| |
| |
| |
Robert Gossink De ring
Om twaalf uur passeer ik het kloostertje. Het licht van de lantaarns weerkaatst in de stukken glas die op de muur zitten. Aan de overkant is een laken voor het raam van een van de huizen gespannen. Ik heb slaap.
Als ik de straat insla waar ik woon, zie ik een invalidenwagentje staan. Het staat langs het trottoir, ter hoogte van de brievenbus. Het heeft een motor en lange metalen armen voor het sturen. De man die erin zit houdt het hoofd diep weggedoken in zijn jas. Over zijn benen ligt een deken die geel en rood geblokt is.
Hij wenkt me! Zijn hand gaat omhoog en valt dan weer in een vreemde knik terug. Is het wenken of een zenuwtrek? Hij beweegt zijn hand op en neer - op en neer, maar hij kijkt niet naar mij.
Terwijl ik de straat oversteek, valt mijn schaduw over hem heen. Het is een dikke man, zijn hoofd is kalend. Het moet vroeger geheel bedekt zijn geweest met donkerblonde krullen, nu is er alleen nog maar een krans van over. Tussen kin en onderkin ligt een diepe plooi.
Ik buig me voorover.
‘Kan ik u soms ergens mee van dienst zijn?’ vraag ik langzaam en duidelijk.
Er gaat een schok door zijn lichaam. Hij kijkt naar me vanuit zijn ooghoeken, zonder te antwoorden. Heb ik me dan toch vergist? Is hij zijn hond aan het uitlaten of wacht hij gewoon op iemand? Ik krijg het plotseling warm. Inwendig vloek ik. Excuses maken en weg! denk ik. Maar voordat ik me kan bewegen grijpt hij mijn pols vast.
‘Er is toch nog iemand gekomen,’ fluistert hij. ‘Iedereen liep voorbij. In die drukke straat daar, zag ik allemaal auto's en fietsen. Maar niemand had het in de gaten. Iedereen liep voorbij.’
Ik moet me over hem heen buigen om te volgen wat hij zegt. In zijn mondhoeken heeft zich wat slijm verzameld, dat in draden wordt uitgerekt als hij spreekt. Arme man. En nog zo jong. Hoewel - zijn leeftijd is moeilijk te schatten. Tussen de vijfentwin- | |
| |
tig en vijfenveertig denk ik. Zijn jas is tot bovenaan dichtgeknoopt. Hij draagt beige gebreide wanten.
Zo vriendelijk mogelijk zeg ik:
‘Maar dan moet er toch iets zijn! Voelt u zich niet goed?’
Zijn onderkin begint heftig te bewegen.
‘Op de kop af anderhalf uur sta ik hier al. En niks kan ik doen. Ik heb zelfs geen longen om te schreeuwen.’
‘Wat is er dan precies? Wilt u liggen? Zal ik een dokter halen?’
‘Het is de motor,’ zegt hij. ‘Hij sloeg af en ik kan hem niet meer aan de gang krijgen.’
Ik knik begrijpend. Hij heeft motorpech, dat is alles. Beter een defekte motor dan een defekt mens. Maar bij mij is hij aan het verkeerde adres. De benzinekraan, de bougie, dat is alles wat ik ervan weet. Ik strijk peinzend over mijn hoofd. Vóór de man, ter hoogte van zijn knieën, zie ik het zwarte buikje van de benzinetank. Dat is natuurlijk ook mogelijk: geen benzine. Als ik de dop losdraai om in de tank te kijken, voel ik zijn hand over mijn rug krassen. Hij zegt zacht, maar buitengewoon heftig:
‘Denkt u verdomme dat ik daar niet aan gedacht heb? Zo'n stommeling ben ik nu ook weer niet. Vanmorgen heb ik er nog vijf liter in gedaan. Ik ben niet híér.’
Zijn hand gaat naar zijn voorhoofd en hij blijft zo even staan. Verschrikt draai ik de dop weer vast. Benzine zit er dus in. Nu moet er iets anders gedaan worden.
‘Hoe start hij eigenlijk?’ vraag ik.
