| |
| |
| |
Konfrontatie
Riekus Waskowsky | De poezie van de balans
Uit de vele vormgevingsprincipes die een dichter ter beschikking staan, moet hij een keuze maken, die zijn poëzie tenslotte zal bepalen en beperken. Hij schrijft een gebonden of een vrij vers, hij laat de beeldspraak of het ritme prevaleren, hij engageert zich met zijn taalmateriaal, met de werkelijkheid buiten hem of binnen hem. Hij wil iets maken om naar te kijken, te luisteren of om te gebruiken. Het resultaat van zijn arbeid hangt niet af van zijn keuze, maar van de wijze waarop hij die keuze rechtvaardigt. Een poëzie die zich te zeer concentreert op de eigenschappen van het taalmateriaal vervalt gauw in cerebraliteit of gekunsteldheid. Er ontstaat een taallichaam als een robot, dat we voortreffelijk kunnen ontleden in onderdelen, maar dat ons verder koud laat. Geen zinnig mens zal het verstand een belangrijk aandeel in het scheppingsproces willen ontzeggen, maar dat neemt niet weg, dat ons verstand zonder kleur, geur of smaak is. Het taallichaam dat uitsluitend bij de gratie van het intellect ontstaat, is een bloedeloos ding. Schrijvenderwijs moest elke dichter zich tenvolle op zijn taal concentreren. Dat is zijn vak. Maar een gedicht dat alleen uit de taalimpuls is voortgekomen, is niet boeiendinteresseert mij althans niet.
De bundel Tant pis pour le clown van Riekus Waskowsky vind ik boeiend door de keuze van zijn vormgevingsprincipes en het resultaat dat hij ermee bereikt. Hij ordent in vrije verzen bij voorkeur historisch materiaal zo, dat er een verrassend perspectief geopend wordt op de condition humaine. De dichter tracht een greep te krijgen op de werkelijkheid door deze op losse schroeven te zetten en elementen ervan te verschuiven in tijd en ruimte. De impuls daartoe ligt in het intelligente engagement van de dichter met de werkelijkheid buiten hem. Hij doorziet het menselijk bedrijf en ontmaskert het. Hij is solidair met die andere intelligente spotter, Erasmus, met de slachtoffers van domheid en geweld (Das alte Königsberg 1 en 4), met de angstige mens (Alleen de mens), met heel het elkaar zinloos bevechtende en dodende menselijk geslacht (Canto 3). Hij kan zich niet distantiëren en tegelijk moet hij zich distantiëren in en door het gedicht. Dat maakt de noodzaak uit van deze poëzie, die daardoor zo dwingend overkomt.
Ieder gedicht van Waskowsky is een noodrem, waardoor de voortsnellende wereldgeschiedenis een ogenblik tot stilstand wordt gebracht en tijd en ruimte opnieuw openbaar worden. Uit ‘Panta rhei’:
| |
| |
Moeizaam probeerde ik tot klaarheid
te komen. Waar was ik? Sliep ik nog?
Was mijn ontwaken duizend jaar later
Uit ‘Das alte Königsberg’: (maar wat is nu?). Men zou ook eenvoudig kunnen zeggen: in de poëzie van Waskowsky is alles tegenwoordig, in tijdelijke en ruimtelijke zin. Er is geen afgedaan verleden, omdat dat verleden actueel in het heden aanwezig is. Hij kiest als materiaal juist ook onbekende namen en gebeurtenissen om het belang van het individu te vergroten, de absurditeit van stelsels aan te tonen en ons te doordringen van het feit, dat ‘l'histoire se répète’.
Een mooi voorbeeld is ‘Das alte Königsberg 4’:
Bij het oude Kneiphöfische stadhuis
hangt onder de trap nog steeds de vijzel,
waarmee Johannus Wegner, anno 1550,
op dinsdag na Driekoningen
zijn vader en moeder doodsloeg.
Aeschines zegt, dat een staat niets waard is
die geen macht tegen misdadigers bezit,
werd Johannus Wegner door de ganse stad gesleept
en daarna op de Kneiphöfische markt
met gloeiende tangen aan stukken gescheurd.
De beul heette Adam Prang.
Het bijzondere van dit gedicht ligt vooral in de schijncausaliteit van de gebeurtenissen. De zinloosheid en redeloosheid van deze vicieuze doodscirkel wordt door het expliciet noemen van plaats, tijd en personen onontkoombaar. De geïsoleerde slotzin draagt daar in niet geringe mate toe bij.
