| |
| |
| |
J. Kenniphaas Zo maar op een zomermiddag
Die kwestie met die Ambonnezen moet een jaar of twaalf geleden gebeurd zijn. Ik zat nog op de lagere school, vierde of vijfde klas, het was zomer. Hoe besteedde ik mijn vrije tijd in die jaren? Ik speelde wel met buurjongens en vriendjes, ik deed boodschappen voor mijn moeder en als ik alleen wilde zijn, ging ik naar een geheime schuilplaats langs het kanaal, een eind buiten het dorp, een kaal reepje grond vlak aan het water, vanaf de weg nauwelijks te zien door het weelderige hoge gras. Aan de overkant zat in de ruigte af en toe een hengelaar. Ik hield ervan naar de voorbijvarende schepen te kijken, aken en zo nu en dan een coaster. Soms zwaaide een schippersvrouw naar me of liep een kleine hond blaffend over het schuine dek naar de achtersteven. Niemand kende verder deze verblijfplaats, maar op de middag waarover ik wil vertellen werd ik door drie Ambonnese jongens ontdekt. Ze waren van mijn leeftijd en stonden ineens achter me, roerloos, de buiken iets naar voren, drie norse bronzen beeldjes. Ik dorst me niet te bewegen, dorst ook niets te zeggen. De verstandhouding tussen blank en bruin was niet zo best in die dagen. Ik kreeg het idee in een val te zitten, het was vreselijk. De drie kereltjes stonden maar en zwegen.
Hoe lang ik daar zo gezeten heb weet ik niet meer, maar ik herinner me nog wel de afschuwelijke beelden over folteringen en verminkingen waardoor ik gekweld werd, visioenen gevoed door de vreemde verhalen die over de bruinen de ronde deden. Op een gegeven moment verdwenen mijn bewakers net zo snel en onopvallend als ze gekomen waren.
Ik weet nu nog met wat voor een opluchting ik naar alles om me heen keek, het droge stoffige gras, het groenige roerloze water, de hete blikkerig-witte lucht. Boven aan de dijk zag ik een vrouw in een witte jurk bij een lage rode auto. Ze wenkte me. Ondanks m'n verlegenheid krabbelde ik tegen de ruige helling op. Ze leek wel op een soort toverfee die met een stafje alle gevaren op de vlucht had gejaagd. Ik herkende de auto, die ik wel eens door het dorp had zien rijden.
| |
| |
Twaalf jaar geleden betrapte ik George voor het eerst met een ander. We woonden toen buitenaf in een groot door hem zelf ontworpen huis. De landelijke omgeving scheen hem te inspireren, want hij werkte in die tijd als een bezetene en kreeg belangrijke opdrachten. Ik hield niet zo van dat huis - het was me te veel een uitgekiende showroom, maar de tuin eromheen was mijn domein. Met het dorp - een kilometer of zes naar het oosten gelegen -hadden we niets te maken.
De gebeurtenissen waarover ik vertellen wil vonden plaats op een dag in juli. George zou 's middags in de stad een ontmoeting hebben met een belangrijke opdrachtgever uit Duitsland. Ik zelf zou winkelen, wat tennissen en een vriendin bezoeken. Tegen zessen zou ik George treffen bij Tripman om daar warm te eten. We dineerden vaak buiten de deur. We waren vaak allebei uren van huis. Ik herinner me nog dat ik met het winkelen gauw klaar was, dat er op de tennisbaan vanwege de drukkende hitte vrijwel geen kip viel te bekennen en dat tot overmaat van tegenslag mijn vriendin niet thuis bleek te zijn.
Ik besloot vanwege de warmte de stad te ontvluchten en met de Porsche terug naar huis te rijden. Buiten de bebouwing joeg ik op de grote weg de wagen op tot 130, maar toen ik over de smalle dijk langs het kanaal moest rijden was 50 al een riskante snelheid. Toch had ik, als ik niet voor een paar bromfietsen had moeten inhouden, die drie Ambonneesjes niet ontdekt. Ze stonden in het hoge gras onder aan de dijk, dicht bij het water. Ik stopte, nieuwsgierig naar wat hen daar zo bezighield. Toen ze me zagen doken ze weg en waren als bij toverslag verdwenen. Een vierde jongen kwam overeind, een blanke, ik wenkte hem en hij krabbelde in grote haast naar boven in mijn richting. Zonder er verder bij na te denken zei ik: ‘Stap maar in, we zullen bij mij thuis een glaasje limonade drinken voor de schrik.’ Hij gehoorzaamde, waarschijnlijk te perplex om te weigeren. Ik keek hem aan.