Hij wijst met een vermoeid gebaar op een soort greep of handvat, waaraan een ketting vastzit. Door daar met een ruk aan te trekken, kan men de motor starten.
‘Net een buitenboordmotor. Hebt u gereedschap?’
‘Nee.’
Ik kijk hem aarzelend aan. Hij zwijgt. Dan zegt hij:
‘Wat heb ik aan gereedschap? Denkt u soms dat ik dit wagentje uit kan komen om een band te plakken?’
Hij beweegt zijn hoofd schroevend heen en weer alsof hij zich wil begraven in zijn onderkin. Moeilijke man. Wat nu? De bougie is zonder gereedschap niet te bereiken. En toch moet ik iets doen.
| |
| |
‘Weet je wat,’ zeg ik, ‘ik zal eens proberen of ik u aan kan duwen. Dan gaat hij misschien vanzelf lopen. Dat heb je wel eens, vooral als er ergens een verstopping zit.’
‘U gaat uw gang maar.’
Ik pak de stang beet die achter aan het wagentje zit. Het hoofd ligt achterover op de rand, vlak bij mijn handen. Als ik begin te duwen, gaat het schokken. Het is alsof het met een touwtje aan de romp zit.
‘Als we een beetje gang hebben moet u gas geven,’ roep ik. (Ik hijg al.)
Nauwelijks honderd meter verder heb ik zin om op de stoep te gaan zitten van ellende. De motor heeft een zwaar geluid voortgebracht, maar is niet aangeslagen. De man heeft niets gezegd.
Twintig minuten over twaalf komen we bij de garage aan. Ik heb hem voorgesteld daar naar toe te gaan, waarop hij zei:
‘Het is nu toch na twaalven? Dan ligt iedereen al in zijn nest.’
‘Ze helpen je altijd wel als je in nood zit.’
Hij heeft mij begrijpend aangekeken.
‘Dat is ook zo. Als ze mij zien lopen ze zich de benen uit het lijf van liefdadigheid.’
De garage is een donkere ruit met veel geglinster van chroom. Ernaast een poort, afgesloten door een houten raamwerk. Daarnaast een huisdeur.
‘We zullen maar eens aanbellen,’ zeg ik opgewekt.
Ik druk op de knop onder het plaatje ‘J. Wittenboer’. Ik wacht even, maar dan krijg ik het gevoel dat ik te kort heb gedrukt. Ik heb ook helemaal geen belletje horen overgaan. Nog eens drukken? Mijn benen jeuken opeens vreselijk, vooral de kuiten. Goed, nog maar eens drukken. En nu wat langer, anders worden ze daarbinnen niet eens wakker. Boven mijn hoofd wordt tegelijk een raam geopend. Een mannenstem, schor omdat de keel nog vol slijm zit, roept: ‘We horen je wel, wat is er verdomme?’ Een groot wit hoofd steekt boven me uit het huis.
‘Wat is er, Joost? Joost, er is toch niks met moeke?’ vraagt een vrouw.
‘Het is voor deze meneer hier,’ roep ik snel. ‘Hij heeft motorpech.’
| |
| |
(Schreeuwen zal ik wel nooit leren, dat was in dienst ook al zoiets.)
Terwijl ik mijn uitleg naar boven roep, is de man al op weg naar beneden. De vrouw probeert op straat iets te onderscheiden. De deur zwaait open, erachter is een trap. De man, in pyjamabroek en donkere trui, daalt snel af.
‘Wie is daar nog zo laat?’ vraagt hij luid.
Hij struikelt en de laatste treden gaan daarom sneller dan de bedoeling was. Hij komt heel dicht bij me staan met zijn grote brede lijf. Hij ruikt naar zweet.
‘Wat is er? Wie ben je?’
Ik zie zijn borst zwellen als hij inademt.
‘Deze meneer hier, daar is het voor,’ leg ik uit. ‘Zijn motor wil niet meer aanslaan.’
‘Wat?’
Hij kijkt naar wat op het trottoir staat, draait het licht aan, en kijkt beter.
‘O,’ zegt hij.
‘Is moeke niet goed?’ vraagt de vrouw met schrille stem.
