| |
| |
| |
Gerard Kind Reïncarnatie
Een geschiedenis die naast vele andere wetenswaardigheden ook opheldering verschaft over een onoplosbaar probleem der R.K. theologen.
voor W. of J. (dec. 1966)
Het water is lekker warm. Hij drijft erin, de knieën opgetrokken, roerloos. Soms is er een kleine stroming in het water: dan streelt iets zacht langs zijn lichaam. Zijn lippen gaan wat van elkaar; water stroomt langzaam naar binnen. Iets zouts in zijn mond? Het wordt doorgeslikt of komt weer naar buiten: zacht aaitje over zijn lip. Er is niets te horen, er is geen licht.
Hij had het niet aangedaan toen hij het bad liet vollopen. In het donker had hij overhemd en hemd uitgetrokken. Door de luchtkoker klonken stemmen; ze fladderden nog wat na in de badkamer, gleden dan van de gladde wanden af op de grond. Soms hoorde hij zijn vrouw. Bij de benedenburen was er een jarig. Hij had geweigerd mee te gaan. Er klonk een knarsend geluid, gevolgd door geruis in de leidingen. Het toilet werd gebruikt. Nu kon hij de stemmen niet meer onderscheiden. Hij liet zijn broek op de grond zakken en stapte eruit. Zijn schoenen wrikte hij met zijn voeten los, smeet zijn sokken onder 't bad. Bij zijn onderbroek aarzelde hij, deed hem uit. Hij liep naar de wastafel en tastte met zijn hand over het marmeren plankje. Er viel een fles. Geur van lotion verspreidde zich. Hij wachtte even en snoof. Spoedig vond hij het kleine pakje. Het geluid van het stromende water liep 't laddertje op: het goede peil was bereikt. Hij schuifelde naar het bad, voelde eerst met zijn voeten naar de scherven. Nadat hij de kraan had dichtgedraaid, onderzocht hij nauwkeurig de temperatuur van het water. De huid van de elboog was het gevoeligste, wist hij nog van toen zijn moeder hem en zijn broertje samen in bad deed. Het kind van boven huilde weer. Elke avond hetzelfde. Die van hen moest nu ook gauw komen, nog een week of twee. Hij voelde de
| |
| |
rubber slang die over de rand van de badkuip hing. Zijn vrouw gebruikte hem nu om warm water in de wastafel te laten lopen. Hij dacht even na, gooide hem toen in de kuip.
Het papiertje ritselde nauwlijks toen hij het openvouwde. Hij maakte er een propje van, liet het op de grond vallen en stapte in bad. Staande zocht hij de spons en nam hem van 't haakje. De lekkere, lieve, zachte spons, de aaispons, de knijpspons, de zuigspons; hij drukte hem met zijn linkerhand tegen zijn buik. Hij ging zitten en strekte zijn benen. Het water was heerlijk. Met zijn tenen trok hij even aan de ketting van de stop: die zat goed vast. Hij bleef de spons tegen zijn buik drukken terwijl hij het deed. Pijn voelde hij niet. Hij liet het scheermesje gewoon in het water los. Het zonk met vreemde glijbewegingen naar de bodem van het bad. Buiten toeterde een auto. Het kind van boven huilde nog steeds.
De deur werd voorzichtig geopend. Flauw licht verspreidde zich in de badkamer; de tegels glansden. Zijn moeder kwam binnen. Ze liep op haar tenen en kwam vlak voor 't bad staan. In haar hand had ze een klein pakje van wit vloeipapier. ‘Ik heb iets voor je meegebracht,’ zei ze, ‘maar je mag het pas openmaken als je vader erbij is. Die moet nog even de fietsen wegzetten.’ Ze ging op de rand van de kuip zitten en rolde de mouw van haar jurk op. Met haar elboog voelde ze het water. ‘Lekker,’ zei ze, ‘heel lekker.’ In de deuropening verscheen zijn vader. Hij had het lichtgrijze pak aan dat hij droeg als ze 's zondags naar buiten gingen. Op zijn schouders zat zijn broertje. ‘Ik mag straks; we mogen vandaag alleen!’ riep hij. ‘Omdat 't zondag is!’