Königsberg is vooral bekend als de stad waar Immanuel Kant leefde en werkte als hoogleraar sinds 1770. De gedichten over en de toespelingen op Kant in de
| |
| |
bundel bewijzen, dat het Waskowsky te doen is om de aarde en de liefde. Kant wordt niet voor niets een ruimtevaarder 1ste klasse genoemd en het zal ook niet toevallig zijn, dat volgens de dichter in 1781 het paradijs te klein bleek te zijn geworden (Sans teeth, sans eyes...). Dat was nl. het jaar, dat de eerste versie verscheen van de ‘Kritik der reinen Vernunft’.
De poëzie van Waskowsky is vol klank en kleur, maar wordt pas voluit lyrisch in de liefdesgedichten, waarin toch ook de spot, nu in de vorm van zelfspot, niet ontbreekt. Tant pis pour le clown. Tant pis, als de dichter niet boven de onnozele logica van de clown uitkomt, zoals in ‘Social climbing’, of wanneer het procédé van de tijdsverschuiving geen uitkomst biedt uit de ernst, zoals in de gedichten ‘Calcutta 1, 2 en 3’. Tant pis pour le clown. Hij is precies een man uit een mopje. Dat wil zeggen: hij is dat juist niet. Hij lijkt sprekend op de vervolgde jood uit de mop van Max Tailleur, die bij het zien van de globe vraagt: ‘Hebt u geen andere bol?’ Maar daarachter ligt de verschrikkelijke werkelijkheid van de jodenvervolgingen, gereleveerd in ‘Canto 3’. Het lijkt mij, na de schaterende effecten die de bundel biedt, waarbij ook godsbeelden worden opgeblazen, niet toevallig dat juist in het titelgedicht het woord ‘Adonai’ voorkomt, de joodse aanspreekvorm voor de onnoembare God.
Ik heb aangegeven waarom de poëzie van Waskowsky mij boeit. Behoefte om een gedicht te analyseren en aan te tonen hoe voortreffelijk het in elkaar zit, heb ik niet. Dat zal wel zo zijn. Hoe waardevoller de poëzie des te waardelozer de puzzel. De poëzie van Riekus Waskowsky zie ik in deze tijd als de poëzie van de balans. Waskowsky heeft in zijn vormgeving een gelukkig evenwicht gevonden tussen de techniek van de tijdsverschuiving en die van de isolering van gegevens. Daarnaast treft zijn poëzie door de subtiele dosering van humor en tragiek, terwijl hij tenslotte zijn gedichten in een internationaal verband weet te plaatsen, waardoor zowel Holland als het werk van Waskowsky zelf op de juiste wijze worden gerelativeerd.
Als een bijna volleerd koorddanser balanceert hij van Rotterdam naar Calcutta. Als een onsterfelijke, grapjes makende ziel leidt hij ons door de gekkenhuizen voor en na Christus. Zijn luidzingende chinees wint het van de dood en de ‘Salt Peanuts’ zijn dodelijk voor de meest verheven wijsbegeerte. Resten 6 miljoen doden en de uitspraak van Parmenides: ‘Alleen het eeuwige bestaat’. Omdat de clown zich de wereld aantrekt: Tant pis pour le clown.
Maria de Groot
| |
| |
| |
Poezie van de periferie
Het is voor poëziecritici vrijwel onmogelijk om aan alles wat verschijnt aandacht te schenken. Dat leidt er dan toe, dat steeds een voorselektie plaats vindt, die uitmaakt wat de moeite van het al dan niet vriendelijk bespreken waard is, en wat niet. Het werk dat door deze zeef valt, is daarmee gedoemd in de vergetelheid te verdwijnen. Wel besproken worden is daar trouwens ook geen garantie tegen! Men kan zich afvragen welke criteria bij zo'n eerste schifting worden aangelegd. Bij elke criticus zal dat anders liggen. Er verschijnt poëzie die zo kleurloos, zo vlak en onpersoonlijk is dat er ten kwade noch ten goede ook maar één verstandig woord over te zeggen valt. Dat zulk werk door de zeef valt, wijt het aan zichzelf. Toch moet de criticus uitkijken, dat de schijn hem niet bedriegt en andere zaken bij de voorselektie een rol spelen, b.v. het prestige dat een bundel als geboortepresent meekrijgt, hetzij met de naam van zijn auteur, hetzij door de wijze waarop en het huis waardoor hij is uitgegeven.