‘Nee, niks. Ga maar weer in bed,’ roept hij. Tegen mij: ‘Het is dus voor de garage?’
‘Ja, voor de garage. Misschien kunt u er iets aan doen. Er zal niet veel kapot zijn.’
‘Ik snap het, maar u moet niet bij mij zijn. Ik ben niet van de garage. Dat is daar.’ (Hij wijst op de gesloten poort.) ‘Maar die mensen zijn niet thuis. Het is nu zaterdagnacht, dan zijn ze altijd de stad uit. Waar naar toe zou ik zelf ook wel willen weten. Maar in ieder geval: ze zijn er niet.’
‘Sta daar niet zo lang in de kou, Joost. Je komt recht uit je bed,’ roept de vrouw.
Ik heb even nagedacht en daarna gevraagd:
‘Welke kant woont u op?’
Hij had al die tijd niets gezegd. Nu beweegt hij zijn hoofd in de gewenste richting en ik begin te duwen.
‘Het is steeds rechtuit,’ zegt hij na enkele minuten.
‘Dat is gemakkelijk,’ zeg ik opgewekt. Hij kan mijn gezicht toch niet zien.
| |
| |
Het is een brede rechte weg waar we over rijden. Hij is nog maar enkele jaren geleden aangelegd om het platteland te ontsluiten. Toch is hij aan weerskanten al volgebouwd. Ik loop uit voorzorg aan de linkerkant, hoewel we niemand tegenkomen. Ik loop niet op het trottoir. Dat zou veel te lastig zijn omdat ik het wagentje dan bij iedere zijstraat zou moeten vertillen.
Ik loop met een veerkrachtige tred, die langzamerhand mijn hele lichaam gaat doortrillen. Rechte huizen met donkere ramen. Nergens licht, zelfs geen schemerlampje naast een bed. J. Wittenboer, grote man, samen met vrouw wonend naast garage. Wie geeft me de verzekering dat deze huizen bewoond zijn? Dat de bewoners niet de stad zijn uitgetrokken over dezelfde weg als waar ik nu over loop? Het moet pasgeleden gebeurd zijn, de voortuintjes zien er nog verzorgd uit.
‘Onder de gordel beweegt niks meer,’ zegt de man. ‘Weet u wat dat betekent? Begrijpt u het? Alles wat onder deze deken zit, is dood. Alles.’
Vlak bij mijn handen ligt het hoofd. Ik kan alles duidelijk zien. De beige oren. De haren die stuk voor stuk in donkere putjes in de huid verdwijnen. Ze groeien niet zijn hoofd uit, maar erin. Het zijn schimmeldraden die in zijn schedel dringen.
Hij mompelt af en toe iets, te zacht om te verstaan. Geheimzinnige mompelaar. Mijn voeten beginnen pijn te doen. Misschien zijn mijn schoenzolen weggesleten en loop ik op het blote vlees. Je ziet er niets van, het bovenleer is gewoon blijven zitten.
We naderen de rand van de stad.
‘Onder de volgende lantaarn moet u stoppen,’ zegt hij luid. ‘Hoort u me wel? U bent er toch nog?’
Hij probeert zijn hoofd om te draaien.
‘Ja, ik hoor het wel. Bij de volgende lantaarn. Woont u daar?’
‘Ik kan nog niks loslaten. Eerst moeten we stoppen.’
We staan stil. Ik laat het wagentje los en kom voor hem staan. Heel wit lijkt hij nu. Het hoofd van J. Wittenboer was ook al zo doorschijnend wit, toen het uit het huis stak. Het witte hoofd van Wittenboer. Ik kan er niet om lachen. Hij heeft een lange dunne mond, die plotseling in een boog gaat staan: hij lacht. Zijn hand verdwijnt in de binnenzak van zijn jas. Hij haalt een zakboekje te
| |
| |
voorschijn - oranje, ‘notaboekje’ staat erop - en een stompje potlood.
‘Eerst moet ik uw naam weten, en niet te vergeten uw adres.’
Zonder protesteren gehoorzaam ik.
‘U woont zeker in deze stad?’