Naast mij zat een gewone volksjongen met sproeten en zeiloren. Z'n gezicht kwam me vaag bekend voor. Ik vond het leuk hem te trakteren. George vond het nooit goed wanneer ik vreemde kinderen over de vloer haalde. ‘Denk erom,’ zei hij altijd bij zulke gelegenheden, ‘de mensen zoeken er gauw wat achter.’ Van dit bezoek
| |
| |
hoefde hij niets te weten, dat was makkelijk. De jongen zou z'n limonade drinken - ik zou hem thuisbrengen. ‘Wilden die anderen je kwaad doen?’ vroeg ik. Hij knikte. ‘Hoe heet je?’ ‘Frans.’ Spraakzaam was hij niet.
Van die rit herinner ik me niet veel meer, voornamelijk het schelle witte licht en de warmte van de leren autobank aan mijn benen. Ik geloof niet dat ik veel gezegd heb. Wel dacht ik bij mezelf dat het beter zou zijn geweest wanneer ik niet was ingestapt. Of de rit lang of kort geduurd heeft weet ik niet meer, maar wel herinner ik me duidelijk dat de auto op een gegeven moment een donkere tuin binnendraaide. Ik kende die tuin, kende ook het huis, want ik was er vaak langs gelopen. Het was de grote moderne villa waarvan mijn ouders zeiden dat er vreemd volk uit de stad woonde met andere manieren en andere opvattingen dan de onze.
Verboden terrein voor kleine jongens in ieder geval. Onder de bomen hing een aquariumgroen schijnsel. Het kiezel knerpte onder de autobanden. We stopten bij een garage. Alles leek een beetje behekst. ‘Ik geloof verdraaid dat er mensen binnen zijn,’ hoorde ik de vrouw naast mij mompelen terwijl we langs een groep rododendrons in de richting van een grote serre liepen.
Ik herinner me zelfs nu nog, na al die jaren, alles van die ontmoeting tot in details. Ik was voor het eerst bij George thuis. Hij had me in de auto de smoes van de opdrachtgever lachend verteld. Buiten was het snikheet, maar binnen hing nog een beetje koelte. We waren allebei nogal verhit en dat niet alleen van de warmte. Ik voelde me niet op m'n gemak en vroeg aan George of hij z'n leugen niet wat al te doorzichtig vond. Hij lachte mijn bezwaren weg. We stonden vlak tegen elkaar aan. George kuste mijn haar en telkens gingen zijn handen met dezelfde dwingende tederheid langs mijn heupen. ‘Laten we naar bed gaan,’ fluisterde hij, maar ik wilde niet. Ondanks mijn verzekeringen dat hiervoor een veiliger plaats moest worden gevonden dan net dit huis, bleef hij aandringen als een verliefde heethoofdige schooljongen. Net op het moment dat ik - nogal in de war - besloot toch maar toe te geven hoorden we allebei het geluid van de Porsche. George kreeg
| |
| |
bijna een flauwte van schrik.
‘Laat mij direkt het woord doen,’ siste ik, ‘en speel in godsnaam een beetje komedie mee, dan kunnen we nog redden wat er te redden valt.’ Terwijl ik snel m'n haar in orde bracht luisterden we scherp naar ieder geluid van buiten, het stilhouden van de wagen voor de garage, het dichtslaan van het portier, voetstappen. Ik keek gespannen naar de serredeuren. De tuin schemerde in alle tinten van groen. Het duurde idioot lang voor er iemand verscheen. Ik moest ineens lachen om George - de arme stoute drommel die met het houten gezicht van een marionet op de bank zat en voor zich uitstaarde. ‘Doe iets,’ fluisterde ik, ‘pak een tijdschrift of iets anders. Blader wat en kijk niet zo lullig.’ Hij lachte bleekjes. Ik kreeg meer moed. Vrolijke gezichten konden geen kwaad, ze braken de spanning en gaven de indruk dat er niets te verbergen viel. Ik zag Georges vrouw in de tuin. Ze had een kind bij zich -kwam misschien ook wel gelegen. ‘Eigenlijk is er helemaal niets aan de hand,’ zei ik langzaam en duidelijk. De twee kwamen dichterbij. Ik zag de Juno-gestalte van Yvonne, het kind was een gewoon dorpsschoffie. Ik herinner me ineens de spottende opsomming van George: ‘Mijn vrouw heeft een zwak voor verwaarloosde poesjes, vergeten hondjes, in moeilijkheden geraakte kindertjes, ja zelfs voor al half dode door wrede dronkaards ontwortelde boompjes.’ Lelijk was Yvonne niet, maar wel te dik en te opzichtig opgemaakt. Echt een vrouw voor dure sportwagens, onbetaalbare japonnen en uitgebreide diners. Echt een vrouw die door al deze mogelijkheden zo afgeleid werd, dat ze eigenlijk nooit goed in de gaten had dat haar man een eminent architekt was, iemand van internationale bekendheid.