‘Je vlieger is in een boom hangen gebleven en gescheurd,’ zei zijn vader. ‘Er was niets aan te doen, het touw brak door een volstrekt onverklaarbare oorzaak.’ Hij voelde dat hij moest huilen. Hij had twee vrije middagen aan de vlieger gewerkt. Samen met Wim Beuk had hij uren geëxperimenteerd, voordat de staart het juiste gewicht had om de vlieger in evenwicht te houden. Het was een van de beste uit de buurt. Als zijn vader van kantoor kwam, kon hij de vlieger al vanuit het centrum van de stad aan de lucht zien staan. ‘Toe nou maar,’ zei zijn moeder. ‘Je krijgt dit.’ Ze wikkelde het vloeipapier los en haalde er een wit plastic vogeltje uit,
| |
| |
dat ze op het water liet drijven. Hij begon te huilen, pakte het beestje en brak er de kop af. Het gaf een krakend geluid. Zijn ouders draaiden zich zwijgend om en verlieten de badkamer.
Bij de deur moest zijn vader door zijn knieën buigen om zijn broertje erdoor te laten. Het werd weer donker en stil. Hij hield direct op met huilen.
Onbepaalde tijd lag hij in het bad: dagen, weken?
Na zijn ouders kwam er niemand meer van de familie. Waren ze nog in huis? Zijn vrouw liet zich niet zien. Misschien was ze ook boos, of was ze hem vergeten? Een enkele keer hoorde hij haar stem nog door de luchtkoker van beneden komen. Nu pas viel 't hem op dat hij het een lelijk geluid vond. Het hoorde bij een vrouwlijke ambtenaar van middelbare leeftijd. Meestal was er niets te horen. Het kind van boven hield zich wonderlijk stil. Hij voelde zich zeer rustig en tevreden. Zijn huid werd week en soepel in het water, waarvan de temperatuur heel behaaglijk bleef. Soms streek hij er met welgevallen over. Niets verontrustte zijn gedachten. Een enkele keer was het of in zijn innerlijk een lamp aangestoken werd in een schemerige ruimte. Dan werden er straten van de stad zichtbaar, zijn bureau op kantoor, het gezicht van Brongers, het gezicht van Brongers dood, Anka... Zijn vrouw verscheen ook in die innerlijke oplichtingen niet ten tonele. Hij scheen voorgoed veilig te zijn voor haar. In de loop der dagen vervaagde het bewustzijn van de ruimte om hem heen. Slechts nu en dan drong het nog tot hem door dat hij in een warm bad lag op de derde etage van een flatgebouw. Meestentijds echter schouwde hij naar binnen, in zichzelf, en wist alleen dat er een warm, zacht omhulsel om zijn ledematen was.
Zijn lichaam kwam tot zichzelf. Alle aandacht die het gericht had op de buitenwereld kwam nu vrij. Zijn vingers en tenen begonnen een intens geestelijk leven. Hij vernam hun gedachten; zij deelden hun eenvoudige maar diep wijze denkbeelden aan hem mede, door kleine kriebelingen, trillingen, zonnige tintelingen, die hem een ongekend geluk schonken. Goede vrienden werden hem ook zijn ingewanden: de oeroude, alwijze lever, de vaderlijke darmen, de zelfbewuste longen. Hoe imponeerden hem de edele pijpen van het beendergestel met hun markante koppen. In woorden die
| |
| |
hij nooit had geleerd, maar waarvan het begrip onder steenkorsten en aardlagen in hemzelf verborgen had gelegen en rustig zijn tijd afgewacht, vertelden zijn organen hem het verhaal van hun ontstaan, eeuwen her, van terugkeer tot de stof, tot het rijk der mineralen, onbezield voor de mens, die blind is, van kringloop door de kosmos en weerkomst in een menselijk lichaam. En als zij zwegen, lag hij stil voor zich uit te staren, genietend in het bewustzijn van een kleine, veilige, rode schaal die hem omgaf.