Ik knik.
‘Juist. Dat is dat.’
Hij klapt zijn boekje dicht en bergt het op. Mijn voeten zijn heel warm geworden. Het duizelt in mijn hoofd. Misschien heb ik te veel vruchtenwijn gedronken, vanavond.
‘Trekt u mijn handschoen eens uit. Alleen die van de rechterhand, dat is genoeg.’
Ik doe het. Ik doe alles, wat hij ook vraagt. Hij heeft een normale hand. De vingers zijn wat dik, maar dat kan wel gezichtsbedrog zijn, ze zijn erg kort.
‘Kijk,’ zegt hij.
‘Wat bedoelt u?’
‘Dit. De ring.’
Hij laat me zijn ring zien. Het is een brede trouwring met een eenvoudig werkje: korte streepjes dicht naast elkaar. Hij blinkt in het licht van de lantaarn.
‘Een mooie ring,’ zeg ik.
‘Een heel mooie ring,’ zegt hij. ‘Die zijn er niet veel, zo mooi. Maar dat is nog niet alles.’
Hij trekt aan de ring en draait hem rond. Hij probeert hem over de knokkel te wringen, maar het lukt niet. Hij vloekt enkele malen. Dan steekt hij de vinger in zijn mond. Misschien wil hij hem nat maken, zodat de ring beter glijdt. Misschien ook bijt hij er alleen maar op, uit kwaadheid. Daarna probeert hij het weer. De knokkel wordt wit en de rest van de vinger paars, maar de ring gaat er niet af. Kan ik hem helpen, of niet? Ik voel opeens dat ik de want aan de duim beet heb. Hij bungelt aan mijn zij.
Hij kijkt mij schichtig aan en zegt: ‘Dat is nog nooit gebeurd. Ik heb hem er nog altijd af kunnen krijgen. Mijn vingers zijn te dik geworden. Als ik niet vermager, gaat hij er misschien nooit meer af.’
‘Zo kunt u hem tenminste ook nooit verliezen,’ zeg ik. ‘Dat is
| |
| |
dan weer het voordeel.’
‘Maar nu kunt u niet zien wat erin staat. U wilt me nu niet geloven. U denkt dat ik zomaar wat zeg.’
‘Waarom zou ik dat denken? Daar is toch geen enkele reden voor? U bent toch niet iemand die liegt? Daar ziet u tenminste niet naar uit.’
Hij kijkt me wantrouwig aan. Ik voel dat hij mijn gezicht onderzoekt. Ik trek het daarom in een plooi die tegelijk ernstig en welwillend is. Warm is het, ik voel het zweet onder mijn neus staan. Wat gebeurt er toch met me? Word ik ziek?
‘U hebt toch wel het juiste adres opgegeven? En de naam? Die klinkt zo eigenaardig, komt die wel voor?’
Ik voel in mijn zak. Onder de papieren die ik bij me draag is de lidmaatschapskaart van de vereniging. De pasfoto die erop zit is wel vijf jaar geleden gemaakt, maar lijkt nog goed. Ik ben niet veel veranderd, geloof ik. Of wel? De man vergelijkt het gezicht op de foto met het mijne. Ik strek mijn nek, zo sta ik ook op de foto. Ik heb mijn haar laten groeien de laatste tijd, maar zou dat zoveel uitmaken?
‘Dat is in ieder geval in orde,’ zegt hij. ‘Neemt u mij niet kwalijk, maar je kunt niet weten.’
Hij wacht tot ik de kaart weer heb weggestoken. Pauze. Dan zegt hij:
‘In deze ring staan een aantal letters en cijfers. C.O.R.R.Y. Corry, met y-grecque op het eind. En daarachter: 15-4-1961. Corry, 15-4-1961.’
Ik knik. Hij kijkt snel naar mijn gezicht en dan naar de want.
‘Geef mijn handschoen maar weer. We moeten verder, het is al laat.’
De rand van de stad. Langs de weg staan een paar lange boerderijen. In de verte, over de weilanden, enkele flats. We lopen opeens tussen de bomen. Er is ook een berm met gras en door de weilanden lopen sloten die glinsteren in het maanlicht.
