paarse reuzenworst?
Er kruipt iets langs mijn ruggegraat omhoog. Iets, dat mij doorpriemt van aan mijn voeten tot in de wortels van mijn hoofdhaar. Ik gil mijn angst en mijn afschuw uit. Ik krabbel recht. Ik ren naar het keldergat. Ik ruk het venster open. Ik stoot mijn rechterelleboog in een ruit. Glasgerinkel slaat door de kelderruimte. Met mijn hoofd duw ik de rooster omhoog. Hij kantelt. Hij valt. Hij raakt mijn linkerarm. Bill Sweetheart staat vóór mij. Met een machinepistool jaagt hij een miljoen gloeiende kogels in mijn linkerarm.
| |
| |
Dan is alles zwart. Bestendig, voortdurend. Zwart, zwart, zwart... En toch weet ik niet goed of ik het zwarte zie. Nee... Het is allemaal zo ver en zo... zo niet-van-mij...
Ik hoor een stem. Een onbekende stem.
‘Hij is gered,’ zegt die stem.
De zwartheid wijkt. Zij wordt grauw, grijs, bijna wit, dan helderwit. Een bril... daarachter twee ogen.
‘Ha, ha! Ben je daar eindelijk?’
De barmhartige Samaritaan, denk ik. Ik spreek het niet uit. Ik kan het niet uitspreken.
‘Hou je maar kalm,’ zegt de stem nog. ‘Slaap maar.’
Slapen... slapen...
Waarom zegt de barmhartige Samaritaan dat ik moet slapen?...
Ik ben zo ijl en zo leeg. Het is alsof mijn ogen weggezonken zijn in mijn schedel.
Plots zie ik een gezicht. De bril en de ogen zijn weg, maar ik kijk in het gelaat van een juffer. Ze heeft een witte kap op haar donkere haren.
‘Hallo!’ zegt ze. ‘We maken je weer gezond, hoor! Je bent hier in de kliniek.’
Ik tracht mij te herinneren wat er allemaal gebeurd is. Wàt heb ik beleefd?... Ik weet het niet. Ik ben zo ontzaglijk moe. Ik sluit de ogen en geef mij over aan de slaap.
Iets warms en vochtigs valt op mijn wangen. Ik ontwaak er van. Ik zie een bekend gezicht; dat is moeder. Ze weent. Haar tranen vallen op mijn gelaat. Ik krimp ineen. Waarom weent ze op mijn gezicht?
‘Och, jongetje... och, jongetje... och, schat...’ zeurt ze.
Daarna komt er een tweede gelaat bij: dat is mijn vader. Zijn wangen zijn grauw. Hij heeft veel rimpels onder en naast zijn ogen.
‘Dag, jongen,’ knikt hij. ‘Voel je je beter? O ja? Je zult helemaal genezen.’
Wat zijn ze dicht bij me en toch zó ver verwijderd...
Waar zou de barmhartige Samaritaan zijn?
Ik tracht mijn hoofd wat op te richten.
| |
| |
‘Sst! Blijf liggen, schat je,’ sust mijn moeder.
Het laat mij ijskoud. Schatje... wat een prulnaam!
Mijn gedachten komen terug. Ik word weer iemand. Ik richt het hoofd wat op. Ik zie vader. Zijn jasje is open. Ik bemerk de glinsterende gesp van de broeksband. Met die riem heeft hij iets stukgeslagen in mij, voor altijd en altijd en altijd.
Hij mag nog beloven dat wij weer elke week gaan vissen in het kanaal, hij mag me beloven wat hij wil, een groot fort, een raket, een luchtkarabijn... een miljoen dingen, waarvan ik hou... maar die riem zal ik altijd zien. Hij heeft er mij mee in het gezicht geslagen. Dat kan slechts uitgewist worden met een zelfde daad, dus nooit, want je vader sla je niet in het gezicht met een riem. Ik laat mijn hoofd terug in het kussen zinken.
‘Moet je eens drinken, schatje?’ bibberstemt mijn moeder.
Ze houdt een glas water in haar rechterhand. Ze morst op het bed. Wat is ze plots oud geworden.
Ik zwijg en sluit de ogen.
‘Sst! Hij is nog moe’... fluistert vader. ‘We zouden best opkramen. Je hebt hem nou's gezien. Hij haalt het, zegt de dokter. Ben je gerust?’
Mijn moeder snikt.
‘Maar... maar zijn arm...’ snikt ze. ‘Zijn arme arm...’
‘Dat komt allemaal in orde,’ sust mijn vader. ‘De moderne dokters en orthopedisten kunnen zeer veel. Je zult het na een paar maanden nooit bemerken, dat zeg ik jou! Kom nou, we gaan.’
Ik wacht totdat ze de kamer verlaten hebben. Dan open ik de ogen en richt het hoofd op zover ik kan. Ik ben alleen in de ziekenhuiskamer. Heel, heel langzaam sla ik met mijn rechterhand de dekens weg. Ik kijk naar mijn linkerarm. Ik tast ernaar met mijn rechterhand. Het is alsof ik het niet ben, die kijkt en tast. Ik bezit nog slechts een stompje linkerarm. Ik weet niet of ik moet wenen of lachen.
Natuurlijk... wat had ik wel gedacht?
Een miljoen gloeiende kogels in je arm... een miljoen kogels... een miljoen... een miljoen... een... een miljoen... rode... gloeiende... een miljoen...
Ach, wat ben ik ongelukkig...
|
|