| |
| |
| |
Rouke G. Broersma Oom Godefridus
Het bed stond al klaar. Voor het overige was de zolder woest en ledig. Overal heerste de geur van gedroogde en rottende appels. Hans klauterde op het bruinhouten beschot van het bed. Als hij op zijn tenen ging staan, kon hij met zijn hoofd het dakraam openduwen en daarna een gedeelte van de laaggelegen ruigbegroeide tuin overzien. Het uitzicht werd aan de ene zijde belemmerd door het dak van een schuurtje en aan de andere door het gebladerte van een nooit gesnoeide boom, die vol zat met kleine groene appels. In de tegenoverliggende tuin stond een meisje. Ze had een lichte jurk aan en een veel te grote strik als een reusachtige witte vlinder in het haar. Ze stond gebogen en het was niet duidelijk wat ze uitvoerde.
Hans sprong van het bed, waarbij het raam met een klap dichtviel. Van de eerste verdieping riep zijn moeder dat hij rustig moest zijn, omdat tante sliep.
In de buurt van het luik werd de appelgeur sterker. Hans schoof een paar dozen opzij om in de hoek te komen waar de appels lagen. Hij greep er een paar op goed geluk. Hij liep ermee naar het bed om ze in het licht dat door het dakraam naar binnen viel, beter te kunnen bekijken. Hans kon niet geloven dat de pitten van deze bruine verschrompelde vruchten nieuwe bomen zouden voortbrengen. Het was of hij twee stukjes dood in de hand hield.
Terwijl hij zich weer van het bed verwijderde, deed hij ze zonder er verder over na te denken in zijn zakken. Hij tilde het luik op en daalde de ladder af.
De overloop stond vol meubels, kisten en dozen. In een van de oorspronkelijke slaapvertrekken was de loodgieter, een grote man in blauwe overall, nog steeds bezig met de aanleg van een afvoerbuis. Tegen een van de wanden stonden planken. Op de naakte houten vloer lagen buizen en stukken slang, slapende reptielen.
De man, die met de rug naar Hans toe zat, draaide zich om. Rood gezicht, bloeddoorlopen ogen.
‘Kun je het zien?’ vroeg hij nors.
| |
| |
Op het moment dat Hans de kamer wilde verlaten, kwam zijn moeder binnen. Ze lachte zenuwachtig.
‘'t Begint erop te lijken, hè. Kijk, dit wordt de keuken.’ Ze sprak vlugger dan gewoonlijk.
‘Wanneer komt oom Fridus thuis?’
‘Waarom vraag je dat toch steeds? Ga maar eens in de kamer kijken.’
In vergelijking met de andere vertrekken heerste hier een betrekkelijke orde. Hans vroeg zich echter af, waardoor de meubels, dicht opeengedrongen in de kleine ruimte, niet meer dezelfde leken. Hij begaf zich naar het raam. De straat van zijn oom en tante helde sterk. Zouden de vloeren van de huizen even schuin aflopen als het trottoir, waarop een paar jongens aan het knikkeren waren? Hij glimlachte.
‘Wat heb je te lachen?’ vroeg zijn moeder, die was binnengekomen. Ze ging naast hem staan en sloeg haar arm om hem heen.
‘Zijn mijn stuiters ook meegekomen?’
‘Begin je je een beetje op je gemak te voelen? Binnenkort, als de vakantie om is, ga je naar school en krijg je nieuwe vriendjes.’
Hans maakte zich los.
‘Ze liggen zeker in de kist bij het andere speelgoed?’
Zijn moeder knikte en zuchtte.
Toen ze korte tijd later weer naar buiten keek, zag ze Hans bij de jongens staan. Ze opende het raam, maar kon niet verstaan wat er besproken werd. Hans haalde een handvol stuiters te voorschijn. De anderen lachten. De grootste sloeg tegen de onderkant van de uitgestoken hand. De knikkers vlogen als glinsterende kogels door de lucht, waarop de jongens begonnen te joelen. Amsterdamse keievreter, verstond ze. Haar kind rende weg, enige tijd achternagezeten door de anderen.