‘Nog steeds rechtdoor?’ vraag ik, hoewel er geen zijweg is te zien.
‘Als ik niks zeg, moeten we rechtdoor.’
| |
| |
Hij is geprikkeld. Hij pakt zijn zakdoek en snuit driftig zijn neus. Zijn hoofd beweegt met schokken. Hoe laat is het? Het moet al over enen zijn. Ik durf niet op mijn horloge te kijken.
De weg ligt hoger dan de weilanden. In de verte - het moet heel ver weg zijn - rommelt een trein. Het wagentje maakt allerlei geluiden, merk ik opeens: gepiep, geratel en geschaaf.
‘Hier links,’ zegt de man.
Ik schrik en draai te plotseling het weggetje in. Na een ogenblik staan we stil. De wielen zijn vastgelopen in het losse zand.
‘Hier blijven we staan.’
Als ik iets wil zeggen, brengt hij zijn hand voor zijn mond - zijn vinger gaat niet, omdat hij een want aanheeft - en sist. Ik leun op het wagentje en laat mijn hoofd op mijn borst zakken. Ik ben moe. Mijn kuiten prikken alsof ik er ieder moment kramp in kan krijgen. Laat me hier maar staan, dan val ik vanzelf wel in slaap.
Hoewel het wagentje stilstaat, hoor ik het nog steeds schaven en tikken. Het wordt zelfs sterker. We staan aan de ingang van het weggetje, enigszins beschut door de kale bomen en struiken. Tussen de takken door zie ik een schim naderen, die langzaam de vorm van een auto aanneemt. Als hij ons passeert, zie ik dat er twee mannen achter lopen te duwen. Ze hangen schuin tegen de auto aan. Eén heeft wit haar, waaronder het glimt van het zweet. De ander heeft een hoed op, zijn gezicht is niet te onderscheiden. Voor zover ik kan zien, zit op de bestuurdersplaats een vrouw. Ze blijven voor zich uit kijken, naar de achterkant van de auto of naar de weg.
Als al het geluid is uitgestorven, komt het hoofd vóór mij in beweging.
‘Verder maar weer,’ zegt het.
‘Dit weggetje in? Het zand is zo mul.’
‘Nee. Over de grote weg.’
Verder maar weer op mijn branderige voeten. Ik doe mijn ogen dicht. Hoe lang kan ik zo lopen zonder van de weg af te raken? Ging het maar regenen met grote harde druppels, of hagelen met korrels zo groot als duiveëieren. Dan konden we misschien langs de kant van de weg gaan zitten, onder de deken. Morgenvroeg rij- | |
| |
den er weer bussen.
Als we een van de ouderwetse lantaarns naderen, die ver uit elkaar staan, beveelt hij: ‘Stoppen!’
‘Nu al weer? Zo komen we er nooit.’
Hij kijkt me verwijtend aan. Het was er ineens uit, ik had het niet moeten zeggen.
‘U kunt wel weggaan, als u wilt,’ zegt hij. ‘U parkeert me maar netjes aan de kant van de weg, dan vinden ze me wel. De boeren moeten morgenochtend toch naar de kerk.’
Ik kijk langs hem heen de weg af. Ik kan hem niet alleen laten. Hij kan me opdragen wat hij wil, ik doe het. Ik brom iets - ik weet zelf niet wat - en daarna zeg ik zacht maar duidelijk: ‘Het spijt me. Het was niet zo bedoeld. Maar u moet goed begrijpen: ik heb slaap en het is al zo laat.’
‘Ik begrijp het. Ik begrijp u natuurlijk volkomen, maar u maakt het op deze manier wel moeilijk voor mij. Ik stond juist op het punt u iets te laten zien, maar u schijnt er geen belangstelling voor te hebben.’
‘Maar ik heb er juist wel belangstelling voor.’
‘Ik moet toegeven dat u tot nu toe correct bent opgetreden. Hoewel - niemand is volmaakt.’
Hij zuigt zijn onderlip naar binnen. Zijn voorhoofd is in dikke rimpels getrokken. Geduldig wacht ik de beslissing af.