Er verschijnt in Nederland en nederlandstalig België bijzonder veel poëzie, niet alleen bij de ‘officiële’ uitgevers, maar ook in allerlei kleine reeksen en fondsen die geheel of ten dele in eigen beheer worden geëxploiteerd door de auteurs. Dit werk komt, vaak door gemakzucht bij de voorselektie, zelden onder de aandacht van het publiek dat voor informatie op de kritieken aangewezen is. Een voorbeeld van zo'n reeks op Nederlands gebied is Onze Dichters van de uitgeversassociatie De Opwenteling in Eindhoven (Overeem vertelde er in Contour 12 iets over), waarvan de reikwijdte hoofdzakelijk tot Zuid-Nederland beperkt blijft. Ten onrechte, want die reeks is de aandacht waard om de interessante dichters die er aan meewerken. Soms gaan die na een of meer Opwentelingbundels over naar een ‘officiëler’ uitgeverij (Hans Vlek naar Querido en Hans van de Waarsenburg naar Sijthoff), maar ook degenen die in de periferie blijven hangen (Peter Schuddeboom, Hades, Frans Kuipers, Bert S.A. Peto e.a.) verdienen gelezen te worden, als is wat zij schrijven niet altijd indrukwekkend.
In België verschijnen te Lier de Bladen voor de Poëzie en komt uit Oudenaarde de reeks Vita. De kwaliteit van het eerste fonds is hoger dan van Vita. Als ik goed ben ingelicht, moeten de auteurs die publiceren in die laatstgenoemde reeks de uitgave van hun werk grotendeels zelf bekostigen en dat kan de oorzaak zijn van het ontstellende gebrek aan zelfkritiek dat met name uit de talrijke Vitabundels spreekt. Het ergste staaltje daarvan leverden nog kort geleden vijf lieden die hun kindergedichten lieten drukken, niet omdat zoiets leuk is voor fa- | |
| |
milieleden, maar - zo zegt het voorwoord - omdat zij nu als gerijpte mensen nog steeds met overtuiging terugblikken op hun werk. En ook opdat het voor de jongeren een aansporing moge zijn tot dieper nadenken over hun mogelijkheden, zodat velen zich volledig in dienst mogen stellen van mens en cultuur! Dit is een bar staaltje van de zelfoverschatting bij groot en klein die in België het literaire klimaat zo vaak verziekt. Het trieste bijverschijnsel is, dat zulke uitwassen het voor anderen erg moeilijk maken zich los te werken uit de uiterste periferie van zo'n Vita-reeks. Misschien zou juist meer kritische aandacht heilzaam kunnen werken. Het is onjuist als een criticus zich a priori van de periferie afwendt. Natuurlijk verschijnt daar veel wat op een belangrijker plaats geen kans kreeg door gebrek aan waarde. Maar de kapaciteit van de poëziefondsen van de grote uitgevers in het centrum is tamelijk gering en ook dat kan auteurs er toe brengen naar de buitenwijken te vluchten. Daar kunnen op die manier bewegingen ontstaan die een waardevolle bijdrage leveren aan de struktuur van het totaalbeeld van de Nederlandse poëzie. Hans van de Waarsenburg, die ik al noemde als Opwenteling-dichter, is het voorbeeld van een auteur die zijn werk vanuit de periferie naar het centrum kon laten doorstoten.
Hier komt nog bij, dat wie schrijft gelezen wil worden en dat de kritiek de anonieme lezer vertegenwoordigt. Kritiek, hoe negatief ook, is voor een auteur het antwoord op wat hij te zeggen had. Niets is zo deprimerend als stilzwijgen en van de kant van de criticus is stilzwijgen - wanneer overmacht buiten beschouwing wordt gelaten - een afbrekende kritiek waarvoor geen woorden gezocht hoefden te worden. Soms, zoals ik zei, terecht en dan moet er een goede reden voor zijn. Soms ten onrechte en dan speelt al gauw de gemakzucht een rol. Bijna alle bundels die ik hierna in het kort bespreek, komen uit de buitenwijken. Eén ervan verscheen in een reeks van een ‘officiële’ uitgeverij, de reeks Noorderlicht van Desclée De Brouwer. Maar ook dat is een fonds dat vrijwel aan de vergetelheid is prijsgegeven omdat bijna niemand er aandacht aan besteedt.