Toen het geschreeuw minder werd, hield Hans wat in. Hij sloeg rechtsaf en rende op een sukkeldrafje verder. Spoedig maakten de huizen plaats voor ruïnes. Bij de eerste bleef hij staan. Het moest een zelfde type woning zijn geweest als die van zijn oom en tante. Hij beklom de stenen treden die toegang gaven tot de voortuin.
| |
| |
Alsof hij bang was iemand te alarmeren, liep hij op zijn tenen over het grind. Het onderste gedeelte van de muren stond nog overeind, grillig gekarteld: op sommige plaatsen meer dan manshoog, hier en daar zo laag dat men er gemakkelijk overheen kon stappen. Teleurgesteld konstateerde Hans dat zich binnen de muren niets bevond dan brokken puin en geblakerd hout. Terwijl hij over de brokstukken klauterde, trachtte hij zich in te denken in welk vroeger vertrek hij zich bevond. De witte scherven van een closetpot herinnerden hem eraan, dat hij in geen uren iets had gedaan. Hij koos een vormeloze steenklomp, die hij zorgvuldig bevochtigde, totdat de kalk en de specie overal dezelfde donkergrijze kleur vertoonden.
De ene helft van de twee aan elkaar gebouwde schuurtjes was vrijwel intact. Hoewel het enige raam was gesprongen en de deur open stond, rook het er muf. Op een vuilnisemmer zonder deksel na was de ruimte leeg. De vuilnisemmer bevatte slechts een naambordje. W. Criens las Hans. Wim Criens misschien?
Hij nam zich voor bij een volgend bezoek potlood en papier mee te nemen. En een schop om een tegel los te wrikken en een gat te graven, waarin alle belangrijke zaken verborgen konden worden. Het naambordje bijvoorbeeld, en de dode verschrompelde appels. Hij nam ze uit zijn zak, legde ze naast elkaar op de grond en zette de vuilnisemmer er omgekeerd overheen. Daarna verliet hij het schuurtje. Hij sloot de deur en stapelde er enige stenen tegenop.
De tuin lag, evenals bij zijn oom en tante, lager dan het grindpad. Een door hoog gras overgroeid paadje leidde naar beneden. Ook hier lagen brokken steen, verspreid en soms bijna onzichtbaar, verdwenen in de onstuimige groei van de tuin.
Plotseling zag hij het meisje weer. En ook het huis van zijn oom en tante. Alle tuinen grensden direkt aan elkaar. Nergens waren paden. Hans sloop door de tuin die hem van het meisje scheidde. Ze stond nog steeds gebogen. Hans zag nu wat ze deed: ze bewerkte een klein stukje grond, dat ze met takjes en garen had omheind. Uit een bus nam ze bonen, die ze in de grond drukte. Hans keek toe over de lage heg.
‘Die bonen heb je gejat,’ siste hij.
‘Wie ben jij?’ antwoordde het meisje geschrokken.
| |
| |
Ze zat nu op haar hurken. Hans zag dat in het kruis van haar rode broekje een donkere vlek groeide. Hij kroop onder de heg door.
‘Ik ben Wim Criens en wie ben jij?’ fluisterde hij.
‘Lenie,’ antwoordde ze op dezelfde toon.
‘Ik woon in dat huis en ik kom uit Amsterdam en als je me uitscheldt, sluit ik je op in een duistere kerker. Daarginds’ (hij wees naar het schuurtje).
‘Waarom woon je dan nu hier?’
‘Wij konden niet langer in Amsterdam blijven, maar dat kan ik je niet uitleggen. Meisjes hebben van zulke zaken geen verstand.’
Hans zelf wist alleen dat de groentewinkel van zijn vader ook na de oorlog leeg bleef, omdat er geen geld was om nieuwe voorraden te kopen.
Hij schoof dichter naar Lenie toe. Graag had hij zijn hoofd tegen haar witte jurk met kleine, blauwe bloemen gelegd om te voelen hoe zacht die was tegen zijn huid en om te weten hoe ze rook.
‘Woon je dan in hetzelfde huis als die man?’ vroeg Lenie.
Hans begreep dat ze zijn angst voor oom Godefridus deelde. Het verontrustte hem. Lenie stond op en zei dat ze dadelijk terugkwam. Hans wachtte tot ze uit het gezicht was verdwenen en begon toen de afrastering tussen deze en de tuin van zijn oom te onderzoeken. In een hoek vertoonde het kippegaas een gat, groot genoeg om hem door te laten.
Lenie keerde terug met een boek onder de arm, dat Hans bekend voorkwam en hem door de een of andere oorzaak opwond. Gehaast liep hij op haar af. Ze verborg het boek achter haar rug.
