het licht, Schafrat? En sluit even af, wil je.’ Dicht sloeg de deur en Schafrat stond alleen. Langzaam liep hij naar de lichtknoppen en drukte ze een voor een in. Alleen het noodlampje brandde nu nog.
Wat was dit eigenlijk voor een kantoor? Hij probeerde na te denken, maar kon zich niet eens meer herinneren wat voor werk hij die avond had gedaan. Toch vervelend dat hij niet meegegaan was. Zo goed lag-ie toch al niet bij de anderen. Er gingen avonden voorbij dat hij minder dan de helft verstond van wat ze tegen hem zeiden. Dwarsheid, zag je ze dan denken. Schafrat zuchtte, dat suffen was niet goed, maar hij deed het niet expres. Hij keek nog even zijn laden na of alles recht lag en trok toen zijn jasje aan. Van slapen zou wel niet veel meer komen, dacht hij, terwijl hij de deur op het nachtslot deed. Hij was echt een beetje aan het piekeren, gek hoor.
Buiten viel nog net geen regen, maar het dreigde wel, vond Schafrat. Met een grote omweg fietste hij naar zijn kamer. Hij zette zijn fiets in het schuurtje en stapte voor de zoveelste keer in dezelfde plas water in het steegje naast het huis. Hij kreeg er niet veel zin méér door om te gaan slapen, zou maar een lange wandeling gaan maken.
Op zijn kamer zette hij zijn natte schoenen en zijn tas onder het bed, sloot het raam en kraste de dag van vandaag door op de kalender. De ogen dicht liep hij langs de spiegel. De hoed, die hij uit de kast haalde, droeg hij bijna nooit. ‘Schafrat’ stond op de leren band binnenin geschreven, met een viltstift die hij van de zaak had meegenomen. Opeens werden zijn bewegingen sneller. Hij verwisselde zijn sokken voor een nieuw stel, schoot in zijn reserveschoenen en sloop met de hoed tussen de tanden de trap af. Intussen was het al bijna twaalf uur. De frisse kou en de lege straten maakten een lang verpakte droefheid in hem open. Bosma en de anderen zouden nu wel met rooie koppen achter het bier zitten en tegen elkaar opbieden met hun verhalen over rissen stoten die ze versierd hadden. En over hem zouden ze het ook hebben. Dat-ie niet hield van gezellige muziek en om je rot te brullen een keer over Brahms begon, z'n handen beefden er van. En dat-ie nu wel in z'n dooie eentje met z'n pik zou zitten spelen, die kleine