Lekker warm dus. Badwand is donzig en lief. Knieën zijn opgetrokken, Armen gekruist over Borst: heerlijk in elkaar gerold ligt het. Spons in 't midden van Lichaam. Water stroomt zachtjes Mond in, Mond uit. Been strekt zich even. Voet voelt iets zachts, dat soepel wijkt. Arm geeft soms kleine duwtjes in zijwand. Weinig ruimte in donzen omhulsel. Duim gaat Mond in: grote Tevredenheid. Een trappeltje van genoegen. Buig-strek-buig-strek. Iets kriebelt aan Voet: prettig gevoeltje. Water, alles beweegt even. Duim gaat uit Mond en raakt zoek. Waar is Duim? Moet terug. Is stout. Handje grijpt, duwt hard in donswand. Beentjes gaan op en neer in water. Geborrel. Duim komt niet.
Hij staat tussen de mensen te wachten. Een biezonder belangrijk persoon zal zijn weg door deze straat nemen. Elke keer als hij tracht zich te herinneren wie, valt de naam als een ster uit zijn bewustzijn weg. Tegen alles wat hij aan romp en ledematen bezit, duwen de lichamen om hem heen. Zijn schouders zijn naar voren gewrongen, zijn armen bungelen voor zijn borst als twee geëxecuteerde gevangenen. Aan de overkant van de straat loopt een witgekalkte muur, wel zo hoog als een huis. Deze begint in zijn linker ooghoek en zet zich voort tot zijn rechter. Er is een tekst op aangebracht in haastig geschilderde blauwe letters, waarvan verftranen afzakken tot de onderste grens van zijn blikveld: de koppen.
De koppen; wit, zwart, grijs, zonder hoeden en met.
JESUS SAVES
JEZUS REDT
JESUS RETTET
staat op de muur en aan weerszijden hiervan hangen affiches van
| |
| |
Philips gloeilampen. Hij kan naar niets anders kijken. Om zijn gezichtsveld te verplaatsen zou hij zijn lichaam moeten draaien, maar dat zit vast, als een spijker in hout. De witte muur is onontkoombaar. Erboven is de hemel egaal donkerrood. Een meeuw vliegt in strakke banen boven de muur heen en weer: een schildwacht die geen mens uit 't oog verliest. Het duurt lang. Zal híj nog komen vandaag?
Waarom is hij hier naar toe gegaan? Waar is hij vandaan gekomen?
Van een bestaan vóór dit wachten herinnert hij zich niets. Heeft hij een huis, vrouw en kinderen? Ik zal het weten, denkt hij, als eerst maar die ene langs komt, die waar we op wachten.
Er is geen ruimte om zijn arm in te buigen. Hij zal dus niet weten hoe laat het is. Het achterhoofd van de man voor hem raakt bijna zijn gezicht en diens lijfswarmte deelt zich mede, door de twee lagen kleding heen, op de huid van zijn buik. Behoedzaam probeert hij zijn bovenlichaam iets achterover te buigen, maar die tegen zijn rug is hard en onverwrikbaar als een boom. Hij haalt diep adem, laat dan de lucht met een suizend geluid tussen zijn lippen wegstromen, tot zijn longen leeg zijn. Als hij ze weer vol wil zuigen, stokt de lucht voor zijn neusgaten. De ruimte, daareven door het uitademen ontstaan voor zijn borstkas, is ingenomen door het lichaam voor hem. Hij wil roepen, maar er is in hem geen adem die het geluid zijn mond uit kan dragen. De meeuw zeilt aan vanuit de rode hemel boven de muur en begint om zijn hoofd te cirkelen.
Van ver uit de menigte stijgt geroep op. Hij voelt hoe, wel tientallen meters van hem af, een beweging ontstaat in de lichamenzee en dat krachten, die ver om hem heen ontspringen, hem tot middelpunt kiezen.