‘Heb je schone handen?’ vroeg ze. ‘In dit boek staat het. Voorin. Ik kijk er vaak naar. Kijk zelf maar.’
Lenie fluisterde nog altijd.
Hans nam het boek van haar over. Het was dezelfde kinderbijbel als bij hem thuis. Hij liet het boek gesloten en keek Lenie doordringend aan.
‘Je moet het blad eruit scheuren.’
‘En je hebt nog niet eens gekeken.’
‘Je vader en moeder mogen het niet weten. Niemand,’ vervolgde Hans, haar nog steeds strak aanziend. Hij sprak op bezwerende toon.
| |
| |
‘Ik heb alleen een moeder,’ zei Lenie plotseling hardop.
Hans keek geschrokken om zich heen.
‘Des te beter,’ antwoordde hij toen, ‘die plaat is belangrijk en moet verborgen worden. Ik weet een goede plaats.’
‘Als ik 's avonds bid en mijn ogen stijf dichtknijp, dan zie ik hem voor me. Hij heeft precies zo'n gezicht als op die plaat.’
‘We moeten dat blad meenemen en begraven in ons hol.’ (Hij wees weer in de richting van het schuurtje.) ‘Het is belangrijk.’
Hij dacht enige tijd na. Onderwijl nam hij de bus met bonen, die hij op het boek zette.
‘Mijn oom heet Godefridus.’ (Het was of alles nu duidelijk werd.) ‘Fridus wordt hij genoemd. Oom Fridus en dat betekent vrede en Gode betekent God. Mijn moeder heeft het me uitgelegd.’
‘Waarom zeggen jullie dan Gode?’
Lenie hield de o lang aan.
‘Godefridus. God-fridus, Godfridus. Nee, dat klinkt niet. We moeten de bonen ook meenemen naar de geheime bewaarplaats.’
‘Zie je die vlekken?’
Hans hoorde nauwelijks wat zijn tante zei. Ze zat op bed en hield zijn hoofd stevig tegen haar borst geklemd. Er heerste een broeierige warmte in de kamer. Van buiten drongen geen geluiden door.
‘Zie je die vlekken daar op het vloerkleed? Daar hebben de Moffen hun behoefte gedaan. Toen we terugkwamen - het hele huis stonk er naar.’
Hans snoof de verwarrende warme geur van haar dikke weke lichaam op. Hij keek omhoog in het witte bolle gezicht. Haar blauwe ogen stonden verbaasd als die van een kind. Ze hijgde.
‘Ik had het wel eens willen zien. En jij?’ giechelde ze.
Hans maakte zich met een ruk vrij en liep naar een van de aangewezen donkere vlekken. Hij bukte zich. Opmerkelijk vlug voor een zieke gooide de vrouw de dekens van zich af en liet ze zich van het bed glijden. Ze knielde bij de jongen neer, waarbij ze zich aan zijn schouder vasthield. Hans kreeg een kleur toen de hand zijn nek begon te strelen.
| |
| |
Het was nog benauwder geworden in de kamer. Doordat de gordijnen voor en achter gesloten waren, bevonden de drie zich in een troebele schemer. Hans zat tegenover zijn oom. Deze las half binnensmonds een stuk uit de bijbel, waarbij zijn bevende vingers tegen de leren band roffelden. Vanonder zijn neergeslagen oogleden keek Hans naar het gezicht van de man, dat meer dan honderd jaar oud leek. Een eeuwigheid. De tegenstrijdigheid tussen zijn eigen indrukken en de mededelingen van zijn ouders (‘Oom is vorige maand 48 geworden’) verwarde hem als altijd.
Er kwam nooit een eind aan het hoofdstuk. De eentonig mompelende stem werd een met de doffe stilte. De Friese staartklok begon plotseling te tikken. Boven op de klok stonden drie goudkleurige figuren. De twee buitenste waren engelen, want die bezaten vleugels. De middelste ging gebukt onder een kleine bol.
Hans schrok op. Oom Godefridus zweeg. Zijn hoofd was achterovergeknakt. De ogen waren wijd opengesperd. De donkere irissen draaiden weg. Als een blad dwarrelde de bevende hand boven de tafel in de richting van de vrouw, die haar stoel wegschoof, in het theekastje rommelde en haar man iets in de mond stopte. Dit alles gebeurde zo vanzelfsprekend, dat Hans rustig maar gefascineerd bleef toezien. Even later keerden de irissen terug. Het wit was bloeddoorlopen. Oom Godefridus keek Hans aan alsof hij zich niets herinnerde van het voorafgaande, of hij korte tijd in een andere wereld had verkeerd. Hans las zelfs leedvermaak in de ogen van de man, die bekend moest zijn met vreselijke geheimen.