| |
Leo Ross | Poezie, gevaarlijk en amusant
Leo Ross is zelf naar de buitenwijken gegaan. Hij gaf zijn derde bundel in eigen beheer uit, nadat L'amour vert van 1962 en De fabels van Lokman van 1964 resp. bij Querido en Boucher verschenen waren. In een colophon vermeldt hij dat vijf uitgevers de bundel weigerden en kennelijk is hij daarna het leuren zo zat gewor- | |
| |
den dat hij Classics maar zelf heeft laten drukken. Een kostbare stap, maar de verzen zijn het waard. Ik vind het een betere bundel dan die waarmee Ross destijds debuteerde.
Het karakter van deze gedichten valt wel buiten het patroon van de late zestiger poëzie, maar ze boeien ook door die onafhankelijkheid. Ross roept een lichte, melancholieke dekadentie op, die met een toets van speelse ironie als een waas over de ernst van zijn werk heenhangt. Waar het Ross werkelijk om gaat, is niet dat waas, maar de menselijke relaties die voor hem steeds tekort schieten.
De verhoudingen die hij zoekt vallen ook buiten wat de samenleving als geijkt aanvaardt. Ross symboliseert dat in regels als: weer brengt het meisje haar oudste broer ter wereld, of:
wanneer zal ik mijn eigen grote broer geworden zijn?
zal ik mij ooit verbroederen met mijn vader?
Een voornaam motief in deze verzen is de homofiele liefde. Hoe ernstig de gevoelens die hier spreken gemeend zijn, de dichter ontwijkt steeds de zwaarte van het ‘probleem’ in ironie; in ‘Een ansicht voor Clémence’:
hij leert in tuinen vol vlinders en bloemengeur,
het prinselijk klokkenspel par coeur
als de maan een zoeklicht op hem richt
schrijft hij een gedicht.
Daarmee worden seksualiteit èn dichterschap op de hak genomen.
Eenzaamheid en onbeantwoord verlangen is er genoeg in deze verzen: hij stal alles en vergat het mee te nemen heet het in ‘De ontmoeting’ en om de vraag uit ‘Sodom’: zijn wij gelukkig of ongelukkig? wie/zal het zeggen? draait de hele bundel. Het gedicht ‘Onan op de boulevard’ eindigt met: kijk naar hem, kijk naar hem met afschuw! De ironie treft hier de wrangheid van het isolement buiten geijkt fatsoen. Over gevoelens die zwaar zouden kunnen wegen in het gedicht, komt telkens weer dat waas te liggen. Het procédé waarmee op zo'n manier poëzie wordt gemaakt, vat Ross zelf samen in de regels: poëzie is gevaarlijk/en amusant.
Natuurlijk wegen de gevoelens wel zwaar, daar zijn aanwijzingen genoeg voor. Wie deze poëzie goed leest, ervaart dat de ironische distantie waarmee het schrij- | |
| |
nende aanvaardbaar wordt gemaakt, bitter is en die lees-ervaring is de ontmoeting met de persoonlijkheid, die de poëzie van Ross waarde verleent.
Ross had gelijk dat hij zijn bundel liet verschijnen. Ik hoop, dat hij niet met een onverkoopbare voorraad blijft zitten. Men kan Classics verwerven door f 5,- over te maken op postgiro 6269 van de Algemene Bank Nederland op rekening nr. 9256970.
| |
Reinout Vreijling Pan als muze
Hecate, de tweede bundel van Vreijling (in 1963 gaf hij in eigen beheer Stenen vogels uit) is merkwaardig om zijn heterogene samenstelling, wat thematiek maar ook wat kwaliteit betreft.
Vreijling is iemand met een sterke voorliefde voor de klassieke oudheid en die heeft hem verleid tot een reeks ongenietbare verzen vol holle woorden over goden en godinnen waar Homerus al mee afgerekend had. Goden en godinnen zijn nu eenmaal weinig meer waard, tenzij ze dienen om het menselijk innerlijk te onthullen. Tot Vreijlings spijt zijn nymphen en najaden en de godin van de maan niet meer ter plaatse. Hij had er reukoffers voor over gehad, maar moet zich nu bepalen tot een machteloos aanroepen. Hij heeft het in alle ernst over:
vruchtbare schoot van de nimmer
vermoeide alvoedster aarde.