Van alle zijden dringen de lijven keihard op hem in. De witte vleugels van de meeuw schermen in steeds sneller opeenvolging vlak langs zijn ogen. Gestadig vermeerdert de druk op zijn om lucht vechtend lichaam. Dicht bij hem beginnen ze nu ook te schreeuwen. Waar komen zo plotseling die groene takken vandaan? Hij is er, hij op wie ze gewacht hebben.
... Wil hem zien, wil weten wie hij is, wie ik zelf ben!...
| |
| |
Het razend gefladder van de meeuw beneemt hem ieder uitzicht. Steeds witter wordt het in zijn ogen, verblindend, trillend wit.
‘Jezus redt, Jezus redt, Jezus redt. Hosanna!’
Zijn lege borst wordt van steen. De man achter hem schreeuwt krijsend in zijn oren. De druk van de zijkanten perst zijn schouderpunten voor zijn lichaam tegen elkaar aan. In zijn rug kraakt het. Hij verliest menselijke vorm. Door hem heen raken de uitzinnige omstanders eikaars lijven.
De meeuw strijkt neer op zijn hoofd, dat met open ogen, waaruit een mild zegenende blik straalt, meedeint op de mensenmassa.
Hoofd ligt nu omlaag. Wat heeft bad gedaan? Heeft geknepen, geduwd tegen Lijf aan alle kanten. Knieën zijn omhoog gewrongen, Schouders drukken tegen Wangen. Alles is in elkaar geperst, is één klont geworden. Muurvast ligt het, overal. Niets kan bewegen. Alles pijn... Even slipt ruimte om Lijf, slang glibbert langs Buik, is weer weg. Dan krampt omhulsel weer samen.
In Hoofd gebeurt iets. Krak: dingen verschuiven daarbinnen. Wie drukt ook zo hard? Aan weerszijden van Hoofd is benige tegenstand. Vastgeklemd ligt het, in nauwe, donkere tunnel. Weer krampt het vaster om Lijf heen. Druk op Slapen wordt harder. Pijnflitsen. Pijnflitsen.
Plots beweging in water. Waar blijft het? Gaat weg, rent kriebelend langs Lijf en verdwijnt achter Hoofd. Gegorgel. Slurp. Hoofd wordt langzaam wat verder in tunnel geschoven.
In de verte schreeuwt de menigte. Eerst dringt het geluid slechts gedempt tot hem door, maar snel breekt het reeksen deuren open en verschaft zich toegang tot het vertrek waar hij ligt. Nu is het onontkoombaar aanwezig, kolkt rond en vult de ruimte tot in de hoeken. Het hecht zich aan muren, plafond, laat zich van daar op hem neer vallen en slingert armen om zijn keel.
Wat zijn dat voor woorden, wat betekenen ze?
Wie vormen daar buiten dat enorme koor dat ze voortbrengt?
Hij wordt vastgegrepen en overeind getrokken. Hij kan niet staan: hij heeft geen rug. Een veld van pijn; veldslagen worden geleverd op de achterzijde van zijn lichaam. Ze verslepen hem of hij een vporwerp is. Zijn benen hangen als vreemde, onwillige die- | |
| |
ren onder zijn lijf. De handen der begeleiders sluiten vast om zijn armen. Van terzijde kijkt hij naar hun hoofden onder de blinkende helmen. Van steen: geen gelaatstrek is te bespeuren in de ronde marmeren koppen. Slechts een enkele bruine ader slingert zich over het gepolijste oppervlak. Een gestalte in een lang wit gewaad verschijnt en gaat hen voor. Hij ziet alleen de gladde, eivormige schedel. Die danst langzaam, in regelmatige beweging voor hen uit in de gangen waar hij doorheen gevoerd wordt, wijst de weg. Het lijkt een zelfstandig voorwerp, met een eigen bewustzijn, dat onder het kleed slechts een leegte te verbergen heeft. Bij de eerste trede van een brede, stenen trap houdt het stil. Hij wordt tot aan de zoom van het witte kleed gesleept.