‘Oom kan ook goed voordragen, hè man,’ zei de vrouw sussend.
Oom Godefridus hief zijn hand op. Het beven van zijn vingers deed geen afbreuk aan de sakrale indruk van het gebaar, veeleer scheen hij er vreemde krachten mee op te roepen. Een stortvloed van woorden verliet zijn mond. Erlkönig, Wind, Regen, Kind, verstond Hans slechts, maar meer was ook niet nodig, want zijn oom rolde met zijn ogen en sloeg de maat met gebalde vuist, terwijl zijn grauwe wangen begonnen te gloeien.
Zoals Hans haar had bevolen, wikkelde Lenie de twee appels en een handvol bonen in de bladzijde die ze uit het boek had ge- | |
| |
scheurd en die ze even tevoren hadden bekeken. Zittend op de omgekeerde vuilnisemmer zag Hans hoe ze het pakje voorzichtig in het kuiltje liet zakken. Een kakkerlak kroop tegen haar schoen omhoog. Hans stond op. Zijn achterhoofd, waarmee hij tegen de klamme muur had geleund, was koud geworden. Hij duizelde even.
‘We moeten al die beesten doden,’ zei hij terwijl hij het exemplaar op Lenies schoen opnam en aan haar liet zien. Het meisje veegde een haarlok voor haar ogen weg. Haar huid was even groezelig als de vorige keer. Ze wast zich nooit, dacht Hans.
‘Die rotbeesten zouden alles verknoeien. Ze maken gaten in het papier, misschien wel...’
Hij durfde de gedachte niet beëindigen.
‘Misschien vreten ze HEM wel op,’ meende Lenie.
Hans veegde met zijn voet de vochtige aarde in het kuiltje. Daarna legde hij de tegel weer op zijn plaats.
‘We moeten geen sporen achterlaten. Heb je geen zakdoek?’
Lenie schudde van nee.
‘Neem dan je strik.’
Zelf haalde hij zijn zakdoek te voorschijn, waarmee hij de overgebleven aarde wegveegde. Lenie volgde met haar strik zijn voorbeeld.
Zojuist was een kudde reeën het brede, mulle zandpad overgestoken. Plotseling waren ze uit de bosrand te voorschijn gekomen. De leider, een ingewikkeld gewei dragend, bleef staan en hief zijn kop schuin omhoog alsof hij luisterde. Door te sissen beduidde Hans dat Lenie moest zwijgen. De bok sperde zijn neusgaten. Hans vroeg zich af waardoor het dier hen niet zag. De afstand bedroeg hooguit dertig meter. Korte tijd later vervolgde de bok zijn weg. Lenie stootte Hans zachtjes aan. Ze wees naar de bok. Aan de overkant verdwenen de reeën tussen de heuvels.
‘Wim, zag je dat? Die ene had een kwast, die met die horens,’ fluisterde Lenie.
Hans kreeg een kleur. Voor de eerste keer noemde ze hem bij de naam waarmee hij zich had voorgesteld. Hij voelde de neiging achterom te kijken.
| |
| |
‘Dat zijn geen horens. Gewei heet dat.’
Ze wendde zich naar hem toe. Haar haren kriebelden in zijn gezicht en de zoom van haar jurk gleed over zijn blote knieën. Ze keek hem aan.
‘Maar die kwast?’
‘Weet je dat nog geeneens?’ antwoordde Hans, waarop hij hard begon te lachen.
Lenie kroop dichter tegen hem aan. Haar adem streek warm over zijn gezicht.
‘Nou, zeg het dan, zeg het dan,’ zong ze treiterend.
‘Daar scheert hij zich mee, is het nou goed?’
Lenie lachte niet. Ze is dom, dacht Hans. Ze begrijpt niets. Maar hij wist dat hij zichzelf iets trachtte wijs te maken. Ze was bezig hem te ontsnappen.
‘Dan heeft hij het scheerwater vlak bij de hand,’ antwoordde het meisje. Nu begon ze te giechelen. Hans moest denken aan zijn tante.