George was thuis. Hij had iemand van z'n kantoor bij zich, een meisje, en dat beviel me helemaal niet. Die twee zaten daar zo vreemd. ‘Ben jij niet met die Duitser aan 't confereren?’ vroeg ik verbaasd toen we binnen waren. Er hing een merkbare spanning in de kamer. George keek me glazig aan. ‘'t Is allemaal wat anders gelopen,’ zei hij vaag, en het secretaresje hing een braaf verhaaltje op over het verzamelen van verdere niet op het kantoor aanwezig zijnde gegevens over Georges werk voor die veeleisende en nieuws- | |
| |
gierige Duitser die in de stad nog wachtende was... een machtige man met veel noten op z'n zang, die niet van plan was over ijs van één nacht te gaan.
Ik kreeg het gevoel dat er van al dat geleuter, al die gemeenplaatsen over die onwaarschijnlijke invloedrijke moffrikaan geen woord waar was. Ik bekeek het meisje - ‘sophisticated’ noemden ze zoiets wel, kinderlijke, half onbewuste geraffineerdheid onder een dun laagje moeizaam bijeengegaard intellekt, zwart strak haar om een klein vogelkopje, uilebril, kleine, weinig uitgesproken mond, mager lijfje, jurkje tot halverwege de dijen volgens de heersende infantiele mode. Jezus nog an toe. In de regel kon je wel aannemen dat zulke grietjes het zwaar achter hun iele elleboogjes hadden. Ik vroeg me af of George werkelijk op deze spillepoot verliefd was. De twee keken naar het kind. ‘Dit is Frans,’ zei ik met valse monterheid, terwijl ik in mezelf de neiging voelde opkomen een flinke scène te gaan maken. ‘Hij komt een glaasje limonade drinken... jullie blijven toch ook nog wel even voor iets kouds?... George, je had al best wat uit de koelkast kunnen halen.’ Ik zag dat het secretaresje rustiger werd, omdat ze waarschijnlijk begon te denken dat alles wel met een sisser zou aflopen - het schaap. Ze keek warempel een ogenblikje met opgetrokken wenkbrauwtjes op haar polshorloge en zei ‘even dan’.
Eigenlijk was het een bespottelijke vertoning: mijn man de architekt aan de rol met dit kind, die toneelspelerij. Ik had zin luidkeels te lachen.
‘Je plakboeken met foto's liggen boven, schat,’ zei ik tegen George, die met de mimiek van een etalagepop de kamer uitliep. We waren nu met z'n drieën. Het secretaresje frunnikte maar wat aan haar te korte rokje en wist verder niets te zeggen. Het jongetje stond als een zoutpilaar midden in de kamer. Here m'n tijd, was ik nou werkelijk de enige die zich nog normaal dorst te bewegen? ‘Ga maar op de bank zitten, Fransje,’ zei ik, ‘dan krijg je eindelijk je limonade.’
Het was allemaal bijzonder pijnlijk, en zelfs nu nog, na 12 jaar, vind ik het onplezierig er weer aan herinnerd te worden. Ik was dus naar boven gestuurd om die boeken te halen die niet nodig
| |
| |
waren. Ik had de vlijmende spot in Yvonnes stem wel gehoord. Ze was in de keuken en zong warempel, om mij en Karin te laten weten dat ze volkomen zeker was van zichzelf. Ik begreep dat ze ons spelletje doorhad. Wat moest ik doen, een heldhaftige scène schoppen... Karin verdedigen? Het zweet brak me uit. Ik nam drie, vier boeken mee naar beneden. De limonade stond klaar. Met afgrijzen keek ik naar het kind. De jongen slurpte onder het drinken en hij boog zich over z'n glas heen of hij erin ging kotsen. Hij had een gesloten, achterbaks dorpsgezicht. Ik hield toen al niet van kinderen, vooral niet van die vliegerige, lawaaiige kleine jongens... ik vind ze nu nog afschuwelijk.