‘Ja, het lijkt me toch wel vertrouwd. Komt u maar eens naast me staan, zo dichtbij als maar kan.’
Hij trekt zijn wanten uit en legt ze op de deken. Daarna steekt hij een hand in de binnenzak van zijn jas. Alvorens hem weer te voorschijn te halen, kijkt hij om zich heen en schijnt hij scherp te luisteren. Ik doe onwillekeurig hetzelfde en zo lijken we twee samenzweerders die bang zijn bespied te worden. Hij haalt een bruine enveloppe uit zijn zak. Op de tast kiest hij er twee stukjes papier uit. Aan de gekartelde rand zie ik dat het foto's zijn. Er moet nog veel meer inzitten, want de enveloppe blijft even dik. Wat er op de foto's staat kan ik niet zien, hij houdt de achterkant naar boven.
‘Ik heb hier twee foto's, die ik u zo dadelijk zal laten zien. Maar eerst moeten we afspreken dat ik ze vasthoud en dat ik bepaal hoe
| |
| |
lang u mag kijken. Gaat u daarmee akkoord?’
Ik knik.
‘En als u ze bekeken hebt, geeft u mij in enkele woorden weer, wat voor indruk ze gemaakt hebben. Afgesproken?’
Ik knik weer.
‘Goed. Hier is de eerste.’
In zijn hand ligt de pasfoto van een vrouw. Ik schat haar tussen de twintig en dertig. Ze heeft zware zwarte wenkbrauwen en dikke lippen. Haar gezicht is breed maar toch aantrekkelijk. Een negerin met een witte huid, denk ik opeens.
De man kijkt me ongeduldig aan.
‘Het is moeilijk er zo meteen iets over te zeggen,’ begin ik. ‘Tenslotte zie ik die foto voor de eerste keer.’ (Ik zoek wanhopig naar woorden.) ‘Ze is natuurlijk mooi. Ze heeft mooie volle lippen en het haar zit in een mooie golf. Het glanst mooi, het haar.’
Ik voel dat het nog niet genoeg is, maar ik weet niets meer. Ik heb mijn mond nog open, maar dan laat ik hem langzaam dicht-zakken. De man knikt nauwelijks merkbaar. Hij verwisselt de foto voor de tweede. Deze is groter van formaat en beeldt ook een vrouw af, maar nu van het hoofd tot de voeten en op de rug gezien. Ze ligt naakt op een divan of bed. De lijnen op de foto zijn niet scherp, de afdruk is ook wat licht. Er is kennelijk bewogen bij het nemen, en misschien is het ook wel een amateur geweest die de film heeft ontwikkeld.
Voordat ik iets ga zeggen, bekijk ik de foto goed. Ik denk lang na, maar de goede woorden kan ik niet vinden.
‘Ze heeft een mooie rug, deze vrouw. Haar benen zijn ook mooi, vooral haar kuiten. Die zijn niet te dun en niet te dik, net goed. En verder zit er een mooie lijn in het lichaam: de schouders, het middel, de heupen, enzovoort.’
Ik wil ook nog iets zeggen over haar billen, maar dat slik ik nog net op tijd in. Misschien zou hij er kwaad om worden. Het mag vooral niet te intiem zijn. Hij houdt de hand met de foto erin nog steeds voor me. Hij zegt niets. Na een tijdje vraag ik: ‘Is het dezelfde vrouw? Is het “Corry”?’
Hij steekt snel de foto's weer in de enveloppe en de enveloppe in zijn zak.
| |
| |
‘We hadden afgesproken dat u uw indrukken zou geven en niet dat ik bepaalde informaties zou verschaffen,’ zegt hij vlak.
Ik voel dat ik rood word. Ik heb toch eerlijk mijn best gedaan, ik kan er ook niets aan doen.
Onder het rijden trekt hij zijn wanten weer aan. Vele tientallen meters verder zegt hij:
‘Kijk eens, meneer, ik kan u natuurlijk wel naar Corry brengen, maar de zaak is: ik heb eigenlijk een beetje de pest aan u.’
|
|