Lenie wilde opstaan, maar Hans hield haar tegen. Haar hand voelde warm en zweterig aan. Dit gevoel wond hem op en hij liet haar niet los. Ze keken elkaar niet aan.
‘Kijk eens wie daar aankomt,’ riep Lenie.
Hans keek in de aangewezen richting. Hij onderging hetzelfde gevoel als toen hij eens tijdens het voetballen een bal hard in zijn maag kreeg. Midden op het pad liep een man, die tussen de heuvels en de bomen heel klein leek. Hij schuifelde en deed veel zand opwaaien. Zijn hoofd, dat naar de grond gewend was, was vuurrood, en toen hij dichterbij kwam, zagen ze dat hij hevig zweette. Plakkerige slierten haar hingen tot over zijn neus. Zijn boord stond open, de stropdas bungelde aan zijn ene arm, terwijl hij over de andere zijn kolbert droeg. Zo nu en dan gleed het jasje van zijn arm en sleepte het over het zand. Zijn gulp stond open. Er stak een slip van zijn overhemd uit. De pijpen van zijn broek had hij opgerold (alsof hij gaat pootjebaden, dacht Hans), waarschijnlijk om te voorkomen dat de pijpomslagen vol zand zouden raken. Hierdoor werd een gedeelte van zijn onderbroek zichtbaar. Lenie zat te schudden van het lachen. Hans slikte en gaf haar een paar maal
| |
| |
een elleboogstoot.
Toen de man voorbij was, stonden ze op en volgden hem over de heuvelrug terzijde van het pad. Dicht bij de plaats waar het pad op de Apeldoornseweg uitkwam, bleef de man staan. Hij verliet het pad en begaf zich in gebogen houding naar een groepje struiken. Op enige afstand daarvan bleef hij opnieuw staan. Hij wierp een blik om zich heen en kroop toen op handen en voeten verder.
Hans keek naar het bosje. Hij knipperde met zijn ogen toen het van een fietsspiegeltje terugkaatsende zonlicht over zijn gezicht fladderde. Lenie greep zijn hand. Willoos volgde hij haar over het zandpad naar de overkant, waar ze sluipend verder gingen. Hans volgde het meisje, dat voor hem uitliep, in al haar bewegingen na. Lenie draaide zich om en wenkte. Haar anders zo groezelig bleke wangen waren nu rood van opwinding. Ze beet haar witte tandjes in haar onderlip. Een klein venijnig fretje.
Oom Godefridus lag languit op de grond. Zijn bevende handen klauwden in het zand. Hij leek een gewonde, alleen nog in staat het hoofd op te heffen. Vanuit het bosje klonken onderdrukt gelach en ingehouden kreten, en onverstaanbaar hees gemompel van een zwaardere stem.
Hans drukte zijn gezicht in het dorre gras. Hij huilde.
Hij zat met de rug naar de deuropening op zijn hurken en nam het pakje uit het gat. Er kropen kakkerlakken over. Ze zijn vetter geworden, meende Hans. Ze hebben van de appel gevreten. Zijn gedachten waren zo helder, dat ze vanzelf in klanken overgingen. Hij hoorde het, maar het leidde hem niet af. De appels waren weker dan toen we ze begroeven. Hij streek het papier glad. Het was vuil geworden, maar niet aangetast. Die rotbeesten lusten geen papier. Hij gooide de appels weer in het gat.
Achter hem klonk geschuifel. Hij keek niet om. Hij had haar verwacht.
‘Als je niet opdondert, krijg je een rotte appel in je smoel.’
Zijn stem klonk niet zo dreigend als hij gewild had. Lenie kwam dichterbij en duwde haar knie tegen zijn rug, zodat hij bijna omviel. Hij kwam overeind en haalde een doosje lucifers uit zijn zak.
| |
| |
Het blad was wat vochtig geworden. Hij streek vier lucifers af voordat het papier wilde branden. Toen de vlammen een keer vat op het blad kregen, kwam Lenie naast hem staan. Ze zagen het papier zwart worden en aan de randen omkrullen. De stralenkrans rond het hoofd verduisterde, het gezicht verging. Hans liet de rest vallen, want de vlammen naderden zijn duim, en trapte het vuur uit.
Lenie liep zwijgend weg, de tuin in. Hans volgde haar enkele passen. Voordat ze onder de heg doorkroop, draaide Lenie zich om.
‘Hansie, Hansie,’ jouwde ze.
|
|