Karin zat zo stil als een muisje, arm klein ding, het had zover niet mogen komen. Ze had me zelf gewaarschuwd, o, die vrouwen met hun feilloze intuïtie. Deze onverkwikkelijke confrontatie was mijn eigen schuld. Maar waarom had die kleine me dan zo heet gemaakt met haar kunstjes - haar blikken... aanrakingen, ondeugende beloften! Moest ik iets zeggen over de jongen... een aanmerking of zo? 't Was te link - als Yvonne ontbrandde was er geen houden meer aan. Ze zat naast het ventje op de bank, breed, volumineus, moederlijk, een knappe magistrale vrouw, die wist wat ze waard was. Ze bladerde in een van mijn fotoboeken. ‘Wat wil je straks laten zien?’ vroeg ze met gespeelde belangstelling. ‘Je toeristendorp bij Alicante, je landhuis in de Provence of die twee scholen in Finland?’ Karin leefde wat op, begon over de tuin, zo schaduwrijk, zo koel, zo verzorgd... een gelukkig onderwerp, maar het sloeg bij Yvonne niet erg aan. Ze broedde op iets. We moesten zien weg te komen. Ik keek op mijn horloge. ‘We moeten gaan, anders wordt het te laat.’
Karin begreep de tip, maar Yvonne stond op. Ze leek heel kalm, vriendelijk bijna, maar haar toon had iets neerbuigends. ‘Laat maar, George... laat die Duitser maar... we weten alle drie heel goed dat hij niet bestaat... we kunnen beter gewoon doen. Ik heb jullie bij toeval gesnapt, dat is alles, ik heb jullie gesnapt omdat er in de stad niemand was om mee te tennissen... omdat mijn vriendin niet thuis was... omdat het door de hitte zo benauwd was in die overvolle straten. Ik heb altijd gedacht dat situaties zoals deze vervuld waren van een diepe, loodzware tragiek - 't is
| |
| |
niet zo - ze zijn alleen maar belachelijk en ridicuul. George, ik kan onmogelijk begrijpen wat je in haar daar ziet.’ Karin wilde driftig iets zeggen, maar Yvonne legde haar heel rustig het zwijgen op. ‘Laat maar, kind, ik ken het liedje dat je wilt gaan zingen over de grote architekt, de onbegrepen kunstenaar, die bij gebrek aan aandacht opbloeit bij de vleiende interesse van een jong zieltje, maar ik moet je wel zeggen dat ik op mijn beurt ook niet in alles de volle belangstelling van mijn man heb gehad - o heden nee, ik zou je daar voorbeelden te over van kunnen noemen, maar ik heb er geen zin in. Het is trouwens beter dat je nu maar verdwijnt, want ik kan je werkelijk toch niet langer meer om me heen velen. Neem de Porsche maar, breng de jongen voor me naar huis... Rag maar eens lekker met de wagen op de grote weg, dat lucht jou op en Fransje vindt het prachtig. George is mij natuurlijk wel een verklaring schuldig, maar dat is een zaak tussen ons tweeën waar jij werkelijk niets mee te maken hebt. Zet bij je terugkomst de wagen maar bij het tuinpoortje, wij rijden hem wel de garage in. Vijftig meter verderop is langs de dijk een halte van de bus naar de stad. Tot ziens, liefje, ik hoop je voorlopig niet terug te zien.’
Dat was dat. Karin stond op met knikkende knieën, het jongetje stond op. Hoeveel zou hij van alles begrepen hebben? ‘En jij... doe jij niets?’ zei Karin ineens fel terwijl ze langs me liep. ‘Laat je me stikken, terwijl je een half uurtje geleden zo hoognodig met me naar bed moest? Maar ik zie het wel. Je bent al helemaal overdonderd door die preek van zoëven, je bent alweer in je kooi teruggekropen als een bange hond. Ajuus. Als ik weg ben gaat het straks van dik hout zaagt men planken. Ik wens je veel plezier met je vrouwtje, George, schijt je broek maar vast vol.’ Na deze verwensingen ging ze weg met het kind, een boos meisje zonder een schijn van waardigheid.