Een zekere Victoria voert hij sprekend in: Ik ben de godin die het welzijn van de staat/eeuwenlang in handen hield.
Om zulke affektaties zou Vreijling het verdienen als een potsierlijk zondagspoëet afgedaan te worden.
Maar Hecate is toch het lezen waard omdat er overal in de bundel veel boeiender verzen staan. Een van de opvallende motieven is de afweer tegen tijd en wereld, het heimwee - vooral in liefdesgedichten uitgedrukt - naar een idyllische ‘onschuld’ en in zo'n verband krijgt de kuise Diana een betekensivoller plaats. Zij symboliseert dan wat in de dichter leeft. Ook kan de godenwereld voor hem dienst doen als uitwijkhaven om te ontsnappen aan accountantsrapporten en efficiënte adviezen. Vreijlings afweer is in alle opzichten romantisch: hij keert zich af van de grauwheid van het dagelijkse, hij gaat op in een buiten de realiteit staand ideaal
| |
| |
en hij zoekt zijn heil in de natuur.
Dat laatste is aanleiding tot verzen die ik de beste uit zijn bundel vind. Al spelen de goden soms een zinvolle rol, hun bestaan blijft steriel, bedacht, uiterlijk. Maar ook de Grieken kenden een andere metafysica dan die van de stralende en konkelende Olympiërs: zij vereerden in Pan ook de bezielde natuur.
Pan is de geheimzinnige god, die vreugde en huivering opwekt, die amoreel is als de natuur zelf. De middeleeuwse kerk trachtte hem de baas te worden door hem te identificeren met Satan, maar het was tevergeefs: in uithoeken van onze beschaving wordt hij nog vereerd. Vreijling dreef hij in een hoek waar wel werkelijke poëzie kon ontstaan: een gedicht als ‘Herfstspin’. Ook als het Panische niet met zoveel woorden genoemd wordt, onderkent de dichter het beklemmende in de natuur, zoals in ‘Maannacht’. In alle opzichten, ook door het versritme en het beeldgebruik, laten deze gedichten zien dat Vreijling, ondanks zijn kolossale misgrepen, een dichter is.
De beeldspraak is een van de interessante aspekten van Vreijlings poëzie. Zij heeft in verscheidene gedichten een duidelijk expressionistische inslag:
Bloedend staken handen uit het oeverriet
Donderkoppen klommen uit de kim.
Het interessante is dan dat dit expressionisme samengaat met de soms wat weke romantiek in andere gedichten.
Een wat aparte groep wordt gevormd door een paar ironische portretten: ‘Officier’, ‘Directeur’ en enkele daarmee verwante verzen. Ook die staan aan de debetkant van de bundel. Een oordeel over Vreijlings bundel is het resultaat van afwegen. Ik vind dat de kwaliteiten bij de totaalindruk toch overwegen tegenover de tekortkomingen: de clichés, de gevallen waarin beeldspraak ontaardt, de krampachtigheid van veel kwatrijnen. Vreijling betoont zich een onzekere dichterlijke persoonlijkheid, maar zijn beste verzen blijft men lezen.
| |
Pier van Dijk | Modieus en leeg
In een paar tijdschriften, Maatstaf en Kentering, heeft poëzie gestaan van de jonge schilder-dichter Pier van Dijk. De kunstkring van Haaksbergen, waar hij woont, gaf een bundel van hem uit; met een prachtig omslag en op mooi papier. Het was
| |
| |
helemaal niet nodig geweest. Er staat een enkel vers in dat tot de zwakkere van een redelijke bundel zou kunnen behoren. De wereld die wordt geordend en verpest wil de dichter verruilen voor een ruimte zonder omheining, zonder wegen. Dat is bekend en weinig verrassend, maar het klinkt oprecht gemeend. In wat Pier van Dijk schrijft wreken zich twee tekortkomingen van de zestiger jongerenpoëzie. De waan allereerst dat een paar gevoelige woorden, willekeurig onder of naast elkaar geplaatst, een gedicht opleveren. Als niet het samenspel van ritme (de meest elementaire, de absoluut onmisbare vorm) en mededeling bepalen hoe b.v. een versregels afgebroken moet worden, dan ontstaat er meestal geen poëzie maar gebabbel. De tweede fout is de dwanggedachte, dat elke min of meer grappige, barbarberachtige inval niet alleen gedrukt moet worden maar ook nog de pretentie mee moet krijgen dat het poëzie is.