De gestalte draait zich om en buigt het hoofd naar hem toe: geen gezicht. Een spiegelglad marmeren oppervlak, waardoor in het midden een kleine barst van boven naar beneden loopt. Toch een gezicht: vage trekken, vol angst en onzekerheid, tekenen zich af: de zijne!
Nooit gezien dit gelaat, maar toch weet hij: dit ben ik.
Hij zoekt zijn ogen. Van boven aan de trap stort het geschreeuw zich omlaag. Hij kijkt diep in zijn pupillen, wacht, knikt dan bevestigend. De gestalte in het wit richt zich op en begint de trappen te bestijgen. Ze gaan verder. Zijn voeten slaan met dof geluid tegen de treden.
Op het platform waar hij gebracht wordt, brandt de zon. Hij is nu zichtbaar. De stemmen dansen als wilden om hem heen. Iets stroomt langs de achterzijde van zijn lichaam en druppelt op zijn benen. De twee slepen hem tot de uiterste rand en dwingen hem te staan tussen hen in.
Boven het plein vermengt zich de zonnewarmte met de hitte der kreten. Uit donkere gaten in de witte huizen die het plein omzomen, hangen heftig gebarende halve lichamen.
Wat betekenen de woorden, de woorden, de woorden?
Eens heeft hij ze gehoord, beseft hij plotseling, uitgesproken door een galmende, soms overslaande stem. De grond van het plein beweegt, leeft. Duizenden tot een plaveisel samengeperste stenen koppen, waaruit het opspuit: de woorden!
De man in het wit treedt naar voren. Een onzichtbare hand schuift
| |
| |
stilte het plein over. Dan is er plotseling een ring van scherpe pijn om zijn hoofd. Stekels dringen zijn schedel binnen en bereiken zijn hersens. De zon rolt weg uit de hemel, een zwarte schaduw schuift uit de verte van het plein, pijlsnel over de stenen koppen, klimt langs zijn lichaam en bereikt zijn ogen.
Een stem zegt: ‘Ecce homo.’
En het geschiedde in die dagen, dat er een bevel uitging vanwege keizer Augustus, dat het gehele rijk moest worden ingeschreven...
Wat ruikt het hier vies: naar beesten. Hij had nooit van dieren gehouden. De vakanties op de boerderij van zijn oom waren hem een gruwel geweest. Zijn voornaamste bezigheid daar was te zorgen dat hij niet vuil werd. Hij kokhalsde als hij ontdekte dat er mest onder zijn schoenen zat.
Zijn huid schrijnt. In zijn rug wordt hij geprikt door onaangename puntjes. Achter hem klinkt zwaar gesnuif. Soms stijgt een dof dreunend geluid van de grond op.
Voortdurend klinkt het irritante gehuil van een baby. Ach, elke avond hetzelfde... Het is schemerdonker, uit een verre hoek komt onzeker, gelig licht. Schaduwen bewegen op de wand. Een stem, die hij kent, zegt enkele woorden, klagend. Een andere, diepe stem antwoordt.
Hij tast even met zijn hand over de stof die hem bedekt. Die is hard en vezelig. Een schim komt naderbij en buigt zich over hem heen. Het gehuil houdt op; het kwam uit zijn eigen mond, die hij nu voelt dichtgaan.
Hij ziet een gezicht, flauw verlicht door een lantaren. Een baardige kop, als een slordig geploegd veld. Wie is dat?
Hij wordt behoedzaam opgenomen, door de donkere ruimte gedragen en neergelegd in een warme holte. Iemand kijkt hem aan.
Maar dat gezicht kent hij, heel goed zelfs. Het is zijn vrouw; ze huilt, ook dat kent hij. Ze maakt haar kleed los en legt hem aan de borst.
‘Hij lijkt op zijn vader,’ snikt ze, ‘precies op zijn vader!’
|
|