‘Zo'n schaap,’ zei Yvonne zacht bij mijn oor, ‘had je mij werkelijk willen bedriegen met zo'n schaap... zo'n scharminkel in een kinderjurk met dijen als talhoutjes, dat valt me van je tegen, George, werkelijk, dat valt me van je tegen.’
Wat er allemaal in die grote kamer behandeld werd, weet ik niet meer. Ik kreeg ijskoude limonade maar ik voelde me toch niet op
| |
| |
m'n gemak. In mijn herinnering is het net of er om mij heen een soort spel werd opgevoerd waarvan ik de regels niet kende - de diepere grond niet kon vatten. Ik zie alleen nog duidelijk een klein sierlijk scheepsmodel voor me dat op een kast stond. De romp was gemaakt van smalle spaantjes hout, de zeilen van tabaksbruin papier of perkament. Ik moest er steeds naar kijken en vroeg me af of het ding buiten in een sloot ook werkelijk zou blijven drijven of misschien zelfs echt zou varen, voortgedreven door de wind die de zeiltjes bol zou blazen.
Weggestuurd, ik was godverdomme weggestuurd als een schoolmeisje, met een boodschap nogal liefst. Toe, breng jij dat jochie even thuis - en George had niets gedaan. De grote knappe invloedrijke George had niets gedaan als benauwd kijken met grote ronde glazige ogen. Ik was woedend - voelde me verraden. Ik herinner me alles nog precies, zelfs het weer, er was onweer op komst. In de tuin hing een vreemd zwavelgeel licht. De jongen volgde mij naar de Porsche. Moest ik gehoorzamen - kon ik niet beter weghollen en dat kind laten stikken? Nee, daar zouden ze binnen maar om lachen. Eigenlijk trok een rit me wel aan, waarom ook niet... Ik kon altijd nog zien wat ik deed. We stapten in. Een rukwind voer door de struiken, joeg zand en bladeren op. We reden met piepende banden en een flinke lefgang de tuin uit. In de verte hingen koperen wolken.
‘Waar heeft ze je opgevist?’ vroeg ik aan de jongen, terwijl we over de dijk reden, ‘of ben je zo maar uit je zelf aan komen lopen?’ Hij zweeg - leek me weinig op z'n gemak - onbeschoft kereltje. ‘Kom op,’ drong ik aan, ‘je kunt mij gerust alles vertellen.’ Na nog meer uitnodigingen volgde er met horten en stoten een verward verhaal over een soort overval aan de waterkant. Yvonne scheen hem uit een netelige positie gered te hebben, Yvonne, die zelfverzekerde humane schikgodin. Ik begreep niets van haar, eerst haalde ze een kind uit de moeilijkheden, en later gaf ze het mee aan een overspannen hippie, nota bene nog met de raad maar eens lekker met de auto te raggen. Of had ze soms op een bedekte manier een beroep willen doen op mijn edelmoedigheid, mijn gevoel voor verantwoordelijkheid, mijn gezond verstand, iets vaags in
| |
| |
de trant van een verborgen wijze les van een oudere vrouw aan een jongere, onder het motto, hoe het ook met de liefde mag gaan, een kind heeft in alle situaties recht op onze moederlijke bescherming? Na een poosje rijden verwierp ik deze overweging, Yvonne had alleen maar coûte que coûte met George alleen willen zijn, dat was het. Een boetpredicatie onder vier ogen, daar was het bij haar in eerste instantie om te doen geweest en daarbij zouden het kind en ik alleen maar twee overbodige elementen geweest zijn. Uit angst zou ze een vertrek van George en mij nooit hebben toegestaan, uit de angst die een oudere vrouw - die iedere oudere vrouw heeft voor de door haarzelf niet meer te bereiken charmes van een jongere. Zo zat het in elkaar. En George kon z'n sermoen krijgen voor mijn part, na al die misplaatste onbesuisdheid, al die opgeklopte jonge-jongensflair. Ik kikkerde warempel een beetje op van deze laatste gedachten. We kwamen op de brede Rijksweg uit. Frans keek me aan. ‘Gaan we nu hard rijden?’ vroeg hij. Goeie god, hij zou z'n zin hebben. ‘Dit wagentje... een brokje geweld, meheer,’ had ik een ijverige verkoper eens horen zeggen.
We schoten als een dolfijn vooruit en Yvonne had gelijk gehad, het luchtte op. Er was weinig verkeer. Zeker een minuut of twintig zaten we rond de 150 km. Langs een omweg reed ik naar het dorp waar de jongen woonde.