Van Dijk moet, als hij poëzie wil schrijven, minder onder de indruk van de mode zijn. De foto waarop hij met bloemetjes in zijn baard, naast een vogelkooitje via een lege schilderijlijst iets voorleest, demonstreert hoe graag hij hip wil doen. De lijst is symbolisch: Helleslat is leeg.
| |
Robin Hannelore | In een onverdraaglijke tijd
Hannelore, redacteur van het agressief-polemische tijdschrift Heibel dat het Vlaamse literaire establishment te lijf gaat, publiceerde in 1967 zijn zevende en achtste bundels: De Ridderzwammen in de Bladen voor de Poëzie en Abutilon in de Vitareeks. Zijn werk heeft een duidelijke stem; er klinken woede, opstandigheid en aanklacht in mee.
In De Ridderzwammen projekteert de dichter zich in een reeks menselijke typen en wijdt hij een gedicht aan elk van hen: de Tragicus, de laatste Esteticus, de Scepticus en anderen. De Poeta sluit de rij, die bijna de helft van de bundel vult. Hannelore heeft het nog te vaak en te expliciet over de poëzie en het dichter-zijn. Dat laatste beleeft hij als een situatie waarin hij voortdurend tekort schiet: Alle woorden ter wereld in één orgasme/Maar ik loop in het honderd in het duizend. Hannelore glijdt ook met name op dit terrein uit in een overdreven bloemrijkheid, b.v. als hij in ‘Toverwereld’ drie maal de poëzie omschrijft: Poëzie is hooibroei in mijn taal, Poëzie is het nooddoopsel van begeerte, Poëzie is het mysteriespel van de zwarte aarde. Hier is hij zelf de estheet tegen wie hij zich afzet in de woorden die hij de ‘Laatste Esteticus’ in de mond geeft: Wat ben ik nog: de kale jonker.
| |
| |
Hij laat zien dat hij nog geen vaste greep op de poëzie heeft en de derde strofe van het gedicht ‘Satiricus’ is een voorbeeld daarvan:
De woede heeft me stormenderhand ingenomen
Een inquisitie in mijn donkerste kamer
Ik sta verwaaid vol onheil tussen de bomen
Spook en spot met vaders sikkel en mijn hamer
De derde regel doet met zijn ‘dichterlijkheid’ teniet wat in de eerste regel wordt opgeroepen. Toch is het vooral de woede, de spanning die zij wekt, die boeit in Hannelore's verzen, al voert zij hem soms in het moeras van bombast als: Ik ben de veldheer van de taal/Mijn hand spreekt vijf legioenen.
Het slotgedicht van deze bundel, ‘Brief aan god’ geeft met zijn melancholieke woorden over de menselijke dwaasheden de aanwijzing, dat de hardheid in andere verzen een masker is. Er is daardoor een zekere gelijkenis met de poëzie die Du Perron schreef. Ook de wat nonchalante manier waarop Hannelore hier en daar rijmende strofen schrijft, wijst in die richting.
In Abutilon (zo heet de heester die ik van moeder kreeg) doen te veel gedichten bedacht en gekunsteld aan. De titels die ze meekregen zijn daar alleen al tekend voor: ‘Gedicht voor (mijn enige vriend) een oud dennenbos’ of ‘Gedicht voor de spotvogel die op de pet van de mussenverschrikker zit’. De taal is in zulke verzen verslapt en het lijkt allemaal moeizaam bijeen geschreven. Het gaat weer en vaak over de dichter en de poëzie, en Hannelore weet daar weinig verrassende dingen over te zeggen.
Maar in deze vrij kritiekloos samengestelde bundel herstelt hij zich toch van die fouten. Dat gebeurt vooral in verzen die geëngageerd zijn vanuit een gedachte als: En welke dichter kan deze tijd nog langer verdragen? Zijn verslagenheid omdat vrede, menselijkheid, een bewoonbare wereld tot de onmogelijkheden behoren, uit Hannelore het best in de reeks ‘Pacifisme’: de ontoereikendheid van zijn woorden, het zingen omdat bidden zinloos is, zijn de thema's in de simpele verzen waarin Hannelore het meest zichzelf is.