Van die tweede rit herinner ik me voornamelijk de snelheid. Daar waar de grote weg een tijdje langs de spoorbaan loopt haalden we zelfs met gemak een trein in. De motor maakte een hoog, ijl gezoem. De weg schoot als een in paniek geraakte grijze slang onder ons door, bomen werden vage vegen, vogels leken stil te staan in de lucht. Ik moest zeggen waar ik woonde. Langs een omweg bereikten we het dorp. In de verte rommelde de donder. De bladeren van de kastanjes op het marktplein leken op dreigende zwarte vleermuizen - merkwaardig, zulke onbelangrijke dingen blijven je bij. We reden tot voor ons huis. Toen ik uitstapte begon het te plenzen. Mijn vader verscheen in de open deur en liep naar de auto. ‘Wie is dat?’ vroeg hij. Ik haalde m'n schouders op. We stonden samen in de regen. ‘Wie is dat?’ De vrouw startte de wagen en nog voor iemand iets had kunnen zeggen, reed ze al weg,
| |
| |
en ze was na enkele ogenblikken uit het gezicht verdwenen. ‘Wel heb je ooit,’ zei mijn vader.
We gingen ons huis binnen. In de woonkamer was de lamp aan vanwege de donkerte. De regen stroomde langs het raam. In de kleine ruimte hing een sfeer van noodlot en verdoemenis. Ik vreesde dat ik van alles moest gaan uitleggen, maar mijn moeder zei: ‘De meester van school is zoëven hier geweest. Hij vertelde een lelijk verhaal. Jullie hebben gisteren een Ambonnees meisje geplaagd achter de kerk. Volgens de meester moet jij er ook bij geweest zijn. Klopt dat?’ Ik kon het niet ontkennen. ‘Hij wil niet hebben dat zoiets weer gebeurt,’ ging mijn moeder door, ‘jullie schijnen dat bruintje nogal te hebben toegetakeld.’ Buiten was het onweer in volle hevigheid losgebarsten. De lucht in de kamer was dik en benauwd. ‘Ik wil weten wat jouw aandeel geweest is bij die plagerij,’ zei mijn vader, ‘ik wil weten of ik me voor je moet schamen of niet.’
Fel lichtte buiten de bliksem. De regen was een modderkleurig gordijn. ‘Als je niets wilt zeggen ga je naar boven en naar bed zonder eten,’ wond mijn vader zich op. ‘We hebben geroepen,’ zei ik angstig. ‘Geroepen! Wat geroepen?’ Ik dacht na. ‘Vuile rijstkakker,’ zei ik ineens, ‘dat hebben we geroepen - ja, vuile rijstkakker!’ Ineens klonk tussen de donderslagen door de kakelende lach van mijn kindse grootmoeder, die zoals gewoonlijk in een hoek van de kamer zat naast het ouderwetse hoge buffet. ‘Hebben jullie dat werkelijk geroepen, Fransje?’ hikte ze. ‘Rijstkakker?’ ‘Lieve hemel nog an toe... daar had hij toch niet zo'n ophef over hoeven maken,’ zei mijn moeder, doelende op de verontwaardiging van de meester. Mijn vader stond bij het raam en keek naar buiten. ‘Hoe kwam je in die auto?’ zei hij kort, ‘wie was dat wicht achter het stuur?’ Met een droge mond begon ik aarzelend aan een relaas over de gebeurtenissen van de middag. Ik werd vaak onderbroken door mijn vader, die voortdurend het naadje van de kous wilde weten. ‘Wees toch wat duidelijker,’ zei hij telkens, ‘ik kan er geen touw aan vastknopen.’ ‘Rijstkakker,’ grinnikte mijn grootmoeder, ‘heb je dat werkelijk geroepen?’
Buiten was het al weer droog. Mijn moeder gooide het raam open. Een frisse, vochtige graslucht stroomde als een verkwikking de
| |
| |
kamer binnen, maar mijn vaders humeur verbeterde er niet van. ‘Ik wil alles weten,’ zei hij, ‘ik moet zekerheid hebben over je houding.’ Mijn moeder ging met een angstig gezicht naar de keuken om het eten klaar te maken. Zwetend en stikkend wurmde ik me door mijn verhaal heen. Groot en machtig stond mijn vader in het midden van de kamer. ‘Jullie gingen dus het huis binnen,’ bromde hij, ‘schiet een beetje op, wat gebeurde er verder?’
|
|