In vier gedichten geeft hij een goed beeld van de beklemming, de verstening van het Sardijnse landschap. Het laatste hiervan is dit mooie korte vers:
(Twee palmbomen zijn mijn getuigen)
Heb ik een oude Sard ontmoet
Dit zou in alle kranten moeten komen.
In dit eenvoudigste menselijke kontakt geeft Hannelore een tegenwicht voor zijn onmacht een zinvolle situatie te zien of op te bouwen, het gevoel dat zijn poëzie beheerst: Aan dromen en woorden roemloos gebonden is zijn ‘Modus vivendi’. De beste gedichten uit Abutilon laten zien dat de dichter na de voorafgaande bun- | |
| |
del de winst van de versobering heeft behaald, niet alleen door de manier waarop hij de dingen zegt, maar ook doordat de poëzie hier minder een maskerade is. Hannelore demonstreert, dat het de moeite kan lonen de bundels te lezen die verschijnen aan de periferie van het literaire leven.
| |
Frans Depeuter | Dood aan de wolven
Depeuter, de tweede Heibel-redakteur, gaf in 1967 in eigen beheer het grote gedicht Breaking Point uit. Zelf noemt hij het een poëtisch pamflet en dat is wel een goede aanduiding. Depeuter snijdt er de literaire pretentie de pas mee af - althans dat is zijn bedoeling. Het komt er niet helemaal van doordat de auteur zijn gedachten soms te mooi, te pompeus wil verwoorden. Ook hij zet zich af tegen de esteten. In de openingsregels van zijn pamflet keert hij zich tegen de burgers die van hem verwachten dat hij zijn gorgel komt slaan, bloemen en dromen gaat bezingen. Maar duidelijk blijkt, dat hij zich in zulke regels afzet tegen zichzelf, als hij toch die gorgel slaat en zijn behoefte aan taalverfraaiing uitleeft.
Maar toch, beheersing is misschien een onbillijke eis als een dichter zijn verontwaardiging wil luchten over een onverbeterlijke wereld vol bloed en geweld aan de ene en vol burgerlijke zelfgenoegzaamheid aan de andere kant. Zo zet Depeuter tegenover elkaar: de onmenselijkheid van een exekutie van politieke tegenstanders van Moboetoe in Kongo en de reakties van een familie Doorsnee daarop. Het effekt is schrijnend genoeg.
Depeuter doet geen politieke keuze. Hij kiest moreel, onvoorwaardelijk tegen de oorlog en voor het recht op leven en geluk. Om dat laatste wordt zijn grote heftigheid van taal soms begrijpelijk. Depeuter wil het leven oproepen zodat het dwingend tegenover de menselijke oorlogszucht komt te staan.
Het Amerikaanse oorlogskerkhof Margraten (waarvan een foto op het omslag staat), krijgt een symbolische betekenis. Hoogdravende teksten trachten er schijnheilig te verhelen, dat oorlog een vuile zaak is; dat geen van die soldaten graag dood wilde, voor wat voor zaak ook.
Depeuters oplossing - voorzover men dat woord kan gebruiken - is geen geweldloosheid, maar de eis:
| |
| |
Dit pamflet was me erg sympathiek, al hinderde de taal mij af en toe. Ik hoop, dat Depeuters stem hierin vanuit de buitenwijken naar een meer centrale plaats kan doordringen.
| |
Peter Schuddeboom | Tegen de overheid
Het voorwoord dat Opwenteling-uitgever J.C. Oversteegen Schuddeboom's tweede bundel, Dutch Co, heeft meegegeven, is zo'n aaneenrijging van barre hoogdravende nonsens, dat je als lezer van de poëzie die er op volgt eigenlijk geen goeds meer kunt verwachten. Temeer omdat daarna ook Hans van de Waarsenburg in een inleiding met hooggestemd poëtisch proza het dichterschap van Schuddeboom meent op te moeten peppen. Het lijkt wel een feestbundel, een album amicorum. Gelukkig valt de poëzie na voorwoord en inleiding best mee. Dutch Co is een opvallend betere bundel dan Hoeden op de duisternis, de eerste, die uit 1964 stamt. Die was gevuld met zwakke en nogal vormeloze verzen, met onbehagen en zoeken naar het geluk van een kleine zee van liefde. Er werden aan de taal onnodige misvormingen aangebracht en het enige verrassende was dat de poëzie met een groene letter gedrukt was.
In Dutch Co is Schuddeboom er achter gekomen op welke golflengte hij uit moet zenden om verstaan te worden. Zijn poëzie heeft daardoor aan kracht gewonnen en het is duidelijk dat de dichter niet langer de werkelijkheid met een te vaag onbehagen afdoet, maar dat hij zich opgesteld heeft.
In gekomprimeerde vorm vindt de lezer deze nieuwe fase van Schuddebooms dichterschap in de drie gedichten ‘Wereldburgers 1, 2 en 3’.
In de eerste regels daarvan stelt hij zich op tegenover het leven:
je zei dat je leefde maar je werd weer wakker
je werd sterk aan me verwant
Hij is de toeschouwer die de mensen hun gang ziet gaan en zich er van distantieert, maar die niet gewoon stil zit. Hij gaat zijn eigen gang: we zijn het leven aan het doen;/we kennen geen grenzen. Dat er allerlei schijnbare tegenstrijdigheden in zijn houding zitten, is geen teken van onzekerheid, maar demonstreert het vitale, het flitsende. Schuddeboom distantieert zich en is tegelijk agressief en hij laat wat hem niet zint, niet met rust: ik zet alle families aan de afgrond; De
| |
| |
familie betekent zekerheid en in het gareel lopen. De dichter is geen egoïst die uitsluitend met zichzelf te maken heeft, al stelt hij zich ook op tegenover de gemeenschap. Er is voortdurend sprake van ‘jij’ en ‘wij’ in zijn gedichten. Hij keert zich van de heersende mening af met het uitdagende ik wou dat ik met haar in hanoi woonde; Dit is geen engagement, geen zich bezighouden met de zaak Vietnam, maar Schuddebooms persoonlijke afrekening met de communis opinio.
Het efficiënte bestaan in steden en flats, met organisaties en cao's en gereglementeerd door de overheden, daarin herkent hij zijn tegenstander. Toch is Schuddeboom geen revolutionair. Hij tast niet werkelijk de orde aan, hij konfronteert haar alleen met zijn persoonlijke wildernis, en in de botsing die daaruit voortkomt is hij bereid zo nodig in de aanval te gaan. Waar het hem om te doen is, is de vrijheid een bestaan te leiden zoals het voor hem zinvol is en niet volgens normen die anderen voor hem hebben vastgesteld. Dat is vooral een bestaan van aktie. Ik leefde in het draaiboek waar jij ook in zat is een beeld dat deze dichter ten voeten uit tekent.
Schuddeboom is een romanticus omdat hij het kompromis met de orde, de maatschappij uit de weg gaat. Dat pleit voor zijn persoonlijkheid. Dutch Co lijkt me geen definitieve bundel, maar een stap in de richting van misschien een geëngageerder poëzie. Dat Schuddeboom een dichter is heeft hij nu wel laten zien. Niet alleen kan de lezer er interessante motieven uit halen, ook de taal van dit werk is nu het goed afgestemde medium voor wat de dichter zeggen wil: trefzeker in woordkeus en ritme.
Ook Schuddeboom is een troef van de periferie.
Jan van der Vegt
Gegevens over het besproken werk
Frans Depeuter, geb. 1937 - Breaking Point, Heibel-uitgave, Zandstraat 14, Herentals (België), 1967. |
Pier van Dijk, geb. 1944 - Helleslat, uitg. Kunstkring Haaksbergen, 1967. |
Robin Hannelore - De Ridderzwammen, Bladen voor de Poëzie, Kapucijnenvest 4, Lier (België), 1967. |
Robin Hannelore - Abutilon, uitg. Vita, Postbus 43, Oudenaarde (België), 1967. |
Leo Ross, geb. 1934 - Classics, eigen beheer 1967. |
Peter Schuddeboom - Dutch Co, uitg. associatie Opwenteling, Princessenlaan 3, Eindhoven, 1966. |
Reinout Vreijling, geb. 1926 - Hecate, Noorderlicht, Desclée De Brouwer, Brugge-Utrecht, 1967. |
Riekus Waskowsky, geb. 1932 - Tant pis pour le clown, Literaire Pocket, Bezige Bij, Amsterdam 1966. |
|
|